zijne kamer terug. Hij wil door elk ander betrapt worden, maar niet door zijn eigen kind!
Nu zit hij voor de tafel, het hoofd in de handen geleund. Niets hoort men in de kleine kamer dan het snikken van Betsy, die, in een hoek gezeten, weent. Het licht van het lampke op tafel, werpt een flauwen schijn op het nu onaangeroerd naaiwerk - het eenige bestaan der ongelukkige familie - en dat gezicht plaagt den ouden man zóódanig, dat hij het hoofd omwendt. Naast de lamp staan de bloemen, en ook die plagen hem: het is alsof zij hem een ander misdrijf verwijten.
‘Mijnheer Richard!’ zegt er eene vreemde stem in de geopende deur.
De gewezen kantoorbediende rijst op en mijnheer Georges Delmare staat voor hem. De drift maakt zich nu weêr eensklaps van Richard meester, en zonder een woord te spreken, grijpt hij de bloemen en slaat ze den nieuw binnengekomene in het aangezicht.
‘Ziedaar mijn antwoord!’ buldert hij. ‘Ik heb u begrepen, mijnheer; gij hebt met een stuk geld den toegang in mijn huis willen koopen. Ik ken u en de uwen. Uw vijffrankstuk kan ik u niet in het aangezicht werpen, maar wel uwe bloemen.’
‘Mijnheer....’ roept Georges.
‘Ga heen, ga heen! of ik breng u een ongeluk toe!’
Betsy is opgestaan; verschrikkelijk is de uitdrukking van het gelaat en de houding van den driftigen vader. George is bleek en ontzet - bloodaards zijn zij allen! - de trappen als het ware afgerold: zoo jaagt die oude man hem vrees aan. Hij heeft alles begrepen: die vader is niet blind gelijk zoovele anderen.
Nu, over dit avontuur zal hij dezen avond niet roemen. Misschien toch wel! Onbeschaamdheid is dikwijls eene deugd bij die soort van menschen.
Dat alles is zoo snel gebeurd, dat Betsy er geen woord van begrijpt. Haar vader is ook niet in eene stemming om haar eene regelmatige uitlegging te geven; hij raast en buldert als een bezetene en zijne vuist bonst op deur en tafel. Bevend raapt Betsy de bloemen, die over den vloer verspreid liggen, op.
Eindelijk bedaart de vader.
‘Van wie,’ zegt hij, ‘van wie komen die bloemen?’
‘Van Max Wilfried,’ antwoordt de dochter altijd snikkend.
‘Nu, ik dacht dat ze van dien windbuil waren!’ zegt de oude man eenigszins kalmer, terwijl het meisje de plaats in den hoek, die zij zooeven verlaten heeft, weêr inneemt.
Gedwee, zooals Betsy hem sedert lang niet meer gezien heeft, nadert haar de oude man. Hij legt zijne hand op haren schouder en blijft een oogenblik besluiteloos staan; dan zet hij zich naast haar neêr, legt den arm om haar middel en laat zijn hoofd op haar hoofd zakken.
Richard weent; hij erkent dat hij een ellendeling is, dat hij het