welwillendheid van het publiek werpen. Dat zijn de eeuwige zondebokken der rijmers en zelfbewonderaars!
Doch dat laatste komt hier bij Max Wilfried niet te pas, en dewijl hij, bij zijn publiek, in beter geur staat dan de heeren dichters bij het hunne, is de aanbeveling eigenlijk onnoodig.
Na de inleiding heeft de jongeling over het geld gesproken, dat oom hem gelaten heeft. Wat daarmeê aangevangen? Nu, dat is eene groote vraag. In financieële operatiën is Betsy niet zoo goed thuis, als in de operatiën van het hart.
Ook in het eerste is het hart zonder twijfel afwezig. Een metalliek is voor haar het meest onbegrepen ding. Maar belachelijk, hoogst belachelijk vindt zij het ontwerp van Max Wilfried, om de twee duizend francs in een zakske te naaien, en dit als een heiligdom op het hart te dragen.
Neen, Betsy heeft hem gezegd: geld kweekt geld, en, wacht! dezen middag zal zij het raadsel weten op te lossen. Haar vader kent immers geldzaken; doch nooit zou zij hem durven zeggen, dat er in de kamer naast hem eene som geld verborgen is.... Och, vergeef het haar, maar ze heeft geen vertrouwen in haren vader!
Mijnheer Richard is thuis gekomen. Wat spreekt zijne dochter gedurig van geld? Ezels hebben geld; mannen van talent, zooals Richard, hebben het niet. De wereld is onrechtvaardig, slecht, vervloekt slecht! Hij Richard, een man die gansch zijn leven gewerkt, met talent gewerkt heeft, bezit niets, kan zelfs zijn brood niet verdienen, en anderen - kunnen zich borstrokken van banknoten maken....
Och, Richard is als het kind dat zich bezeert aan den tafelpoot en daarna den poot slaat om dien te straffen voor zijne stoutheid; hij is als die man welke voor den spiegel een leelijk gezicht trok en daarna den spiegel wilde verbrijzelen, omdat die het aangezicht zoo leelijk weêrgaf; maar spiegel noch tafelpoot hebben schuld, zoo min als de wereld jegens u, ongelukkige Richard!
Waarom komt Betsy alweêr op dat geld terug! Richard houdt zich wel voor dwaas, op dat alles te antwoorden en op zijne beurt te spreken van metallieken, russen, sardiniërs, leeningen, loten en wat dies meer zij. Domheid! .... Maar zoo slim heeft Betsy niet gepolst, of de nog slimmer vader heeft zeer ware gevolgtrekkingen gemaakt.
Van het bezoek des ooms tot het onrustig gaan en komen van mijnheer Max; verder tot het geheimzinnig fluisteren met Betsy en de wonderlijke vragen van deze, is mijnheer Richard tot de slotsom gekomen:
‘De domkop heeft geld.’
Zou de gewezen kantoorbediende nu een vriendschapsbond met hem sluiten? Zou de buurman zich nu in slang veranderen, en vleiend en kruipend worden? Neen, dat niet! Er is soms nog hoogmoed in dien man, en gisteren, na het ontvangen van het zilverstuk van mijnheer