roeden voorzien. En wat onaangename reuk vervult dat huis! Hoe is het mogelijk dat iemand dáár wonen kan!
Wat verandert een mensch toch, niet waar mijnheer Dolberg? Voor vele jaren, toen ge nog eenvoudig winkelier waart.... maar neen! laat ons die gevoelige snaar niet aanraken. Men denkt slechts aan het verledene, als men over het tegenwoordige niet tevreden is, en dat is het geval bij mijnheer Dolberg niet.
Hooger nog, mijnheer Dolberg, hooger!
Eindelijk staat oom in de kamer van den armen neef, die wel verwonderd en verlegen is, den rijken eigenaar van Rozenhof te zien: te meer verlegen, daar oom met een opgetrokken neus het vertrek in oogenschouw neemt.
‘Ge woont hier drommels hoog, jongen!’ zijn de eerste woorden van oom. ‘'t Ziet er hier maar slecht uit, en me dunkt dat er zulk gemeen volk nestelt. Kunt ge dan niets beters vinden, jongen? Nu, dat is uwe zaak; maar, in waarheid, men zou schrikken hier te gaan zitten’ - en oom slaat met zijn zakdoek over de biezen zitting van den stoel.
Mijnheer Max heeft iets gemompeld, dat op eene verontschuldiging gelijkt.
‘Nu, ik zal het kort maken, want mijne vrouw wacht me bij mijnheer Delmare,’ hervat oom. ‘Zeg eens, jongen, ge hebt zondag een slechte figuur op Rozenhof gemaakt.’
‘Had ik geweten, oom....’ en Max ziet verlegen voor zich.
‘Nu dat is voorbij. Als mijn vrouw hier was, die kan iemand een preêk voorhouden, en dat juist kan ik niet. Wat mij betreft, jongen, ik zie u gaarne bij ons komen; maar nu Ada....’
‘Ik begrijp oom, dat ik niet meer komen moet.’
‘Dat nu wel juist niet’, zegt oom, die maar zoo stokstijf en afgebeten in zijne woorden is, omdat zijne vrouw hem de les heeft voorgezegd. ‘Maar jongen, de wereld waarin wij leven.... Wij hebben onzen stand te houden.... Was mijne vrouw hier, die zou u dat alles klaar en duidelijk doen begrijpen.’
Mijnheer Max zegt geen woord; hij gevoelt dat hij tegen de redeneerkracht van zijn oom niet bestand is, en hij wenscht Betsy Richard naast zich. Nu, dat is onmogelijk, want oom komt hem een voorslag doen. Die rente, ge weet wel, wil hij afkoopen; het kapitaal vernietigen en alzoo Max Wilfried eene aanzienlijke som in de hand storten.
Zie eens, hij wil hem twee duizend francs geven! Eene ronde som, voorwaar! De procureursklerk kon dan zijn geluk beproeven. Hoevelen zijn er niet met minder de wereld ingegaan en rijk - schatrijk zijn ze geworden! En Max - altijd dezelfde sukkelaar - heeft op dat alles niets geantwoord, dan ‘ja wel, oom!’ - ‘ja, zeker oom!’ en zonder te berekenen dat hij letterlijk bestolen wordt, heeft hij het geld ontvangen en kwitantie gegeven.