naast hem over de sneeuw, toen hij 's avonds van het kantoor terugkeerde. 't Is gek, dat is waar, zegt Richard tot zichzelven; maar het denkbeeld blijft hem bij, en het jaagt hem meer en meer naar den drankwinkel.
Met mijnheer Max heeft Richard niet veel op; hij houdt niet van dien domoor. Slechts twee of drie malen is hij vriendelijk jegens hem geweest, en heeft van winstgevende ondernemingen en groote voordeelen, tegen storting van een klein kapitaal, gesproken; doch sedert hij weet dat bij den procureursklerk de muizen zelfs geen feest kunnen vieren, heeft hij hem den rug gekeerd en hem met zijne vervelende dwarsfluit meer dan eens naar de maan gewenscht.
Nu, dat begrijpt men, welk proza-mensch kan de dichterlijke ontboezemingen op de dwarsfluit verstaan en ontleden!
Dezen avond keert Richard later dan naar gewoonte terug. 't Is zaturdag en de laatste dag van den trimester. Zijn patroon, mijnheer Delmare, heeft hem in zijn kabinet ontboden, en, terwijl hij twee rijen zilverstukken op zijne schrijftafel telde, met een onverborgen walg gezegd:
‘Mijnheer Richard, mijn huis heeft uwe diensten niet meer noodig.’
Niet meer noodig? Wel heeft de bediende zijne verwondering te kennen gegeven, uitleggingen gevraagd, verontschuldigingen gestameld, beloften gedaan - en zijn drift niet meer kunnende bedwingen, eindelijk een hoogen toon aangeslagen, maar de kalme patroon heeft enkel gezegd:
‘'t Is zoo beslist, mijnheer; zie hier uw geld voor de laatste maanden.’
De kantoorbediende heeft driftig het geld opgestreken, nadat hij oneerbiedig den ouden hoed op het hoofd heeft gedrukt. Onder het uitspreken van een vloek en het toebonzen der deur is hij heen gegaan - recht naar de herberg. 't Is op Betsy dat hij, bij zijne thuiskomst, den ‘geleden hoon’, zooals hij het gebeurde noemt, wreekt.
Max Wilfried waagt zich op het gedruisch buiten de deur, en staat bevend naar het rumoer te luisteren. Bij den buurman binnentreden durft hij niet. Nu keert hij in de kamer terug, dan komt hij weêr aarzelend en met een kloppend hart op den dorpel. De storm buldert binnen altijd voort.
Eensklaps vliegt de deur open, en Betsy komt snikkend buiten. Max Wilfried vangt het meisje in zijne armen op, en Betsy, door smart overstelpt, weent vertrouwelijk aan het hart des jongelings. Voor de eerste maal zijns levens heeft Max zich man getoond, nu hij zich moedig tusschen den waggelenden vader en de weenende dochter plaatst, en nu mijnheer Richard achteruit gaat, is de procureursklerk gewis meer verbaasd dan hij.
Wat heeft een klein toeval toch groote gevolgen in het leven!
Nog nooit heeft Max Wilfried het zoete der vertrouwelijkheid