Op de eerste verdieping ontmoeten wij twee huisgezinnen, die wij terzijde zullen laten; op de tweede verdieping, rechts, den kantoorbediende Richard, links en aan de achterzijde, onzen armen neef.
Hooger, tot onder de hanebalken, klotsen nog klompen, hoort men nog schreeuwen, huilen, zingen, vechten - doch ook die bewoners blijven buiten ons bereik, even als de katten die, in zeker seizoen, op het dak in den bleeken maneschijn, haar dichterlijk gemauw laten hooren.
Mijnheer Max bewoont een klein vertrek, dat hem terzelfder tijd tot slaap-, studeer-, kleedkamer en salon dient.
De bewoner doorloopt al die vertrekken met van den eenen hoek der kamer naar den anderen te gaan. 't Is in den vollen zin des woords, de centralisatie van het huishoudelijk leven. Het bed is achter een met prenten beplakt tochtscherm verborgen: de zedigheid is daardoor volkomen gered, indien er een bezoeker komen mocht, en voor de figuren op het scherm en de muren, zoo min als voor de saterskoppen op den leuningstoel, behoeft Max Wilfried niet te blozen. 't Zijn daarenboven oude kennissen.
Wel buigen zich buiten de oude, kleine gevels nieuwsgierig voorover en dicht bij elkander, en willen zij door mijnheer Max's eenig venster loeren; maar dat wordt des avonds door een lange gordijn belet, en zij kunnen ten hoogste eene zwarte schim zien, die zich soms op het doek vertoont en een spotbeeld van den bewoner maakt.
In de kamer zijn nog aanwezig een miniatuur-portret, een gebroken spiegel, pijpen, een steenen doodskop voor tabakspot, schrijfgerief, een kleine lamp, twee boeken - een kerk- en een wetboek, de eenige boeken die, volgens den bewoner, noodig zijn om door de wereld te komen - verder papieren en... eene dwarsfluit. Ik geloof dat de inventaris volledig is.
Wat nu Max Wilfried betreft, deze is bediende bij een procureur, die hem voor ongeveer drie honderd vijf en zestig dagen werkens, 700 francs betaalt. Men mag, ter wille der zedelijkheid, de jonge liê niet te veel geld in de beurs geven!
Gelukkig echter heeft mijnheer Wilfried renten: zijn oom moet hem 500 francs betalen, hetgeen zijn inkomen op de ronde som van 1200 francs brengt. Ook, bij al de bewoners van het huis is mijnheer Max een welhebbend man.
Van zijne jeugd af is mijnheer Max, wat men een ‘sukkelaar’ noemt, geweest. Zijn vader hield hem op zijn twintigste jaar nog voor een kind; zijne moeder was eene brave vrouw, doch zonder doorzicht of levensondervinding. Zijne familie verdoofde den minsten sprankel zelfstandigheid in hem, en nu de jongen den mannelijken leeftijd ingetreden is, mag men hem nog altijd als een nieuweling in het leven beschouwen, zoo weinig ondervinding en menschenkennis heeft hij opgedaan.
De financieele toestand waarin hij verkeert houdt hem overigens