Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Verborgen geluk

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,54 MB)

ebook (2,79 MB)

XML (0,19 MB)

tekstbestand






Genre
proza

Subgenre
schetsen
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Verborgen geluk

(1877)–August Snieders

Vorige Volgende

VIII.

Wij zullen een bezoek afleggen bij Max Wilfried.

In dit klein onaanzienlijk huis betrekt hij eene bovenkamer. In elke spleet van den muur dezer woning, nestelt er om zoo te zeggen een huisgezin.

Beneden woont een boekverkooper: - oude, vuile, aan de hoeken omgekrulde, half gescheurde, ook nooit geopende boekdeelen liggen er opgestapeld, of verdringen zich op de onregelmatig geplaatste planken.

Voor het eenige venster, van den vloer tot den zolder, boeken. O, sanctuarium der rariteiten, mediocriteiten en erger dan dat! Er is slechts juist zooveel plaats over, om zich een weg naar den engen, donkeren zoldertrap te banen.

[p. 21]

Op de eerste verdieping ontmoeten wij twee huisgezinnen, die wij terzijde zullen laten; op de tweede verdieping, rechts, den kantoorbediende Richard, links en aan de achterzijde, onzen armen neef.

Hooger, tot onder de hanebalken, klotsen nog klompen, hoort men nog schreeuwen, huilen, zingen, vechten - doch ook die bewoners blijven buiten ons bereik, even als de katten die, in zeker seizoen, op het dak in den bleeken maneschijn, haar dichterlijk gemauw laten hooren.

Mijnheer Max bewoont een klein vertrek, dat hem terzelfder tijd tot slaap-, studeer-, kleedkamer en salon dient.

De bewoner doorloopt al die vertrekken met van den eenen hoek der kamer naar den anderen te gaan. 't Is in den vollen zin des woords, de centralisatie van het huishoudelijk leven. Het bed is achter een met prenten beplakt tochtscherm verborgen: de zedigheid is daardoor volkomen gered, indien er een bezoeker komen mocht, en voor de figuren op het scherm en de muren, zoo min als voor de saterskoppen op den leuningstoel, behoeft Max Wilfried niet te blozen. 't Zijn daarenboven oude kennissen.

Wel buigen zich buiten de oude, kleine gevels nieuwsgierig voorover en dicht bij elkander, en willen zij door mijnheer Max's eenig venster loeren; maar dat wordt des avonds door een lange gordijn belet, en zij kunnen ten hoogste eene zwarte schim zien, die zich soms op het doek vertoont en een spotbeeld van den bewoner maakt.

In de kamer zijn nog aanwezig een miniatuur-portret, een gebroken spiegel, pijpen, een steenen doodskop voor tabakspot, schrijfgerief, een kleine lamp, twee boeken - een kerk- en een wetboek, de eenige boeken die, volgens den bewoner, noodig zijn om door de wereld te komen - verder papieren en... eene dwarsfluit. Ik geloof dat de inventaris volledig is.

Wat nu Max Wilfried betreft, deze is bediende bij een procureur, die hem voor ongeveer drie honderd vijf en zestig dagen werkens, 700 francs betaalt. Men mag, ter wille der zedelijkheid, de jonge liê niet te veel geld in de beurs geven!

Gelukkig echter heeft mijnheer Wilfried renten: zijn oom moet hem 500 francs betalen, hetgeen zijn inkomen op de ronde som van 1200 francs brengt. Ook, bij al de bewoners van het huis is mijnheer Max een welhebbend man.

Van zijne jeugd af is mijnheer Max, wat men een ‘sukkelaar’ noemt, geweest. Zijn vader hield hem op zijn twintigste jaar nog voor een kind; zijne moeder was eene brave vrouw, doch zonder doorzicht of levensondervinding. Zijne familie verdoofde den minsten sprankel zelfstandigheid in hem, en nu de jongen den mannelijken leeftijd ingetreden is, mag men hem nog altijd als een nieuweling in het leven beschouwen, zoo weinig ondervinding en menschenkennis heeft hij opgedaan.

De financieele toestand waarin hij verkeert houdt hem overigens

[p. 22]

van de wereld verwijderd; doch als de uiterlijke mensch daarbij niet gewonnen heeft, dan toch ook heeft zijn hart er niet bij verloren.

Drie maanden ziekte hebben den rijken jonkman letterlijk geruïneerd; de procureur is wel wijzer hem de drie maanden te betalen, welke hij in ledigheid heeft doorgebracht. Hij heeft gelijk, die wetsuitpluizer! Wie neemt er een bediende voor het pleizier hem in zijn veêren te laten broeien!

Het bezoek op Rozenhof heeft dan ook grootendeels een financieel doel gehad; oom is den armen neef nog 100 francs schuldig; maar oom scheen er niet aan te denken, en neef had den moed niet dit den achtbaren oom te herinneren.

Daar, in die kleine, onzindelijke kamer heeft Wilfried, stille, gelukkige en ook smartvolle oogenblikken beleefd; voor het portret zijner moeder heeft hij geweend; rookend, in den ouden leuningstoel, filosofeerde hij op eigene wijze; op zijn dwarsfluit gaf hij avond- en morgenmuziek aan de buurvrouwen, die dit soms tamelijk vervelend vonden, of wel hare kinderen op de tonen der fluit deden dansen, doch meer nog deden inslapen.

Als het maanlicht de geveltoppen verhelderde, heeft hij soms over zijne toekomst gedroomd en zijne prozaïsche akten vergeten - totdat de ratten en muizen aan zijne voeten, de bengels boven en de buurvrouwen voor hem, die beelden verdreven en den procureursklerk tot de wezenlijkheid terugriepen.

Arme jongen! waarom moest hij alles, en zoo eensklaps verliezen! Maar neen, er blijft nog een enkel wezen over, dat hem eene hartelijke vriendschap betoont: het is Betsy, de dochter van den buurman. Deze ten minste houdt mijnheer Max voor een braven jongen, die zeer schoon op de dwarsfluit spelen kan.


Vorige Volgende