toe gemaakt, en moet er een regelmatig beleg en met alle mogelijke oorlogskunst, worden aangevangen, hetgeen niet belet dat eene nietigheid dikwijls ons overtuigt, dat de onverbiddelijke bronzen deuren, tegen welke men op het punt is van te gaan rammeien, eigenlijk maar van beschilderd papier gemaakt zijn.
La corde sensible, ziedaar alles!
Ik heb er gekend die verliefd werden, na den indringer een klinkenden kaakslag te hebben toegediend; ik ken er.... doch die verhandeling zal mij tot in het oneindige leiden. Er zijn zoovele oorzaken als er verschillende aangezichten in de wereld zijn, of, zoo als een geestig man gezegd heeft, ‘als er verschillende neuzen bestaan.’
Ada dacht dat de liefde neef Wilfried's, zoo het scheen onverwinbaar, hart overmeesterd had, door dat zij hem eens een heel nijdigen tik tegen den neus gaf, voor welke kneuzing zij echter onmiddellijk een kus als pijnstillende plaaster voor haren neef gereed had - niet bestemd voor den neus, maar wel voor de linkerwang, de zijde van het hart. Men moet nota houden van de kleine vooroordeelen, zooals men deze of gene dingen gelieft te noemen.
Hoe het zij, nicht dacht dat de liefde langs den neus in Wilfried's hart gedrongen was.
Dat was nu omtrent een jaar geleden, en Ada, het lichtzinnige ding, die zoo gaarne de conquérante speelde, onverschillig wie de vijand ook ware; die alles, alles aan hare voeten neêrstrekte wat haar eenigszins weêrstond, wilde ook den armen neef doen tuimelen. Toch was Max Wilfried voor haar niet meer dan de poedel, in wiens spel men soms behagen schept!
Destijds zag neef Max er oneindig beter, minder verarmd uit dan nu. Zijne kleeding was toen in tamelijk goeden staat; zijn aangezicht was minder hoekig, zijn oog wat levendiger. Och, 't is die wreede ziekte, welke hem een zoo ellendig uiterlijk gegeven heeft!
Destijds heerschte er wat meer vrijheid tusschen Ada en Max, en - de schaduw van een pretendent deed zich nog niet opmerken.
Nog zit de arme neef met het hoofd op de borst gebogen, nu raadsheer Jan voor hem stil houdt en met bewogen stem zegt:
‘Mijnheer Wilfried!’
Max heft het hoofd op, en de knecht ziet groote tranen in de oogen blinken.
‘Men behandelt u slecht, mijnheer Wilfried!’ gaat Jan voort. ‘Zeer doet mij dat aan het hart. Gij zijt toch altijd de zoon zijner zuster.’
De arme neef spreekt geen woord. Hij wendt het hoofd om en wischt de tranen weg; maar toch is er eene verandering in de uitdrukking van zijn gelaat. Max Wilfried heeft een vast besluit, en uitvoeren zal hij het zeker. Dat is, geloof mij, nog nooit gebeurd in zijn leven.