Verborgen geluk
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Neef is zelfs gelukkig, nu de knecht hem, onder het gaan van het hekken naar de voordeur, eenige woorden op tamelijk gemeenzamen toon toespreekt. ‘Goed weêrtje, mijnheer Wilfried.’ ‘Overheerlijk, Jan.’ ‘Eene wandeling van een paar uren doet iemand goed.’ ‘Ja, dat is waar, Jan.’ De knecht doet de deur van een kabinet open, waar zich oom Dolberg, in eene alles behalve rustige stemming, bevindt. ‘Goeden dag, oom!’ zegt Max, den ouden vetten hoed afnemende. ‘Zoo,’ antwoordt mijnheer Dolberg droogweg, ‘ge komt zoo onverwacht op Rozenhof invallen. We hebben juist volk....’ Dat woord ‘volk’ jaagt den armen neef eene siddering over de leden. ‘Als ik u mocht hinderen, oom, zal ik heengaan,’ zegt Max, eenigszins beteuterd, ‘maar ik zou toch gaarne een oogenblik uitrusten. 't Is een heele rek van de stad naar hier. En Max Wilfried zet zich neêr, trekt een rooden zakdoek uit, en wischt zich het zweet van het voorhoofd. De arme jongen is dood moê. En wat heeft hij een bleek uitzicht, al zijn de wangen dan ook eenigszins door de beweging gepurperd! Er is iets ziekelijks, iets lijdends in den bezoeker, en Jan, die juist in het kabinet treedt en voor mijnheer Dolberg de ‘raadsheer der kroon’ is, doet het zijnen meester opmerken. Geen wonder! drie maanden ziekte zouden een sterker mensch dan Max Wilfried afmatten. Drie maanden ziekte, en daar wist men op Rozenhof niets van. Och, denkt Jan, indien de arme neef op een bed van bankbiljetten sliep, men zou wel bezorgd zijn voor zijne gezondheid. 't Is nu de eerste maal dat Max, sedert zijne beterschap, eene zoo lange wandeling doet. Twee uren afstand. En waarom geen rijtuig genomen? Arme drommels gelijk Max Wilfried hebben geen zilveren wielen, om zich te laten vervoeren. Oom Dolberg is inderdaad ontroerd; hij wordt weêr voor een oogenblik de goede burger van voorheen, de broeder welke aan het sterfbed zijner zuster beloofde, voor haar eenig kind te zullen zorg dragen. En hoe heeft hij dien heiligen plicht volbracht? ... Helaas! zijne vrouw wil niet dat hij zich veel om dien armen neef bekommert, en zwijgen en gehoorzamen is voor Dolberg eene voorwaarde geworden, maar nu... De man heeft niet vruchteloos aan zijne overleden zuster gedacht. Het heeft hem - 't is misschien nog nooit gebeurd - den moed gegeven, het bevel zijner vrouw te trotseeren, en de knecht heeft last gekregen eene vijfde telloor op tafel te plaatsen. Hoe zal de storm afloopen? Dat weet de hemel! Mijnheer Dolberg denkt er niet aan, en nu hij er aan denkt en aan raads- | |
[pagina 14]
| |
heer Jan fluisterend zijne vrees kennen doet, antwoordt deze luid en met een toon van verontwaardiging in de stem: ‘Nu, zeg dan maar dat het mijne schuld is, mijnheer!’ |
|