tenissen, zooals reeds gezegd is, niet geleden; bij de boeren en burgers gold nog altijd de aanbeveling: ‘gaat maar bij Trilglas.’
De kalanten stroomden toe en Lieske, die ze weldra allen bij naam kende, was ieverig in den winkel; zij ging, kwam, pakte uit, mat, scheurde, sneed, knipte, rekende, en het krrr bij het scheuren, en het klingelen bij het tellen, waren eene opvroolijkende muziek in den huiskring; want de schulden werden betaald en, wie weet! als vader eens kwam, zou hij nog een ronden stuiver in de kas vinden.
Waarom Guller destijds toch zoo dikwijls langs de vitrien van het gouden Schaap kwam? Waarom hij zoo wat bloosde als er van Lieske gesproken werd? .... Hm, hm, hm! Ja, dat is een groot, een zeer groot vraagteeken!
Die vraag vinden wij echter welhaast beantwoord door den ouden Guller, een gepensionneerd kapitein, die te St. Nicolaas woonde: een kerel, met kort geknipte grijze haren, lange grijze wenkbrauwen, donkere oogen en een knevel als twee stijve borsteltjes; een man, die altijd met jicht werd geplaagd en daarom ook, zelfs in den zomer, over zijnen kamerrok heen, een ouden kurassiers-mantel op de schouders had hangen, omdat,’ zeide hij, ‘dat vervloekt huis van kladpapier was gebouwd.’
Maar wat erger is: een man, die altijd een grooten rieten stok bij de hand had, en ging het niet naar zijnen zin - rrrang! Ge begrijpt dat dit wapen rrrang! deed, toen op zekeren dag zijn zoon hem berichtte, dat hij op Lieske uit het gouden Schaap verliefd was geraakt, niet leven kon zonder haar en verlangde met haar het echtelijk leven in te treden.
De oude Guller was niet zeer dichterlijk en vond dat huwelijk eene ongelooflijke gekheid, te meer omdat Lieske de dochter was van dien dief, van dien schurk, van dien galeiboef. Zij deed dan ook den kapitein besluiten eens even naar Antwerpen te reizen, en, zooals hij lieftallig zegde, rrrang! die ezelarij zijnen zoon uit het hoofd te ranselen.
Nadat hij inderdaad zijn trouwlustigen zoon voor den rieten stok de vlucht had doen nemen, ging hij, zooals hij zeide, dien dommen bezemsteel van een meid opzoeken; maar toen hij van dat bezoek weêrkeerde, vond hij Lieske, een heel aardig marketentsterke - het gouden Schaap een goed garnizoen, en de winkel een goed voorzien arsenaal.
En zoo kwam het dat Henri Guller, een goed jaar na het verdwijnen van mijnheer Lens, diens dochter, het blonde Lieske trouwde.
Bruiloft was er niet gehouden, want destijds scheen het gebeurde nog wat versch in het geheugen te liggen, en daarenboven had de dood, slechts eenige weken geleden, den winkel bezocht, en den kleinen, bleeken lijder, den martelaar van zeven jaren - het kind in de beugeltjes - meêgenomen.
't Was zoo zoet en kalm gestorven, het arme kindje! 't Had allen,