| |
| |
| |
VIII. Bij de cellebroêrs.
Sedert acht dagen is Lens, door zijnen zoon binnengeleid, in het echtelijk huis teruggekeerd en heeft wel bemerkt dat, sinds hij geschandvlekt de vlucht nam, de voorspoed van wijlen vader Trilglas daar andermaal is binnengetreden.
Welkom is hij er geweest, oprecht welkom, zelfs Guller heeft hem hartelijk de hand geschud.
Geene de minste zinspeling op het voorgaande is er gemaakt; hij is voor hen een vader, die lange jaren afwezig, op reis bleef en eindelijk onverwacht in den kring van vrouw en kinderen terugkomt.
Welke verandering echter, aan twee kanten!
Hij ziet voor zich eene oude, ziekelijke vrouw, volwassen kinderen, een schoonzoon dien hij zich slechts flauw herinnert, kleinkinderen die hem bang en met groote onnoozele oogen aanstaren.
De huisgenooten zien integendeel een verouderd man voor zich, die niets meer heeft van den eleganten vader van voorheen; een man, wiens uiterlijk wel bewijst, dat hij juist ook in de ballingschap geen geregeld leven leidde en die, onder zedelijk opzicht, ten minste voor Guller, nog dieper en lager gezonken is dan toen hij hem den rampzaligen levensweg, dien van geldzucht en verstoffelijking, aanwees.
Guller heeft wel gezien, dat Lens glimlacht om hetgeen hij om zich ziet; dat er een trek van spot om zijne lippen speelt, als zijn oog de uiterlijke teekenen van een godsdienstig leven in huis bemerkt; als hij het stamelend gebed der kinderen hoort; als men spreekt van den toekomstigen ‘heer-zoon’ - en Guller vreest dat de booze geest andermaal in den huiskring is gekomen.
| |
| |
Wat deed Lens in die lange afwezigheid?
Hij is niet geneigd veel uitlegging ten dezen opzichte te geven, dit merkt Guller wel; doch in het weinige dat de gewezen kassier vertelt, mengen zich in dat leven op- en ondergang, weelde en armoede gedurig door elkander.
Lens is in Engeland geweest, daarna in Amerika, hetwelk hij van het noorden tot het zuiden afzwalkte; hij kent het leven der geldwereld in New-York, gelijk dat des goudzoekers en des spelers in Californië; hij spreekt van avontuur-tochten in de prairiën en op zee - en het schijnt Guller altijd toe, dat hier en daar in zijne gesprekken dwaallichtjes opstijgen, die boven misdadige armoede, slemphuizen en gevangenissen dansen.
Is het te verwonderen, dat die gelukzoeker vreemder dan ooit in dien burgerlijken huiskring is?
Ook 't is het heimwee niet, dat hem van de andere zij der wereld herwaarts heeft gedreven; 't is de zucht niet, om, op het einde van zijn leven, nog eens vrouw en kinderen, in eene berouwvolle omarming, te omhelzen - neen! had het hem wel gegaan, hij zou er niet aan gedacht hebben naar Europa terug te keeren - gewis niet.
‘Ik zie wel’, heeft hij meer dan eens tot vrouw en dochter gezegd; ‘ik zie wel, dat ik hier “ten overtel” ben.’
En dat is niet waar; zij meenen het recht goed met hem, maar hij zelf gevoelt zich in dien kring minder dan ooit thuis.
Vroeger was die kring niet hoog genoeg, nu - 't is verschrikkelijk! - nu is die kring niet laag genoeg voor hem.
En wat heeft men al niet voor den zwendelaar opgeofferd! Zelfs de schuld aan mijnheer en mevrouw Drozer, te Spa aangegaan, werd als het ware stuiver voor stuiver betaald.
In de eerste dagen blijft Lens in huis; hij zit in de huiskamer achter de kachel, rookt zwijgend zijne pijp, vraagt soms aan vrouw of dochter ‘is er geen jenever in huis?’ drinkt en eet, en staat nauwelijks op om eens het gordijntje van het raam op te lichten en den winkel in te zien, terwijl hij meestal naar boven en naar bed is, vóór dat Guller van zijn kantoor terug keert.
Neen, dien verdraagt hij niet. Geen wonder! de schuldige haat den eerlijken man.
Na eenige dagen, nu Lens weêr goed gekleed is, staat hij boven meestal voor het venster en ziet de voorbijgangers in de straat; welhaast waagt hij zijn eerste uitstapje.
Al wat hij ontmoet is hem vreemd; de huizen en de menschen zijn veranderd. 't Is overal alsof eene gansch andere bevolking de plaats van die in zijnen tijd, heeft ingenomen. Wie denkt er nog aan den schitterenden kassier van voor vijftien jaar! Wie kent hem nog! .... Niemand, of ten minste men houdt zich alsof men hem niet kent.
Hier woonde Drozer-van Filtz.... De gewezen kassier leest nu
| |
| |
een gansch anderen naam op de deurplaat. Zóó is het met allen, die hij gekend heeft. Alleen de aloude burgerhuizen en burgerfamiliën schijnen nog recht te staan, en elken maatschappelijken storm getrotseerd te hebben. De kerken en hare torens staan er ook nog - en dat verveelt Lens nog het meest van al.
Wat is er van dien Drozer en van zijne prachtlievende vrouw, met welke hij zijne laatste dagen van weelde in Europa, te Spa in de speelzaal doorbracht, geworden?
Deze haalt de schouders op, gene zegt ‘totaal onbekend,’ een derde herinnert zich wel eenen naam van dien aard, maar weet niets bepaald; een vierde weet wel dat die firma, vele jaren geleden, gesprongen is, maar hij meent ook dat die Drozer dood is. Men vergeet zoo spoedig in het stoomend gewoel der stad!
Overigens de beursmannen en vroegere voorsprekers, die Lens herkennen, staan hem niet gaarne lang te woord; ze maken het kort met hem. 't Is of zij nog altijd het brandmerk der justicie op zijn voorhoofd zien.
Daarenboven, het uiterlijk van Lens is zoo onhebbelijk geworden!
Eindelijk! De gewezen kassier verneemt dat Drozer sedert jaren in het gesticht der Cellebroêrs verzorgd wordt - dus in een levend graf als 't ware, en dat mevrouw Drozer in het St. Andries-kwartier een kamerke bewoont, onderhouden door hare familie, welke zij tijdens hare weelde niet wilde kennen.
Hij weet de straat, het nummer van het huis. Daarheen!
Nummer 32; 't is een pottenwinkeltje. Langs een smallen, donkeren trap gaat men naar boven. Eerst wanneer de deur der voorkamer geopend wordt, komt er licht.
De kamer heeft witte muren, een vloer zonder tapijt of mat, eene zwart berookte zoldering; zij bevat eene tafel met een versleten wasdoek, een bed met verschoten percalinen gordijnen, eene commode, op welke een oud wit porceleinen servies met vergulde randen; eene kookkachel, eene kleine gescheurde spiegel, twee of drie omlijste prenten uit het leven van den verloren zoon, twee of drie biezen stoelen. Op de zwart geverfde schouwplaat staan een paar bestoven porceleinen tassen, met vergulde opschriften; bonheur en amité zijn grootendeels uitgewischt en met zwarte scheuren overdekt - even als het leven der bewoonster.
Dáár, in die meer dan nederige kamer, woont nu de vroeger zoo prachtlievende mevrouw Drozer!
Niets, zelfs niet het snoer van valsche diamanten, is er van vroeger over: niets. De vrouw zelf is oud, vuil en verlept; haar kleedsel bestaat uit ‘aflaterkens’ en is dus alles behalve keurig. Het haar is grijs, het voorhoofd gerimpeld, de handen mager en vuil.
Gij kent van de andere zijde Lens.
Die twee ruïnen zitten over elkander. Veel hebben zij, sedert den pleiziertocht naar Spa - nu ruim vijftien jaar geleden - ondervonden; doch verbeterd zijn ze niet, wel verbitterd.
| |
| |
Mevrouw Drozer heeft mijnheer Lens tamelijk koel, zelfs wat boos ontvangen, want zij kan dat tooneel met die valsche diamanten nog niet vergeten; daarbij Lens is en blijft toch maar een schelm, een gevaarlijk persoon....
Doch mijnheer Lens is tamelijk wel gekleed, en hij zegt nog altijd ‘mevrouw,’ gelijk in de dagen van salon en veranda; - ze kan hem dus wel ontvangen, als de zaak niet ruchtbaar wordt.
Het verledene wordt weinig of niet aangeroerd; uit het gesprek blijkt dat mijnheer Lens het slachtoffer is van eene valsche aanklacht, mevrouw Drozer van eerloos bedrog; dat beiden miskend en vertrapt werden; dat menschen die, zooals zij, rond en vrij door de wereld gaan, niet gelukken, maar wel schijnheilige pilaarbijters. Summa summarum, men vindt de ware oorzaak van beider ongeluk: beiden werden ten onder gebracht door.... de kwezels en priesters.
Hoe wilt ge dat twee zulke onschuldige offers, door denzelfden vijand belaagd, eindelijk geen genegenheid voor elkander opvatten!
Men spreekt veel van het tegenwoordige; bitter zijn ze voor hunne familiën, bitter voor de oude bekenden en vrienden, ofschoon mevrouw Drozer wil doen gelooven dat ze niemand noodig heeft, dat ze van haar renten leeft, 't geen den ouden onbeschaamde doet glimlachen. Hij, hij is kwaadgezind jegens zijn schoonzoon, die de kas zoo zorgvuldig gesloten houdt; hij ziet het wel, hij is ‘ten overtel’ in het gouden Schaap.
Beiden voeren den toon van voor vijftien jaren; men zou zeggen dat zij te Spa waren, of onder Drozer's prachtige veranda zaten, eene zinsbegoocheling die hoogst komiek zou geweest zijn voor een derden persoon, die den liederlijken kerel en de verlepte en slordige dame, door de spleet der deur had kunnen gadeslaan.
Dat kluchtspel ‘de hooge wereld in vodden,’ wordt nog kluchtiger, als mevrouw twee glaasjes op theeschoteltjes van het gescheurd servies zet, en uit een onaanzienlijk karafke.... klaren jenever schenkt, die echter zoo majestueus gedronken wordt als ware hij spaansche morgenwijn.
Geen tien minuten later of mevrouw heeft een spel zwarte kaarten vast, die er uitzien alsof ze jaren lang tot het kaartleggen hebben gediend, en zonder te vragen ‘willen we een partijtje spelen?’ schudt ze het spel en geeft, als het ware onnadenkend. Lens neemt de kaarten even onnadenkend op - gewoonte is eene tweede natuur - en nu spelen ze écarté.
Allengs komt er warmte in het spel.
Ze spelen driftig, nijdig zelfs; valsch spelen is niet mogelijk; de oogen staan wijd open, vooral die van mevrouw; want de begoocheling wijkt allengs en ze herinnert zich dat mijnheer Lens een dief is. Zoo als de duivel is, zoo vertrouwt hij zijn gasten!
Mevrouw wint, maar nu tast de gewezen kassier te vergeefs in zijne zakken, en zoekt naar zijne.... gouden Napoleon's om te betalen.
| |
| |
Och, de Napoleon's zitten in zijn kleedsel van voor vijftien jaar, en dát heeft hij nu juist niet meer aan!
De laatste illusie verdwijnt, als mevrouw lastig zegt:
‘Ja, maar mijn jenever uitdrinken en niet betalen, dat gaat niet.’
‘Ik heb geen roode duit op zak.’
‘Waarom spreekt gij de geldlâ in het gouden Schaap niet aan?’
Dat is een lichtstraal, en thuis gekomen zit de oude schelm gedurig achter de gordijntjes der huiskamer, in den winkel te loeren en sluipt, als hij de kans klaar heeft, soms op handen en voeten, achter de toonbank om de gekromde, beenderige vingers in de lade te steken.
Dan eens ontneemt hij heimelijk den cent, die grootmoeder aan de kleine Gullertjes geschonken heeft, en de huichelaar zoekt zelf meê naar het koperstuk, om welks verlies de kleine weent.
Nu weêr wordt dit of dat voorwerp in huis gemist en Guller, die wel ziet waar de knoop zit, zwijgt nog geduldig; maar sluit behoorlijk de kas en draagt zijne bankbiljetten in den zak, uit vrees dat ze, even als Lens, den weg naar mevrouw Drozer zouden ingaan.
De oude heks, met hare kaarten en jenever, is nog altijd de aantrekkende zeilsteen.
Ook verwittigt Guller Lieske; maar zij weent, want Henri weet niet alles, en ze kan toch haar vader niet beschuldigen. Toch moet Guller het weten.
Gisteren is haar vader thuis gekomen; hij was dronken; hij eischte geld en toen men hem dit weigerde, sloeg hij op de tafel, dreigde, vloekte en liet woorden hooren, in het bijzijn der kinderen, die de brave moeder en de dochter deden sidderen.
Lens is dus een drinker, een speler geworden, die op den laagsten trap staat. Dieper en liederlijker dan hij gedaald is, kan men niet dalen. De laatste sprankel van den eerlijken man is in hem uitgedoofd; hij is een voortreffelijk model geworden van tot het uiterste gedreven materialisme, een wezenlijk schandaal; maar in Guller's tegenwoordigheid legt hij nog altijd eene soort van diplomatie aan den dag, want hij gevoelt het overwicht van dien man.
Henri Guller zoekt sedert eenige dagen een middel, om dien boozen duivel uit zijn stillen en vreedzamen huiskring te verbannen; goede woorden, wijze raadgevingen en smeekingen worden schaamteloos in den wind geslagen; er moet dus iets krachtiger aangewend worden.
‘'t Scheelt hem in de hersens!’ zegt Guller tot de weenende moeder en dochter, nadat hij in den afgeloopen nacht, door een licht geklingel opgewekt en in het donkere voortsluipend, eenen dief aan zijne geldkas betrapt, hem bij de keel gegrepen, op den grond geslagen en bij het schemerlicht van een vetkaarske, door den schelm ontstoken, zijnen schoonvader herkend heeft.
Ja, 't scheelt hem in de hersens, en dat zeggen ook de advokaten
| |
| |
en de docters - en kort daarna, terwijl de moeder en Lieske ter kerke zijn, verdwijnt de liederlijke kerel uit het gouden Schaap, om in het gesticht der Cellebroêrs, in de Jesusstraat, zijnen vriend Drozer te gaan gezelschap houden.
Stille, kerkhofachtige schuilplaats, eenzaamheid in het midden der woelige stad, waar nederige en vergeten kloosterlingen zich met het verzorgen der ongelukkigen belasten!
Wel protesteert mijnheer Lens in den aanvang; maar dat baat niet. Wel vervloekt hij zijn verraderlijken schoonzoon; maar die vloek botst machteloos tegen de oude, dikke en hooge muren. Wel beleedigt hij de broêrs - hij, die als verlicht denker altijd een afschuw heeft gehad van die ‘zwarte echels,’ van die ‘renteniers ten koste des volks,’ van die luiaards en leêgloopers’ - maar de kloosterling, die hem ontvangt, glimlacht.
Hoe, hem tusschen de muren opsluiten, als hij nog vol kracht en leven is, en nog gemakkelijk zijne fortuin zou kunnen maken! Maar hij zal dat helsch plan, gesmeed tusschen dien huichelaar van een schoonzoon, en al die huichelaars van zwartrokken en kloosterratten, wel verijdelen!
Neen, onderwerpen zal hij zich niet. Naar de kerk gaan? nooit. Bidden? nooit. Godloochenaar zal hij blijven; vloeken zal hij, vloeken om de muren te doen scheuren. Spelen zal hij; jenever moet hij hebben. Alles zal hij aan stukken slaan. De broêrs zal hij den hals omwringen en het huis in brand steken - en de kloosterling luistert geduldig en staart den kerel kalm en gerust in de oogen.
Zonder Lens in iets te weêrstreven, laat hij hem tot bedaren komen en spreekt eerst dan, wanneer hij denkt dat zijne woorden ingang kunnen vinden.
Inderdaad, de Cellebroêr gelukt er in een weinig kalmte te doen ontstaan.
‘Is mijnheer Drozer ook hier?’ vraagt eindelijk mijnheer Lens.
‘Voorzeker.’
‘Waar is hij? ik wil hem zien.’
‘Gij zult hem zien; doch wees kalm.’
‘Ik beloof het u.’
De Cellebroêr vergezelt den nieuwen gast naar de binnenplaats. Hij ziet eene poos zoekend rond, en wijst met den vinger een bleeken, mageren man, met grijs haar, hol en dof oog, die tegen den muur leunt. Geheel zijn uiterlijk is suffend, sukkelend en onnoozel.
Een grijze overjas hangt los op zijne schouders.
Niets beweegt er aan zijn lichaam, tenzij de lippen en de vingers. Arme kerel! Sedert twaalf jaren telt hij hoeveel millioenen hij nog winnen moet, om in eene gouden koets, met acht paarden bespannen, te rijden.
‘Uw dienaar, mijnheer Drozer!’ zegt Lens naderend.
De teller luistert niet.
| |
| |
‘Kent ge mij niet meer?’
De teller ziet den spreker aan, zonder hem te zien.
‘Kent ge uw vriend Lens niet meer!’
De teller schijnt uit eenen droom van twaalf jaren te ontwaken; hij strijkt met de bleeke, beenderige hand over het voorhoofd, als wil hij de herinnering, die als vastgevroren was, ontdooien.
‘Mijnheer Lens!’ zegt hij en steekt de hand uit: dan laat hij er dof op volgen: ‘wat komt ge hier doen?’
‘U gezelschap houden, mijnheer Drozer.’
‘Nu, dat is wel.... Maar....’ en de man steekt het hoofd vooruit en fluistert: ‘hebt ge de Bank niet bestolen?’
‘Zijt ge dwaas?’ lacht mijnheer Lens. ‘De Bank heeft mij bestolen.’
‘Ha! dat is wat anders. Zullen de gendarmen u niet vangen?’
‘Allengs al schooner!’
‘Hebt ge dan de diamanten mijner vrouw niet?’
‘Maar wie heeft u dat wijs gemaakt?’
‘Ja, 't is toch niets. De diamanten waren.... Stil! ... waren...’
‘Cristal de roche.’
En een akelige lach klinkt uit beider mond, en mijnheer Drozer wringt en draait zich om en als 't ware ineen van pleizier.
‘'t Doet me goed dat ge gekomen zijt, mijnheer Lens,’ en hij legt den arm op die van den gewezen kassier, en beide treden de algemeene gezelschapskamer binnen, waar mijnheer Drozer weêr in zijne vroegere ingetogenheid vervalt.
‘Wat is het lang geleden, dat ik u niet gezien heb?’ heeft de sukkelaar enkel gezegd,
‘Ik heb gereisd,’ antwoordt Lens; ‘ik was een arme duivel in Engeland, welhebbend speculant te New-York, hidalgo in de spaansche bezittingen, avonturier in de prairiën, mijnwerker in Californië, grondbezitter in Buenos-Ayres; vandaag lachten mijne gescheurde schoenen met mijne armoede, morgen reed ik te paard of in de koets. Een vroolijk leventje leidde ik immer, tot dat ik de dwaasheid beging, naar mijn huis terug te keeren en mij onder de klauwen van dien schijnheiligen schoonzoon te leggen.’
De teller verstaat niet recht wat de gewezen kassier zegt; maar toch laat hij er op volgen:
‘Blijf nu maar bij mij, mijnheer Lens.’
‘Ja, maar kan men hier een borrel krijgen? Kan men er spelen?’ zegt Lens op onbeschoften toon, en fluisterend vraagt hij andere inlichtingen over het huis aan Drozer; doch de zieke geest van den gewezen koopman is verre van daar; deze dwaalt op de beurs, en vingers en lippen tellen weêr.
Den volgenden dag trekt de gewezen kassier een spel vuile kaarten uit en plaatst zich tegenover Drozer.
‘Willen wij eene partij piket spelen?’ vraagt Lens.
Drozer knikt.
| |
| |
De oude en onverbeterlijke speler schudt de kaarten.
‘Wilt ge heffen! .... Herinnert ge u nog den tijd toen we voor gouden Napoleons, in uwe veranda gezeten, speelden?’
De man ziet op en wendt het oog rechts en links.
‘Wel, we zitten immers nog in mijne veranda?’ mompelt hij ongerust.
‘Wel zeker zitten we daar. Zie maar eens wat heerlijk groen en bloemen daar langs den muur!’ en de hondsche kerel wijst op de bemorste, bekladde en met ziltige waterstrepen beschilderde wanden.
Drozer knikte lachend.
‘Nog altijd dien prachtigen luchter, die sierlijke meubels, die smyrnasche tapijten! .... Hm, hm! oostersche weelde inderdaad!’
Drozer ziet rond, staart Lens vlak in het oog, ziet nogmaals rond en knikt andermaal.
‘En wat lieve dames en heeren!’ en hij doelt spottend op eenige onnoozelen, die zich warmen.
‘Ja, ja, ja!’ zegt Drozer, want de gelukkige schijnt alles te zien wat hij wil. ‘Jan,’ gebiedt hij, ‘Jan, schenk toch champagne aan die heeren! Komaan, mijnheer Lens, eene partij piket.’
‘We spelen? ....’
‘Zoo als gewoonlijk.’
‘Dat is een gouden Napoleon de partij.’
‘Juist zoo. Maar zeg eerst een woord tot mevrouw Drozer, die altijd achter mijnen stoel staat. Zeg, dat ze moet heengaan. Telkens als er volk is, komt ze mij plagen met die valsche diamanten. Ze heeft me...’ en de man fluistert, doch er ligt een diepen weemoed in den toon der stem; ‘ze heeft mij zoo veel doen lijden.’
‘Nu, nu, ze is heengegaan.’
‘Is ze weg naar Spa?’
‘Ja, ze is zoo even vertrokken.’
‘Dan heeft ze mij weêr voor een millioen bestolen!’ jammert Drozer.
‘Och, wat geeft u dat, speel maar.’
Lens wint partij op partij. Zie, daar op die houten lat, heeft hij de gewonnen partijen met krijtstrepen opgeteekend: 't is een rij als een bataillon infanterie in gelid.
Schrijft hij soms met dubbel krijt? Daarover bekommert zich de millioenrijke koopman Drozer niet.
Iedere dag groeit de rij der krijtstrepen, daar staan er duizend, vijf duizend; misschien tien duizend.
Tien duizend: - dat is twintigmaal tien duizend francs!
Gansch zijn leven heeft Lens de fortuin nagejaagd; meestal keerde zij hem den rug toe - schier altijd! En nu lacht zij hem toe, nu hij achter die gevloekte muren zit.
De gewezen kassier zit voor die lange rijen witte schuldbekentennissen, en tracht ze te tellen; maar dat gaat niet. Hij schat
| |
| |
ze, en rekent en cijfert; vindt altijd dat hij niet genoeg heeft; hervat de kaarten schudt ze, speelt - speelt om duizend, om honderd duizend in bankpapier; speelt voor kwijt of dubbel.
't Is kwijt - en Drozer wischt juichend de strepen uit.
Men speelt op nieuw; het witte gelid verschijnt weêr, rekt zich uit en schijnt niet meer te willen verdwijnen. De fortuin is en blijft den kassier gunstig.
's Nachts danst die spookachtige fortuin voor de oogen van Lens; 's morgens komt hij toegesneld om ze te tellen, en zelfs blijft hij er zooveel mogelijk bij zitten, uit vrees dat men hem zijnen schat ontstelen zal.
De geestestoestand van den gewezen kassier - afgeleefd en afgebeuld naar ziel en lichaam - is sedert lang verslimmerd, en wat hij in den aanvang nog eenigzins voor een spel zijner verbeelding nam, neemt hij nu voor wezenlijkheid.
Ook nu hij zoo even binnengekomen is en de eindelooze rij streepjes niet meer ziet, die onder eene natte spons verdwenen zijn, slaat hij de handen aan het hoofd en buldert ‘geruïneerd, bestolen!’
‘Dief,’ brult hij en springt Drozer naar de keel; ‘gij hebt mij mijne fortuin ontstolen.’
Men schiet toe; men ontzet Drozer, en eerst in het dwangbuis komt de gewezen kassier tot bedaren.
‘Toch is hij mij tweemaal honderd duizend francs schuldig!’ mort Lens gedurig.
Maanden zijn er verloopen.
De behandeling in het huis, de kalmte, de verwijdering uit elken kring die hem aan zijn woelig, dikwijls geheimzinnig, doch meestal losbandig leven deed denken, zorgen van allerlei aard, hebben Lens tot bedaren gebracht en heldere oogenblikken aan zijnen geest terug gegeven.
Nu dit, dan dat lid zijner familie heeft hem bezocht; maar mijnheer Drozer ziet hij niet meer.
Op zekeren zondag, in den morgen, tinkt de klok van het gesticht. 't Is volop zomer en 't is alsof zonneglans, frissche koelte en bloemengeur dien dag feestelijker willen maken dan welken dag ook.
Lens staat aan een open venster en staart naar den kleurvollen hof beneden, naar de zuivere blauwe lucht boven hem. Er heerscht eene stille kalmte, eene zachte rust rondom hem, die zelfs niet door het gesteun of gehuil van deze of genen ongelukkige, in het huis gestoord wordt.
De dwaler denkt, op dit oogenblik, aan het verledene, niet aan het lange schuldige verledene, neen! dat is hij als het ware overgesprongen; hij denkt aan den kindertijd, dan wanneer de zondag nog feestelijker is dan in het latere leven.
| |
| |
Hij denkt aan zijne moeder, die hem heeft leeren bidden en aan wier hand hij, netjes aangekleed, op den roep der klokken, naar dien grootschen tempelbouw gaat, naar het huis des gebeds, dat nog altijd, gelijk voor ruim eene halve eeuw, ginds, in het midden der stad staat.
Hij herinnert zich nog dat prachtige huis, waar armen en rijken komen; hij hoort de tonen des orgels, den zang des priesters; hij ziet de wierookwalmen; hij denkt als kind naast zijne moeder andermaal neêr te knielen, te bidden en te gelooven - en 't wordt rustig in zijn gemoed.
‘De klok heeft me geroepen,’ zegt hij tot den Cellebroêr, ‘ik wil ook ter kerke gaan.’
Gedwee als een kind laat hij zich geleiden; hij nadert de kapel en blijft op den dorpel staan. Hij staart binnen; de plechtigheid is begonnen; de priester, in zijn gouden misgewaad, staat voor het altaar.
't Zijn nog altijd dezelfde plechtigheden, eeuwen oud; maar nog immer jong, frisch en helder.
Lens houdt het oog naar het koor gericht, en strakker wordt zijn blik naarmate hij voor zich uit staart; hij heeft den priester herkend; het is - het is zijn eigen zoon, die zijne eerste Misse opdraagt ter genezing van zijnen vader.
En zwijgend, en bevend en ontroerd, zakt de ongelukkige op den dorpel der kapel neêr, en tracht te bidden - het zoo lang vergeten ‘Onze Vader.’
Die dag is een dag van verzoening, van hoop en troost in de toekomst; de ommekeer is volledig in den vader.
Vrouw, kinderen en kleinkinderen omhelzen hem weenend nu zij de kapel verlaten.
Allen uiten zelfs den wensch van terugkeer in den huiselijken kring; doch Lens schudt het hoofd.....
In die stemming is hij weken lang gebleven en er vangt een nieuw leven aan.
't Is echter maar een oogenblik van verpoozing geweest; de ziekte keert terug, doch met een stiller, zachter en schier vroom karakter.
Soms nog komt dan de oude speelduivel hem nog plagen; dan zet Lens zich aan de tafel, doet eene beweging met de handen alsof hij kaart speelt, en rrrrr doet soms zijne tong.
't Is eene flauwe herinnering aan de gevloekte speelbank.
Zorgvuldig heeft men de kaarten geborgen - en toch, nu men hem des morgens dood vindt in zijn bed, omklemmen zijne magere en koude vingeren, een spel vuile, zwarte kaarten!
1870.
|
|