| |
| |
| |
VI. Een bang weerzien.
In het gouden Schaap beleeft men smartelijke dagen. Wat zijn die buren toch nieuwsgierig, onbeschaamd, wreed zelfs, zonder het te weten! Telkens als een man der wet of een policieagent den katoenwinkel binnentreedt, loert men uit alle vensters en men zendt daarenboven de kinderen uit, om voor de deur plaats te nemen en te zien en te loeren ‘wat er weêr gaande is in 't Schaap’.
Dat duurt zoo een paar weken en nu eindelijk de justicie overtuigd is, dat de schuldige niet achter of in de wolstoffen en katoentjes verborgen zit, dat er in gansch het huis geen stuk papier ligt, 't geen eenig licht in de zaak zou kunnen brengen, komt er allengs weêr rust in het winkeltje van den ouden Trilglas.
Ook de kalanten keeren langzamerhand terug. 't Is immers de schuld der ongelukkige vrouw niet, dat ze zoo'n schelm van een man heeft! Neen, gewis niet. Zij is van eerlijke familie, goed burgerlijk, Antwerpsch volk van ouder tot ouder. En daarom wordt er ook meer dan eens aan kinderen of meid, die ter winkel moeten gaan, bevolen:
‘Gaat maar bij Trilglas!’ want het gouden Schaap draagt nog altijd 's vaders naam.
't Is deels uit nieuwsgierigheid, deels uit gewoonte, deels uit medelijden.
Langzamerhand waagt deze of gene huismoeder zelve den voet weêr in den winkel te zetten, en tracht een praatje over den toonbank te houden: doch vrouw Lens is er niet. 't Mensch is ziek; 't is de nicht die de kalanten bedient, en soms ziet men er ook
| |
| |
wel, met eene schaduw, de oudste dochter, Lieske, welke van de kostschool is teruggekeerd.
't Is een lief kind, dat Lieske; zij is zoowat zeventien jaar oud, maar reeds groot en flink gezet; heeft weelderig blond haar, oogen zoo puur, zoo blauw als waren het stippels uit den blauwen hemel gesneden; de wangen zijn licht gepurperd en nog met het dons der jeugd overdekt.
't Moet een levenslustig kind zijn; doch nu, in deze omstandigheden, ligt er een droevig waas over het gezichtje, als zij het zachte oog op de arme moeder of op den spelenden en onbezorgden Doris laat rusten.
De moeder ligt op de bovenkamer te bed, en het als vlag en wimpel uitgeknipt papier aan de fleschkens, die op het nachttafeltje staan, zegt ons dat de docter voor de ongelukkige vrouw onmisbaar geworden is.
Nu echter is zij beter. Honderdmaal per dag licht zij eenigzins het hoofd op en fluistert dezelfde woorden:
‘Nog niets, Lieske?’
‘Neen, moeder,’ luidt onveranderlijk het antwoord, want het kind weet wel wat hare moeder zeggen wil.
Och, dat er toch maar één enkel straaltje licht in al die duisternis viel!
Waar is hij, de vader harer kinderen? Waar heeft hij zich verscholen? Waar dwaalt hij rond? Is hij nog onder het bereik der policie, ofwel stak hij reeds den grooten plas over? Zal zij hem nooit meer zien, nooit meer? Schuldig is hij, ja, maar anderen die hem op die ongelukkige baan lokten, die mevrouw Drozer bij voorbeeld, zijn toch oneindig schuldiger!
Ach, gansch de wereld zou zij willen beschuldigen om hem maar vrij te pleiten - want hij is immers de vader harer kinderen!
Lieske zit meestal voor het venster; zij ziet den brievendrager gaan of komen, vier- of vijfmaal daags; doch zelden treedt hij het gouden Schaap binnen, en als dit gebeurt snelt het meisje hoopvol naar beneden, doch vindt daar niets dan teleurstelling - een kouden, geraamtachtigen brief van dezen of genen fabrikant, een bluffende circulaire, eene rekening, zoo stijf en regelmatig als het latwerk tegen den hofmuur.
En als het meisje dan zelve weent om de afwezigheid van haar vader en naïef aan de moeder vraagt: ‘Zullen wij hem dan nooit weêrzien, moeder?’ dan moet die bedrukte zich geweld aandoen en eene hoop doen opflikkeren, welke zij zelve niet meer heeft.
Nu is de moeder opgestaan: zij zit voor het venster en al werpt ze soms een blik naar buiten, toch houdt ze voortdurend haren rozenkrans tusschen de vingeren en bidt.
Op het tafeltje, dat Lieske naast haar gezet heeft, staat - tusschen omwimpelde fleschkens, een glas met gesuikerd water, een kerkboek en wat zoo al meer - een pot met bloeiende reseda.
| |
| |
't Kamerke, door de hand van Lieske geschikt, ziet er recht lief uit, en daarvan heeft zich eerst vrouw Lens overtuigd, door eenen oogslag in het rond te werpen, alvorens te zeggen dat die heer dan maar boven moest komen.
‘Welke heer?’ vraagt Lieske.
‘Wel mijnheer Guller!’ zegt kleine Doris, die de boodschap boven brengt, dat de klerk zijne moeder wenscht te zien.
‘Wie is die mijnheer Guller, moeder?’ vraagt Lieske, die hier en daar nog een stoel recht zet en nog een gelapte broek van Doris weg stopt.
‘Een vriend van uw vader, kind. Stil, daar is hij....’ was het antwoord.
Men hoort hem op de trap; Doris gaat vooruit en is ditmaal in eene veel betere stemming dan toen hij, eenige weken geleden, mijnheer Guller afbeulde met hem te doen dansen, loopen, springen, op het hoofd staan en meer andere fraaiigheden, die den klerk den schijn gaven van stapelgek te zijn.
Mijnheer Guller treedt behoedzaam vooruit, schier op de teenen, want hij denkt aan de zieke; maar nu deze hem zegt: ‘kom maar binnen, mijnheer!’ en hij haar daarenboven voor het venster, in den stoel ziet zitten, hervat hij moed en treedt, zonder Lieske te zien welke ook ter zijde staat, vrouw Lens nader.
‘Ik heb tijding’, zegt de klerk met een koortsachtig ongeduld in den toon der stem.
‘Goddank! .... spreek.... waar is hij? .... wat is er?’ die woorden rolden of de moeder, of de dochter uit den mond.
‘Ziet’, zegt mijnheer Guller, dit briefje was bij het pakske, waarin mijnheer Lens de diamanten aan mevrouw Drozer terugzond. Dat schreef hij ten minste.’
‘Hij heeft de diamanten teruggezonden?’ fluistert de vrouw bevend van aandoening. ‘Stil.... Goddank! laat de kinderen daar niets van weten!’
‘Zie, lees.’
Maar tranen overwolken hare oogen; zij kan niet zien, niet lezen.
Mijnheer Guller houdt haar een regeltje papier voor en leest met eene diep bewogen stem:
‘Zeg aan mijne vrouw en kinderen, dat alles wel is. Binnen kort zal ik schrijven.’
Dat is alles, geen lettergreep meer.
‘Zoo weinig’, snikt de moeder. ‘Arme vader!’ snikt de dochter, die nu eerst door mijnheer Guller opgemerkt wordt. Maar Guller troost beiden; mijnheer Lens moest zich nog, op het oogenblik dat het pakske te Oostende, waarschijnlijk door een derden persoon, besteld werd, in het land bevinden en dus hoogst voorzichtig zijn. Is het niet reeds veel dat men tijding heeft? Laat ons het beste hopen. Morgen of overmorgen komt er een brief, dat mijnheer Lens be- | |
| |
houden in Engeland is aangeland.... Ja, ja, mijnheer Guller heeft gelijk. Men mag niet te veel eischen!
Kleine Doris heeft dit tooneel bijgewoond.
‘Moet dat gauw gaan vertellen aan Jan den smid!’ roept de kleine schelm uit.
‘Wat vertellen?’ roept mijnheer Guller, die den knaap bij den arm grijpt.
‘Ja, zeggen dat er een brief van vader is gekomen.’
‘Wilt gij wel eens hier blijven en zwijgen!’ roept de moeder.
‘Neen, gaan, moet gaan’, roept de knaap weenend uit en wil zich losrukken.
‘Doris mag dat niet zeggen’, herhaalt de moeder nadrukkelijk.
‘Wel zeggen’, huilt de jongen. ‘Doris krijgt dan een cent van Jan, als hij 't zegt.’
‘O, die buren, die buren zijn zoo nieuwsgierig!’ jammert de vrouw, welke het gevaar van één enkel woord genoegzaam inziet.
Lieske neemt den kleinen jongen in den arm; zij weet hem tot bedaren te brengen, doet hem allengs den brief vergeten en belooft een waakzaam oog op den kleine te houden, die zoo toevallig meester van het geheim geworden is.
Duizende veronderstellingen worden gemaakt; mijnheer Guller weet de beste uit te kiezen. Hij heeft hier of daar een goed woord, een woord van verlichting, van verontschuldiging zelfs, bij dezen of genen opgevangen en brengt het der moeder over - en ja, na verloop van een half uur schijnt aan moeder en dochter de verschrikkelijke zaak veel geringer toe, en zoo goed weet Henri te pleiten, dat Lieske, met groote tranen in de oogen en erkentelijkheid in den toon harer stem, hem toevoegt:
‘O, ik dank u, ik dank u, mijnheer!’
Mijnheer Guller is heengegaan met de belofte van terug te keeren. En dat zal hij ook doen, want een goed hart heeft hij wel! Het zaad van eerlijkheid en deugd, dat zijne moeder in zijn gemoed heeft gestrooid, is nog niet verstikt in de woeling der groote stad. Doch ware Lens nog een tijd lang zijn leermeester geweest!
Reeds den volgenden dag keert mijnheer Guller terug. 't Gebeurt nog altijd uit een medelijdend hart. Welkom is hij in het gouden Schaap en kalmer dan den vorigen dag is men er gestemd, ofschoon altijd diep bedroefd, om niet te zeggen gekrenkt dat ‘vader’ aan een derden persoon, niet aan haar schreef.
De winkel is gesloten. Voor het Mariabeeld in den winkel brandt een eindje kaars. De kleine slaapt. Moeder, dochter en mijnheer Guller zitten beneden bij het licht eener kleine petroleumlamp met gekleurde scherm. Zij spreken over hem - over den onwaardige, dacht Guller - als over iemand die in de oogen van vrouw en kind toch geen schuld op het geweten heeft.
In dien kleinen kring vindt Guller iets terug van hetgeen hij eens
| |
| |
in den zijnen vond, toen zijne moeder nog leefde; dat stille, vertrouwende, godsdienstige gevoel, hetwelk den huiselijken haard tot een heiligdom maakt, vreemd aan de stormen daar buiten.
Vrouw Lens is wel, zeer wel. Als 't zondag schoon weêr is, wil zij met de twee kinderen naar boer Hannes gaan, en zien hoe het kind in de beugeltjes het maakt. Och, zij moet den armen lieveling, in dit oogenblik vooral, zien en omhelzen, al zal zij hem dan ook zoo lang mogelijk het ongeluk verbergen dat hen allen getroffen heeft.
En de zondag is daar; eene heldere augustuszon kleurt reeds vroeg de torenspitsen, gevels en daken der nog rustende stad, waar nog schier niemand wakker is dan de piepende musschen. Maar ook de klokken ontwaken en roepen ter vroegmis op.
Eerst ter kerke en gebeden; eerst naar het huis Gods en den zegen over de onderneming afgesmeekt. Nu den winkel gesloten, den korf met voorraad en snuisterijen aan den arm, de shal en den mantel voor moeder, uit vrees voor de morgen- en avondlucht, meêgenomen en kort daarna voert de trein het drietal vogelvlug door goudgele korenakkers, bloeiende aardappelvelden, purper gebloemde klavervlakten, langs dorpen en halten heen. Snuivend, fluitend, brullend snelt de trein voort.
Nu volgen de heide, de kreupelbosschen, de dennenwouden, de zandbergen, allen frisch bedauwd - allen, zelfs de laatsten, want zij ook glinsteren onder het zonlicht, of zijn met eenig kleurrijk gebloemte, hoe schraal ook, begiftigd.
Halt! ‘Bouwel!’ roept de wachter. Afstappen! terwijl de trein schuifelend en schokkend wegsnelt, slaat het drietal den weg in, die door de akkers naar de hoeve van boer Hannes loopt.
In de verte steekt de toren boven veld en bosschen op en roept, met luide stem, de dorpelingen ter kerke. De vogelen zingen, de insecten gonzen, de bieën azen, de bloemen geuren: heerlijk, heerlijk is het buiten, kalm en rustig in de harten.
Langzaam stapt de bleeke vrouw over het smalle voetpad voort; voor haar uit springt en huppelt kleine Doris; achter haar gaat Lieske, met den korf aan den arm en over dezen hangt de mantel.
Ziet ge ginds, onder die groep eiken- en beukenboomen, dat witte huis met rood pannen dak? 't Is de hoeve van boer Hannes; dáár is het dat Herman, het zieke broêrke, woont. Kleine Doris wijst het huis met den vinger aan; Lieske zet de oogen wijd open; moeder glimlacht.
Alles is nu stil om de hoeve, want 't is zondag. Paarden en koeien zijn op stal. Schuur en stal zijn gesloten. De karren staan onder de boomen als het ware te rusten. Knechts en meiden zijn naar het dorp. Niets beweegt er zich aan de hoeve, tenzij de kiekens die er kakelend pikken, de duiven op het dak en de lichtblauwe rook die uit den schoorsteen van het witte huis opkronkelt.
Maar op den dorpel der hoeve staat boer Hannes, een sterke gezette vijftiger, zijn pijpke te rooken; hij is op het punt eens door
| |
| |
de velden te stappen, en te zien in welken koornakker het eerst de zicht moet geslagen worden; doch nu hij ‘uffra Lens’ ziet aankomen, blijft hij op den dorpel staan en roept het kind in de beugeltjes, dat nu ook te voorschijn komt, en nadat het zich vergewist heeft dat het ‘moeder’ is die daar aankomt, loopt het zoo snel de beugeltjes het toelaten, haar met uitgestrekte armkens te gemoet, zoo omtrent gelijk de jonge vogel die vliegen wil, maar nog niet kan, doch reeds met de vleugels kleppert.
Moeder, zuster en broêrke ijlen nader en omhelzen den bleeken lieveling, en kussen hem en kussen hem nogmaals, en boer Hannes lacht tevreden en roept:
‘Of hij er goed uitziet, he? Ja, ja, uffra, hij loopt zonder ijzers! Gezonde lucht hier, uffra; ja, dat beloof ik u!’
‘Schoon weêrke van daag, uffra!’ hervat Hannes. ‘Goed gekozen om eens te komen zien. En dat is uw oudste dochter? Lieve hemel, uffra Lieske! als ik bedenk dat ik vrijdags in 't gouden Schaap, u appelen en hazelnoten meêbracht! Ja, ja, ze worden groot, uffra Lens! Vindt ge niet dat de kleine gewonnen heeft?’
De moeder heeft die vraag met een droevigen glimlach beantwoord.
‘Maar’ zegt Hannes, ‘nog een tijd hier laten. Gezonde lucht moet hij hebben; nog dezen zomer.’
‘'t Zal moeilijk gaan, Hannes,’ zegt de moeder.
‘Hoe zoo dat?’
‘Och, ik kan u dat zoo niet zeggen; ik wil mijne kinderen bij mij hebben.’
Deze woorden werpen iets donker over het aangezicht van Hannes, die aan het maandgeld denkt.
‘Ieder zijn meug,’ laat hij er op volgen, en van dat oogenblik wenscht hij vrouw en kinderen naar de maan. Uffra Lens zal wel wat wachten. Het volk gaat thuis komen; de Mis moet haast uit zijn. Hij moet even de velden in, en Hannes stapt onder de hooge boomen voort, en mompelt:
‘De jongen zou ons nu precies wat van dienst kunnen zijn; hij kan al aardappels schillen.....’
Vrouw Lens heeft den korf uitgepakt en eet met hare kinderen eenige broodjes met vleesch; zij ziet met een beklemd gemoed het bleeke jongske dat geen eetlust heeft en zeker zoo ‘struisch’ niet geworden is als boer Hannes wil doen gelooven.
Nu gaan de kinderen de bulkende koeien, de paarden, kalveren en schapen zien; zij houden stil om den grooten fieren haan te bewonderen, die, met zijne kleurige kiekens, onder de hooge boomen kraait en trippelt, en blijkbaar een oog in 't zeil houdt, met al dat vreemd volk aan de hoeve. Maar het kind in de beugels kent hij wel, want hij nadert, even als de kiekens, als de kleine ‘tok, tok, tok!’ roept en met het handje eene beweging doet, als strooide hij boekweit op den grond.
| |
| |
Ook de duiven hebben de stem van het kind gehoord, en na nieuwsgierig en luisterend met het kopke gezwikt en gedraaid te hebben, strijken zij neêr en mengen zich onder de hoenders.
Daar ligt de schaapshond. Hoe waakzaam hij ook zijn moge, toch blaft hij niet nu hij Herman ziet. Integendeel hij kwispelstaart, kijkt zelfs vriendelijk, en steekt den ranken kop vooruit om eens gestreeld te worden.
Ook de moeder is gekomen en gaat met de kinderen rond.
Achter de schuur is een boomgaard; hoog aan de takken, hangen er veel, o zooveel! appels, en beneden om den stam wroeten en knorren de varkens, en daarnaast staat de schaapskooi.
‘Zie, moê,’ roept eensklaps kleine Herman, daar is vader ook!’
Daar is vader ook! die woorden doen moeder en Lieske schrikken en beven.
Beiden zien naar den hoek van de schaapskooi, waarheen de kleine met den vinger gewezen heeft, en op dat oogenblik verdwijnt iemand bliksemsnel.
‘Waar, waar?’ gilt de moeder.
‘Wel daar!’ zegt de kleine bedaard.
De moeder loopt vooruit, Lieske volgt haar; beiden draaien den hoek der schaapskooi om, en daar staat een haveloos gekleed man tegen den wand geleund die het aangezicht in de beide handen verbergt.
Haveloos ziet hij er uit, ja; maar vrouw Lens heeft hem toch herkend. Ja, 't is Lens, 't is Karel, 't is de vader! En moeder en Lieske vallen den schuldige om den hals, en kussen hem en weenen. Alles is vergeten, alles is vergeven.
Mijnheer Lens draagt wel is waar nog dezelfde kleeding als toen hij weelderig naar Spa vertrok; maar in zes maanden en in gewone omstandigheden, kon zijn jas en broek zoo kaal niet geworden zijn, als in die weinige weken. De knopsgaten zijn hier en daar gescheurd; een paar knoppen hangen aan een enkelen draad te bengelen; de broek is beslijkt; de schoenen hebben eene grauwwitte kleur; het linnen is geel en besmet; de hoed sinds lang niet geborsteld; het aangezicht is verwrongen, getrokken en bleek - het geheel is kortom, de figuur, in leven en waarheid, van het mauvais sujet.
‘Karel, Karel!’ snikt de arme moeder, ‘waar komt gij vandaan?’
‘Stil, stil, ik heb mij tot nu toe, nu hier dan daar verborgen gehouden, en terwijl men in de zeehavens naar mij zoekt, trek ik nu langs hier rustig over de grenzen.’
‘Dat heeft God zoo geschikt,’ zegt de vrouw. ‘Hij wilde dat gij ons allen nog eens zoudt weêrzien.’
‘Ja, ja,’ zegt de man, altijd onrustig rond ziende. ‘Ja, ik wilde mijn jongen, mijn Herman nog eens zien.’
En moeder en dochter, en 't kind in de beugeltjes en Doris, allen klemmen zich aan den vader vast, die in het oog der twee
| |
| |
eersten geen schuldige is - neen! een vervolgde, een martelaar, en dien zij des te liever hebben, omdat hij, alvorens heen te gaan, kleinen Herman is komen zien.
Zoete droom!
Laat moeder en dochter daarin verkeeren; maar zoo gevoelig was de ongelukkige juist niet, al was hem dat kind in de beugeltjes liever dan de anderen. Neen, Lens heeft zich eigenlijk naar de hoeve van Hannes gericht, in de hoop bij dezen eenig voorschot van geld te zullen losmaken.
Hannes kon dat immers vrijdag aanstaande, in het gouden Schaap terughalen?
‘Och, kus kleinen Doris nu ook eens!’ zegt de moeder en beurt den kleine omhoog, en Lens doet het, want een oogenblik, nu allen hem omringen, hem bij de handen vastklemmen, met door tranen overwolkte oogen hem aanstaren; nu hij weken lang verlaten, vervolgd en onrustig heeft rondgedwaald; nu hij op het punt is naar den vreemde te gaan en.... niet meer terug te keeren - nu gevoelt hij toch wel hoeveel goeds en schoons hij miskend, verstooten en vertrapt heeft. Juist de verstootenen blijven hem trouw, trouw tot het laatste toe!
't Duurt echter slechts een oogenblik; de zucht naar zelfbehoud, naar redding maakt hem eigenbaatzuchtig.
‘Men mag mij hier niet zien!’ zegt hij angstig rondloerende.
‘Nog een oogenblik....’ valt de moeder in.
‘Och, vader, vader! ga niet heen,’ snikt Lieske en slaat de armen om zijn hals.
Hij zou willen zeggen: ‘Kind, ze zullen mij vangen,’ maar hij schaamt zich voor zijne kinderen.
‘Vader, vader!’ zegt het kind in de beugeltjes, dat niet weet wat er plaats grijpt.
‘Ik zal terugkomen,’ onderbreekt mijnheer Lens op vasten toon. ‘Na eenige weken keer ik in Antwerpen weêr. Ik ben niet schuldig en men kan mij niet veroordeelen. Anderen zijn schuldig, ik niet, en dat zal ik bewijzen.’
O, die woorden doen goed, innig goed aan de harten!
‘Ja, niet waar? ja, dat zult ge, vader!’ zegt Lieske, en in haar blauw oog tintelt een heldere glans.
‘Zeg niet dat ge mij gezien hebt, aan niemand, hoort ge! Ik ga naar Holland; binnen een paar weken kunt ge mij daar zien’ en zich tot zijne vrouw wendende, die zoo hoopvol is als de kinderen zelven, zegt Lens: ‘Hebt ge geld.... geef, spoedig, geef...’
Ja, ze heeft nog al een rond sommeke bij zich, want ze stak al bij zich, toen ze dezen morgen heenging, wat er in het gouden Schaap voorhanden was. 't Is immers veiliger bij haar dan in een verlaten winkel? Ze geeft hem honderd, ze geeft hem twee honderd francs; ze geeft hem nog zilver, nog koper - en ze is gelukkig
| |
| |
hem dit te kunnen geven. Ze belooft hem nog meer - later.....
Daar blaft de schaapshond. Het volk komt uit de kerk, zie maar, ginds op het voetpad! En daar komt boer Hannes ook van den koornakker terug, en nog wel in gezelschap van den veldwachter.
Voort, voort! Geene omhelzing, geen kus, geen groet meer! Voort, voort! - en de rampzalige, zich losscheurend uit een aantal geliefde handen, springt ter zijde en verdwijnt in het kreupelhout.
Hij ziet niemand meer, zelfs het kind in de beugeltjes niet, dat hem achterna waggelt en de armkens uitstekend: ‘vader, vader!’ roept.
De moeder heeft zich goed gehouden, nu boer Hannes bij haar gekomen is.
Wel is zij diep ontroerd, wel staan er tranen in hare oogen; maar ze heeft niets gezegd, niets.
De kinderen ook hebben gezwegen; doch bij kleinen Doris kost het moeite. Overigens de veldwachter, de man der wet, is heen gegaan; hij verdwijnt ginder, juist aan den tegenovergestelden kant van dien waar Lens verdwenen is, in het gelende koorn.
De hoeve wil moeder nu echter verlaten. De vragen en gesprekken van al die menschen zijn haar ten last. Zie, nauw heeft Hannes haar weêr verlaten, ‘omdat, mompelt hij in zich zelf, uffra Lens zoo wonderlijk is vandaag,’ of de meid die aan den waterput staat, knikt haar lachend toe, of de knecht die met eene schob stroo uit de schuur komt, zoekt een praatje; zelfs de kiekens, de duiven en de hond schijnen haar toe achter haar geheim te willen komen - en terwijl Lieske het kind in de beugeltjes op den arm neemt, gaan moeder en kinderen den weg op naar de dorpskerk.
Waar zou zij anders heengaan? In het dorp is alles haar vreemd en vandaag vreemder dan ooit; maar in de kerk is zij thuis. Daar woont de Vader der ongelukkigen, haar Vader, aan wien zij vrij den nood klagen mag; die haar geheim niet zal verraden en bij wien zij vergiffenis voor hem, voor den vader harer kinderen erlangen zal!
Neen, Lens is toch zoo slecht niet als men wel zeggen wil. Hij zal bewijzen dat hij niet schuldig is; hij heeft het gezegd, niet waar goede ziel? En is hij niet expresselijk gekomen om het kind in de beugeltjes te zien? Zoo redeneert ze, en zij pleit haren Karel vrij, dien zij nog zoo liefheeft als op den dag, toen hij haar voor het altaar leidde en de priester het huwelijk inzegende.
‘Komt vader nu niet terug?’ vraagt het kind in de beugeltjes, terwijl het de flauwe oogen naar zijne moeder opslaat.
‘Zeker, lief kind, zeker!’ antwoordt de moeder.
Lieske gaat op dat oogenblik met gebogen hoofd naast de moeder, en alsof zij ook een sprankel hoop wil opvangen, licht zij de schoone oogen op; maar nu zij bemerkt dat de oogen der moeder door dikke tranen overwolkt zijn, ziet ze weêr voor zich, en ook zij weent stil, zonder snikken.
| |
| |
De moeder bemerkt het, neemt haar dochterke bij de hand en zegt:
‘Kom, Lieske, laat ons maar bidden, dat alles goed afloopt.’
Och, zij zijn altemaal zoo diep, zoo innig diep bedroefd, behalve Doris die hier met eene aardkluit naar eene zwaluw werpt, daar met de muts naar eenen vlinder slaat, en langs den weg de blauwe koornbloemen uit het graan plukt, om ze weêr in het karrespoor weg te werpen.
Kort in den namiddag verlaat ‘uffra Lens’ met hare kinderen de hoeve van Hannes, en nu zij weêr in den wagen zit en pijlsnel voort ijlt, is het haar zoo wonderlijk, zoo suizelig in het hoofd, dat ze soms denkt gedroomd en Lens niet in waarheid gezien te hebben.
En dan ziet ze naar Lieske, naar het kind in de beugeltjes; maar vragen of zij gedroomd heeft, of het dan niet wel is in haar hoofd, dat durft ze niet. Gelukkig zegt Lieske fluisterend:
‘Zou vader nu al buiten gevaar zijn, moeder?’
‘Bid nog maar stil een Vader-ons, Lieske, en dan zal het zóó wel zijn, kindlief,’ luidt het antwoord, dat zelf meer nog de moeder dan de dochter bemoedigt.
|
|