| |
| |
| |
V. Echt diamant en cristal de roche.
Mevrouw Drozer-van Filtz staat nog altijd in hare kamer, de deur op eene spleet gehouden, en met een kloppend hart op de terugkomst van mijnheer Lens te wachten.
Wat toeft hij lang!
In de kamer links staat insgelijks, schier in dezelfde houding, de vrouw uit het gouden Schaap.
Wat eene eeuwigheid als men wachten moet!
‘Indien hij maar terugkomt vóór dat mijn man mij komt opzoeken’, denkt men in de kamer rechts.
‘God, mijn God! indien hij eens aangehouden ware!’ denkt men in de kamer links.
Hij, altijd hij! Hem redden, den vader harer kinderen aan de schande ontrukken - ziedaar het eenige denkbeeld dat die vrouw bezig houdt.
Uit beider deur wordt scherper dan vroeger geluisterd.
Daar komt iemand den trap op; de deuren gaan een weinig wijder open. 't Is de lang verwachte!
Neen, 't is de kellner, die lui en vadsig, met een witte sloof voor, met opgestreken haren en een servet op den arm, naar boven komt en neuriet: c'est de l'or, de l'or, de l'or, qui fait tourner le monde.
De deuren worden zacht toegestooten, totdat de keukenprins voorbij is.
Een andere stap komt naar boven; de nieuwe bezoeker draagt even als mijnheer Lens, een lichtgrijze overjas; beide vrouwen schieten naar buiten en staan voor mijnheer Drozer, die, bij die zonderlinge ontmoeting, verwonderd stilhoudt.
| |
| |
Vooral vrouw Lens, in haar haveloos, doorweekt en bekladderd kleedsel, maakt een wonderlijken indruk op hem.
‘Mijnheer Lens?’ zegt de havelooze met bevende stem.
‘Hé! zijt gij het jufvrouw Lens?’ laat er mijnheer Drozer op volgen.
‘Zijne vrouw?’ mompelt de echtgenoote Drozer en beschouwt, met eene diepe verachting, met walg de weinig aantrekkelijke sukkel. ‘Wat gemeen wijf!’ denkt mevrouw en haast zich, met opgetrokken neus in hare kamer terug te keeren.
Mijnheer Drozer blijft nog een oogenblik aan den trap achter, en zijne echtgenoote - welke vroeger toch ook met de el achter de toonbank stond, en nu zoo'n diepen afkeer voor alle ‘katoenscheursters’ aan den dag legt - houdt de plotselinge optreding van dat schepsel als hoogst compromittant, vervelend en als den aanvang van een klein schandaal in de badplaats.
Het gesprek aan den trap wordt fluisterend gevoerd, doch kenmerkt evenwel eene buitengewone drift.
Mevrouw is op het punt eene gansche reeks veronderstellingen, altijd ten haren voordeele, op te bouwen, nu haar man plotseling met den angst op het gelaat binnenschiet en fluisterend zegt:
‘Verschrikkelijk, verschrikkelijk!’
De man buigt zich aan 't oor van mevrouw, maakt haar met het ijselijk geheim bekend, en onder het uiten van een gil zakt mevrouw op een stoel neêr.
‘Stil, stil!’ zegt mijnheer Drozer, die onmiddellijk het gevaarlijke van den toestand, in hetgeen wat hem betreft, heeft berekend. ‘Stil, geheimhouding! Wij moeten trachten ons buiten de zaak te houden.’
‘Lens een dief!’ mompelt mevrouw. ‘Lens tusschen gendarmen weggeleid!’
‘Ja, en wat nog erger is,’ antwoordt mijnheer Drozer, ‘op dat alles volgt: rechtbank, veroordeeling, gevangenis en schavot.’
‘En in gezelschap van zoo'n persoon hebt gij mij gebracht!’
‘Kalmte, vrouw, kalmte!’
‘God!’ weent zij plotseling, en slaat wanhopig de handen aan het hoofd.
‘Wat is er?’
‘Verloren, verdwenen!’
‘Wat verdwenen?’
‘Mijne diamanten rivière! Lens heeft ze met zich genomen, om ze te beleenen, of....’
‘Uwe rivière,’ valt haar man wonderlijk kalm in.
‘Ja, ja! Drozer, loop, verwittig de policie! Dat men dien schelm van een' Lens aanhoude!’
‘Vooreerst,’ antwoordt de aangesprokene, ‘als heeft hij geen acht geslagen op het gejammer zijner echtgenoote, moet de vrouw binnen genomen worden....’
‘Maar Drozer, mijne diamanten!’ en mevrouw grijpt met twee
| |
| |
handen haar man bij den kraag en schudt hem, als wilde zij hem uit eenen doodslaap opwekken.
‘Och, uwe diamanten.....’ mompelde mijnheer Drozer.
‘Ja, die gij mij op den verjaardag van ons huwelijk geschonken hebt!’
‘Zijn geen twintig francs waard!’
‘Wat? ....’
‘Cristal de Roche,’ laat de man er op volgen.
‘En gij hebt ze mij gegeven voor echte diamanten! Dat vind ik gemeen van u. Gij zijt een monster!’ en mevrouw valt op haren stoel terug en huivert bij het denkbeeld, dat zij zoo lang met dat geslepen glas heeft gepronkt.
‘Laat al die gekheden ter zijde,’ hervat mijnheer Drozer, ‘spreek van niets op dit oogenblik, noch van het geleend geld, noch van uwe verliezen op de speelbank: ik weet alles! Wij moeten vooral trachten, Spa te verlaten vóór dat de zaak uitlekt. Wij zijn op twintig punten, zedelijkerwijs gesproken, in dat schandaal betrokken. Daarom laat die vrouw binnenkomen, behandel haar voor de oogen van het personeel des hôtels als eene zuster, geef haar van uwe kleêren....’
‘Dat gemeene wijf? de vrouw uit het gouden Schaap?’
‘Bederf onzen toestand niet moedwillig...’ laat er mijnheer Drozer streng op volgen.
Mijnheer Drozer toont zich op de hoogte der omstandigheden. Hij is overigens een goed man, die nooit zooveel dwaasheden zou begaan hebben, hadde het huwelijks-dobbelspel hem niet een zoo gek nummer, in den persoon zijner vrouw, doen ten deel vallen.
Drozer gaat de kamer uit en leidt welhaast de vrouw uit het gouden Schaap binnen; hij raadt haar aan, haar natten shal af te leggen, en dewijl zijne echtgenoote niet de minste beweging maakt, nadert hij het reiskoffer, opent het en trekt er het eerste het beste vrouwenkleed uit, opdat de arme vrouw er gebruik van zou maken; doch zij bedankt bedeesd; zij heeft geen koû, neen! toch niet.
Mevrouw heeft schuins loerend en met flikkerend oog, de beweging van mijnheer Drozer gezien; doch zij durft voor het oogenblik geene opmerking maken.
Mijnheer Drozer gaat naar beneden, om voor de vrouw uit het gouden Schaap, zooals mevrouw liettalig zegt, iets warm te ontbieden.
Vrouw Lens spreekt geen woord; ze zit met de twee handen op de knieën gevouwen en het hoofd naar de borst gebogen.
Na een oogenblik schijnt de ongelukkige door verschrikkelijke denkbeelden overmeesterd te worden; want het hoofd oplichtend, slaat zij de roodgeweende oogen naar boven en snikt: ‘mijne kinderen, mijne arme kinderen!’
Mevrouw houdt ook het hoofd gebogen; maar zij denkt aan hare valsche diamanten.
| |
| |
Men klopt; mevrouw staat op, neemt eene ongedwongen houding aan, en plaatst zich zoodanig dat zij de ongelukkige schier voor het oog van den binnenkomenden kellner verbergt; zij plooit en herplooit het door haren man uit het reiskoffer genomen kleed. Overigens vrouw Lens zit met den rug naar de deur, en de kellner kan haar dus niet in het aangezicht zien, hetgeen hij zeker wel gaarne doen wil.
‘'t Is wel, 't is wel!’
‘Niets anders van mevrouw's dienst?’
‘Niets, ik dank u.’
Eindelijk is die nieuwsgierige pruikenmaker weg. Mevrouw herneemt hare vorige houding. De thee wordt door vrouw Lens niet aangeraakt. Neen, 't zou haar niet mogelijk zijn een droppel nat, een bete brood door de keel te krijgen. Och, zij denkt aan hare kinderen, aan kleinen Doris, dien zij zoo onbedachtzaam dezen morgen verliet, aan Lieske, aan het kind in de beugeltjes. Naar huis wil zij, naar huis! Te voet zal zij gaan, te voet; iedere stap is toch een stap dichter bij die ongelukkige lievelingen!
Maar God zal over hen waken, gewis. Deed zij haren plicht niet? Moest zij niet het eerst den vader redden? .... Och, indien hij maar gered wordt!
Zou hij niet meer terugkomen? Zou hij wegblijven? Heengaan zonder groet, zonder kus, zonder vaarwel voor haar en hare kinderen.... Hard, hard is het wel! Maar in Gods naam, indien hij maar gered is.
Mijnheer Drozer treedt binnen.
‘Is hij weg? ....’ vraagt de arme vrouw driftig.
‘Ik geloof ja; ik ben er schier zeker van. Wees gerust. Ik ben in de speelzaal, in het koffiehuis, op de straat, aan het station geweest, nergens is er iets van uw ongeluk bekend. De policie is niet verwittigd, ik ben er zeker van. Lens is met den laatsten trein afgereisd.’
‘Dat God hem in zijne heilige hoede neme!’ bidt de arme vrouw. ‘Ik dank u, mijnheer, voor den dienst dien gij aan eene ongelukkige moeder bewijst.’
Bij die woorden staat de arme op.
‘Waar gaat gij heen?’ vraagt mijnheer Drozer.
‘Och, ik moet naar mijne kinderen.’
‘Er is geen trein meer dezen avond.’
‘Geen trein meer? .... En te voet dan? ....’
‘Arme vrouw!’
‘Ik zal het dezen nacht besterven, mijnheer!’ en de handen voor de oogen slaande, berst zij in tranen los.
Mijnheer Drozer is diep bewogen; mevrouw spreekt geen woord.
Zou de vrouw hier niet het beste troostwoord tot de vrouw kunnen richten? Gewis; toch doet zij het niet. Hard als een steen is zij gebleven bij al het prangende lijden der ongelukkige. Zij kan zich immers met dat schepsel van minderen stand niet inlaten - zij!
| |
| |
De vrouw uit het gouden Schaap bevindt zich eindelijk in de kamer, die haar man betrokken had. Op de schouwlijst branden twee waskaarsen, de gordijnen der vensters zijn neêrgelaten. Buiten op straat en in het hôtel heerscht nog altijd beweging.
Vrouw Lens zet zich in den leuningstoel, die voor het bed staat. Zij zal zich niet ontkleeden, want als de dag aanbreekt, moet zij weg, terug naar kleinen Doris, die God weet waar is op dit oogenblik en gewis om zijne moeder weent, welke hem zoo onbesuisd verliet en aan vreemde handen overgaf.
Wat verschrikkelijke, bange en slapelooze nacht! De kamer is als met pijnigende beelden opgevuld: nu ziet zij haren echtgenoot in de handen van het gerecht, in de gevangenis, voor de rechtbank, onteerd voor de oogen der wereld; ofwel zij ziet hem dwalend bij nacht en ontij, om aan zijne vervolgers te ontkomen.
Dan zijn het hare kinderen: Lieske, kleine Doris en het kind in de beugeltjes; zij weenen, kermen en klemmen zich aan den voorschoot der moeder; vooral het kind in de beugeltjes vraagt gedurig met een bedrukt stemmeke ‘moê, waar is vader?’ en het slaat de oogskens op het levenslange rouwkleed der moeder.
Daar staat ook de oude Trilglas, jammerend om de schande welke hem in zijne kinderen wordt aangedaan. God, mijn God, welk een toestand!
Die kamer is als een graf, waarin de ongelukkige opgesloten zit; zij kan die schrikbeelden der toekomst niet ontvluchten; zij moet blijven tot het einde. Iedere minuut is een uur, ieder uur een jaar, eene eeuw - eindeloos.
Bij de minste beweging in het hôtel schrikt zij op, bij elk gerucht aan den trap, in den gang, aan de kamer, staat zij met kloppend hart overeind en luistert.
't Is of zij zelf de schuldige is - zij!
Langzaam kruipt de nacht voort.
Nu staat zij aan het venster en heft de gordijn op; buiten is alles donker; de regen klettert nog altijd eentonig tegen het venster; beneden in de straat brandt het gas, maar aan den hemel breekt geen straaltje licht door.
In het hôtel is alles rustig; de laatste nachtraaf is zoo even binnen gekomen; de wachthebbende kellner heeft nu de zware poort voor goed gesloten.
Het licht der eene waskaars brandt reeds diep in den kandelaar; het flikkert van tijd tot tijd op, als worstelt het tegen het sterven, tegen het vergaan. Eindelijk dooft het uit; 't is donker, 't is koud, 't is akelig, 't is huiverig in die kamer.
De regen heeft opgehouden, en nu vrouw Lens de gordijn behoedzaam optrekt, ziet ze ginds, op de toppen der bergen eene flauwe schemering aan den horizon. De dag zal aanbreken, Goddank! want in de verte kraait de haan.
| |
| |
Nu legt zij zich gekleed te bed, laat het hoofd op het kussen rusten; ze bidt en nog bewegen zich hare lippen als ze reeds koortsachtig inslaapt.
Hoe lang heeft ze geslapen?
Een licht getik op de deur doet haar eensklaps opspringen. Het is volle dag. Zij hoort de stem van mijnheer Drozer, die haar fluisterend verwittigt, dat het tijd is om met den eersten trein te vertrekken.
De Drozer's hebben er belang bij, dat de vrouw uit het gouden Schaap vertrokken zij, vóór dat de wereld te Spa in beweging komt; ja, dat laat zich begrijpen!
De man heeft voor alles gezorgd; de nieuwsgierige kellners slapen nog, maar eene oude slofferige meid, die beneden schrobt en plast, zal voor het ontbijt zorgen. Het wordt zelfs op de kamer voorgediend en de warme koffie doet de vrouw uit het gouden Schaap recht goed.
De oude schrobster zou, nu zij nogmaals boven komt, wel een praatje willen houden, want zij denkt in die vrouw iemand van hare conditie, ook zoo'n ongelukkige sloof als zij is, te zien; doch juist komt mijnheer Drozer behoedzaam binnen.
Voort, nu is het hoog tijd; mijnheer Drozer zal in het hôtel wel betalen; hij wijst aan vrouw Lens den weg. Recht voort; men kan niet missen.
Nu, wel thuis; geen woord over het gebeurde! Goeden dag! En de man ziet een oogenblik de verhakkelde vrouw na, welke inderdaad aan eene bedelares of landloopster denken doet, nu zij angstig en bleek langs de weelderige, maar nog slapende huizen en villa's heenschuift.
Gelukkig zijn er op dit oogenblik nog weinig of geene reizigers aan het station.
Wel is de natuur reeds frisch, helder, zonnig; maar de menschen zijn zóó vroeg, en vooral aan het station eener badplaats, nog nuchter, slaperig; de oogen zijn nog niet recht goed open, de beenen zijn loom, de tong weigert lange redeneering; de nacht is kort geweest.
Daar staan eenige werklieden, een paar dienstmeiden met eene blauwe kartonnen doos of een wit mandje onder den arm; daar leunen geeuwend drie of vier heeren met verwarde haren, verdronken aangezichten, doffe schoenen en ongeborstelde kleêren; daar komt nog een lange magere kerel, in een grijs zomerjasje, met een leêren zak waarin eene trombonne zit, op den rug, terwijl naast hem een jongske, met eene vioolkas aan de hand, loopt; verder nog een paar winkeljuffertjes uit Luik, die gisteren avond laat ‘geboncoeurd’ hebben, zou pater Poirters zeggen, en den trein misten, en zoo al wat rommelzoo meer.
Dat alles is, zeggen wij: te nuchter, te slaperig, te naar om iemand op te merken; maar toch is vrouw Lens gelukkig in den wagen der derde klas, in een hoekske te zitten.
Voort, voort! wat gaat de trein langzaam; wat kruipt hij slak- | |
| |
achtig langs de baan! Voort, voort, vogelvlug naar Antwerpen Naar kleinen Doris, die haar zeker zal gemist hebben.
Hoe heeft dat arme kind den nacht doorgebracht? Waar - waar mag Lens op dit oogenblik wel zijn? Zou Lieske met het ongeluk, dat hare familie getroffen heeft, reeds bekend zijn? En het kind in de beugeltjes....
Och, waarom zijn ze in dat rampgeval allen zoo ver van elkander, waarom kan de arme moeder als zij hare armen uitbreidt, al hare lievelingen niet te gelijk aan het hart drukken en met hen weenen!
Twee dagen na het gebeurde, komen de echtgenooten Drozer-van Filtz in Antwerpen terug.
Het nieuws van het verdwijnen des kassiers is reeds oud nieuws in de stad.
Aangehouden is hij niet, al heeft de policie rechts en links getelegrafeerd, gezocht en gesnuffeld. Ja, men weet, dat hij zondags te Spa is gezien, maar na zijne verdwijning des avonds is men zijn spoor bijster geworden.
Mijnheer Drozer is in het kabinet van den instructie-rechter geroepen, gelijk zoovele anderen, en de zaak hindert hem; mevrouw hindert zij slechts onder één opzicht, dit namelijk dat de wereld nu weten zou dat zij valsche diamanten droeg - zij, mevrouw Drozer-van Filtz, zij! O, dat roept wraak van den noord- tot aan den zuidpool! Wat heeft het al gestormd in het huis van mijnheer Drozer om die valsche diamanten! Neen, dat kan, dat mag eene vrouw van mevrouw's rang haren man nooit vergeven!
Gelukkig nog, dat ze nu verdwenen zijn; maar die falsarissen zullen haar nog menige kwade poets spelen.
‘O, wat u betreft,’ zal het kleine nichtje uit onnoozelheid of uit jaloezie zeggen: ‘o, u hebt prachtige diamanten, die rivière onder ander.....’
Wat dan antwoorden? Moet ze zeggen:
‘Kind, die steenen waren valsch, valsch als het monster dat ze mij ten geschenke gaf?’
Hoort ze daar eene andere dame niet vragen:
‘Lieve mevrouw Drozer, geef me toch het adres van dien winkel te Parijs, waar uw man dat heerlijke halssieraad kocht?’
Ofwel die andere vriendin, welke gedurig herhaalt:
‘Ik ben zooals mevrouw Drozer, ik draag geen valsch goud!’
En wanneer zij die zoo verheerlijkte diamanten niet meer dragen zal, vraagt gewis zesmaal per week dit of dat wijsneusje:
‘Waar mogen toch die kostbare diamanten van mevrouw Drozer gebleven zijn?’
Ja, het lijdt geen twijfel, gansch de wereld zal zich over die diamanten bekommeren, dat weet mevrouw zeer wel; dat kan niet anders. Iedereen houdt zich immers met haar en haar toilet bezig; de mindere en de hooge wereld benijden haar!
| |
| |
Ja, gij zult het zien: over die diamanten zullen de tooneelschrijvers drama's, de dagbladschrijvers artikels, de schilders tafereelen fabriceeren, welke laatsten in onze driejaarlijksche tentoonstellingen zullen pronken. En Drozer, haar geliefd monster van een man, zal daarvan de schuld zijn!
Mijnheer Drozer trekt, bij al die declamatiën, de schouders op en antwoordt zelfs niet meer. Och, niemand denkt aan hare diamanten tenzij mevrouw zelve, die immer, nu zooals vroeger, dat kapittel aanraakt.
Nu, het best van al is nog dat mevrouw ze niet meer onder de oogen krijgt, al blonken en schitterden zij dan ook nog zoo hel in het zon- of in het luchter-licht.
Mevrouw heeft dan ook reeds hier en daar verteld, dat dit halssieraad haar niet meer bevalt; dat ze den vorm van hetzelve wenscht te veranderen, dat ze zelfs niet meer in bezit was van dien kostbaren schat.
Maar op zekeren dag, en juist zijn er een paar wijsneuzige dames bij mevrouw, aan welke zij de bovenstaande gezegden heeft herhaald, wordt mijnheer Guller aangediend, en de jonge blonde krullebol strijkt de kamer binnen met een pakske in de hand, en dewijl mevrouw Drozer tamelijk nieuwsgierig, en mijnheer Guller tamelijk van zijn stuk gebracht is door de tegenwoordigheid der vreemde dames, laat de ongelukkige, op een kleine, korte vraag van mevrouw zich ontvallen.
‘'t Komt van mijnheer Lens, 't zijn de diamanten.’
Rechtvaardige hemel! Moet zoo'n houwitser, in tegenwoordigheid van die twee dames, bersten en haar voor eeuwig verpletteren!
Mevrouw wordt bleek, groen, rood en blauw, krijgt kortom bij het hooren van die twee woorden ‘Lens’ en ‘diamanten’ al de kleuren van den regenboog, en zou, zooals het in dergelijke oogenblikken aan eene vrouw van haren rang past, in bezwijming gevallen zijn, indien zij niet vreesde de zaak daardoor nog meer te ontsluieren.
De beide dames schieten toe en laten, als ware het overeengekomen, denzelfden uitroep hooren:
‘Wat is er, lieve?’
‘Niets, niets,’ is 't antwoord en mevrouw Drozer gaat het pakske ter zij leggen, en werpt tevens zoo'n verpletterenden blik op den ongelukkigen Guller, dat deze zich overal elders, zelfs in de maan wenscht.
Gelukkig treedt mijnheer Drozer binnen, en de klerk die reeds tien minuten als op de pijnbank gezeten heeft, maakt er gebruik van om heen te gaan, zijne domheid en onhandigheid verwenschende en wel overtuigd dat hij nooit meer onder de oogen van mevrouw Drozer zal durven verschijnen, nooit meer aan hare speeltafel, onder hare prachtige veranda neêrzitten zal.
De dames zijn ook heengegaan; maar te oordeelen naar de plotselinge innigheid, welke tusschen beiden ontstaat, nu zij het huis verlaten hebben; te oordeelen naar het heimelijk en driftig fluisteren,
| |
| |
maken zij op de twee door mijnheer Guller uitgesproken woorden, op de ontroering van mevrouw, op de inlichtingen die zij nogmaals over hare diamanten gaf, de zonderlingste veronderstellingen, en deze zooals gene neemt innerlijk het besluit, altijd met het zeer kristelijk woord: ‘overigens, 't gaat mij niet aan!’ die zaak eens op te helderen, en toch wel te weten te komen, hoe de naam van Lens zich aan de diamanten van mevrouw Drozer schakelde.
Alleen zijnde, grijpt mevrouw het paket, breekt het lak, scheurt boosaardig het papier, rukt eene kleine kartonnen doos open en, inderdaad, daar ligt hare rivière lachend, schitterend, maar ook helsch spottend.
Als heeft mevrouw eene slang opgenomen, zoo slingert zij het halssieraad door de kamer; doch in den hoek ginds schittert en spotlacht die duivel nog des te heller.
In de doos ligt een briefje, zonder handteekening, zonder dagteekening of wat dies meer; mevrouw leest: ‘Ik denk dat mijnheer Drozer mij zal dank weten, dat ook dit juweel niet in den maalstroom te Spa wegzonk.’
Geen woord meer, maar dat terugzenden is toch een bewijs van eerlijkheid, en gewis heeft mijnheer Lens gehoopt daardoor, voor de rechtbank, een getuige ter ontlasting in zijnen vriend Drozer te winnen.
‘Gewis,’ schijnt het flikkerend ding, ginder in den hoek, ons te zeggen; ‘gewis, maar toch heeft mijnheer Lens mij eerst, bij eene soort van verheeler, doen toetsen en schatten, en 't is eerst daarna dat hij zoo door en door eerlijk is geworden.’
't Is altijd bij hem hetzelfde stelsel, men ziet het: alles exploiteeren, zelfs de eerlijkheid, zelfs het geweten.
Het valt niet in ons bestek u verder te vertellen wat er met de diamanten in het huis van Drozer gebeurt; de justicie heeft het spoor van den dief verloren, het diamanten-tooneel blijft verborgen en is dus niet geroepen eene rol in het openbaar te spelen. Maar toch moeten wij hier zeggen, tot verontschuldiging van mijnheer Drozer, dat de man ze voor echte diamanten te Parijs gekocht en ze met echte goudstukken betaald heeft.
Eerst later vernam hij het bedrog en de man liet zijne vrouw in de zalige onwetendheid verkeeren, om niet voor een domkop, voor een sukkelaar door te gaan, die nog geen diamant uit cristal de roche onderscheiden kon.
Wat blijft er hem nu over?
Niets anders dan, om den vrede in het huisgezin te bewaren - bewaren is het woord niet, maar om er hem zooveel als mogelijk is trachten in te voeren - eene parure van echte steenen aan zijne lieve en beminnelijke vrouw te schenken, zoo haast de galnooten of het goudschuim, nog voorhanden, ¼ of ½ hooger ter beurze kunnen aangeteekend worden.
|
|