| |
| |
| |
Reizen en Reizigers. Eene kleine brompartij in de eerste klasse.
‘Als Flora met hare rozen vingeren, leliën voorhoofd en....’ Die aanhef is gewis al te dichterlijk of, om juister te zeggen, al te versleten. Laat ons dan ook liever prozaïscher zijn en zeggen: als het schoone jaargetij daar is, komt ook in onze huisgezinnen, vooral bij de dames, de lust tot reizen op.
Vrouwlief moet en zal van huis! Ze kan het in die muffe stad, die zij echter eenige weken te voren, toen de partijtjes, de bals en de concerten nog in vollen gang waren, allerliefst vond, niet uithouden! Ze zal er stikken, letterlijk stikken, en als manlief er niet in toestemt dat zij een versch luchtje gaat scheppen, zal zij zeer zeker ziek worden.
Nu, goed uitgerekend, kan in dat geval dokter, apotheker en gansch de nasleep zooveel kosten als een uitstapke naar de frissche Alpentoppen, naar de bloemrijke dalen van Zwitserland, of naar de lagunen van het lieflijk Venetië.
In dat geval heeft de man, eenige weken lang, een zeer aangenaam en opwekkend redowa-concert; weigert hij, dan staat hem eene bittere Jeremias-klacht, geaccompagneerd van bromstemmen, te wachten.
Wat is het geheim van die zucht naar ‘trekken’, gelijk de zwaluwen en de ooievaars?
Met uw welnemen, dames! maar de muffe stad en de ziekte in het verschiet, komen daarin voor zoo weinig als de druif in de champagne d'Huy, als de revalenta arabica in het gekleurde boonmeel; wat u het meeste aandrijft tot reizen, is voor een groot gedeelte - de mode.
Het doel van kunstzin en wetenschap is hier alweêr een zoo klein | |
| |
gedeelte, dat het met het bloote oog schier niet te vinden is; nieuwsgierigheid nadert eenigszins bovengenoemde eigenschappen, en is dus ook maar in zekeren zin in het reizen te vinden. Mevrouw deze of gene reist in het schoone jaargetij: mevrouw geeft den toon in haar kleinen kring, en van dat oogenblik zullen de dames in dien kring ook in woeling geraken en tegen het duivenhok opvliegen, totdat men of gewillig de klep opent, of de traliën worden verbroken.
Het is dan ook fatsoenlijk geworden, dat ons huis in het schoone jaargetij eenige weken gesloten zij en dat onze buurman, een eerlijk grutter of winkelier, of wel eene oude, rimpelige huisbewaarster - en deze mag slechts met wantrouwen door de spleet der deur piepen - komen fluisteren: ‘Mevrouw en mijnheer zijn op reis; ze komen eerst binnen drie weken thuis.’
Nog drie weken, en de hemel weet hoe lang zij reeds afwezig zijn! Ik moet bekennen, dat zoo'n antwoord in de wereld der gapers, aanzien geeft; dat kan ook krediet geven bij den eerlijken schoenlapper. Een aantal weken op reis! Kantoorklerken alleen meester, of wel de zaken totaal laten stilstaan, gelijk de pendules op de schoorsteenmantels - dat is voor een burgerman onbegrijpelijk.
In villégiature, zooals de Franschman zegt, klinkt dunkt ons nog veel deftiger. Dat doet denken aan een villa, aan een leven van rozengeur en maneschijn; aan dames te paard, dames spelevarende, zich amuseerende met vlinders en vergeet-mij-nietjes - kortom, met dingen die men enkel in de romans en in de opera ontmoet.
Geloof mij, goede, brave, eerlijke schoenlapper, dat alles heeft veel minder om het lijf dan gij u inbeeldt. Daar zijn er zelfs in onze groote steden, die zich dapper in de schulden steken, om in het volgende winter-seizoen te kunnen zeggen: ‘Ik was te Biarritz of te Kreuznacht met de barones van Fluitenberg en den graaf van Klarinettowitz’, en die, als zij met de hand op het hart mochten spreken, zouden moeten bekennen dat zij zich doodelijk verveeld hebben.
Voor velen is reizen dan ook slechts mode. Vandaar dat er zoo velen zijn, die van de reis komen en bepaald niets weten, dan waar zij lekker en goedkoop dineerden. Het prachtigste gedenkteeken, het heerlijkste vergezicht, de geniaalste schilderij maakt op hen oneindig minder indruk dan het zien van een gebraden kalkoen.
Ik ken menschen die het hoekje van den haard nooit verlieten, en echter over reizen spreken alsof zij gansch hun leven op spoor, aan boord der stoomboot, op den rug eens muildiers of dien eens kameels hebben doorgebracht. Anderen die in waarheid reisden, zagen niets, hoorden niets; zij herhalen de alledaagsche machtspreuk ‘schoon’, doch noemen schoon wat zij door anderen, dikwijls gansch oneigenaardig, aldus hoorden bestempelen.
Zoo zal zekere klas van menschen te Parijs onmisbaar de morgue, | |
| |
te Londen het wassenbeeldenkabinet en de chamber of horror van Mme. Tussaud, te Brussel zeker vermaard ‘manneke,’ en Amsterdam Broek-in-Waterland gaan zien. Zonder die vermaardheden te hebben bewonderd, zouden hunne vrienden het recht hebben hun te zeggen: ‘Neen, gij zijt niet te Parijs, te Londen, te Brussel, te Amsterdam geweest! Gij hebt niets gezien, niets!’
Bij de morgue zou ik, wat mij betreft, schier voegen het Pantheon, in wier onderaardsche gangen men de zoogenaamde graven van den vader der leugen, van Voltaire, en van Rousseau ziet; Versailles, waar men de honderd pruiken van Louis XIV bewonderen moet, en die den bezoeker ten slotte zoo vervelend voorkomen als de apocryphe aardigheden in koetsen, guillotines, bijlen, blokken en als de kermistent-poppen van het kabinet Tussaud.
Voorwaar, die steden bevatten wat beters om de aandacht te trekken; doch om die schatten te vinden moet men, zooals Tǒpfer zegt, le là, la bosse, den zesden zin - dat is den schoonheidszin - bezitten; maar gij hebt gelijk, wat is schoonheidszin? Wat voor ons met het woord ‘schoon’ bestempeld wordt, kan zulks niet voor onzen buurman zijn. Het vermaard ‘manneke’ te Brussel is voor oom-Jan den kruidenier, zoo schoon als het prachtigste grieksche beeldwerk; de gehangenen en verdronkenen der morgue interessanter dan het Cluny-kabinet, en het wassenbeeldenspel van dien vrouwelijken londenschen Barnum, belangwekkender dan het British-Museum en den Tower.
Toen ik onlangs van een uitstapje terugkeerde en rustig aan de groote stations, waar halt gehouden werd, mijne sigaar rookend, uit de coupé op de wiemelende reizigers neêrzag, had ik medelijden met een half dozijn echtgenooten, die, terwijl mevrouw rustig op de kussens zat, met pakken en zakken moesten slepen, erger dan muilezels.
‘Un surtout,’ zou de dichter van de Physiologie du poète hebben uitgeroepen, een vooral wekte mijn medelijden op, zoo zwaar was de arme man beladen, zoo zwaar in reisdekens gewikkeld, zoo gebarricadeerd met koffers, valiezen en doozen, zoo'n vreeselijk groote sleutelbos had hij in de hand, om beurtelings voor het scherpzichtige oog van den douanier al die weelde, al die bewijzen van ‘voornamigheid’ te ontsluiten.
Neem me niet kwalijk, o, onbekende mijnheer, die zoo triomphant zweetend over al dien rijkdom heenziet, ik kan u toch maar niet voor zeer voornaam houden. Wie met zoo'n prinselijke bagaadje reist, moet, zoo dunkt mij ten minste, een neger met een roodgestreept vest, of voor 't minst een knecht bij zich hebben met ineen gekronkelde monsters op de zilveren knoopen van zijn jas, en met een groot zwart of rood theeschoteltje tegen de uiterste punt van zijn hoed geplakt.
Als ik u, goede man en onbekende mijnheer, zoo handig en | |
| |
trouw zie slepen en dragen, denk ik telkens: ‘dat hebt ge meer gedaan, beste jongen; dáár hebt ge slag van!’ al zoudt ge boos zijn als ik u dat compliment maakte.
De Amerikaan is een vijand van veel pakkaadje op reis, en hij heeft gelijk. Een Yankee had schier de wereld rondgereisd met een valies van een paar handen groot. Met een schoon boordje in den zak, zou hij van dezen naar genen aardpool gereisd zijn. Trouwens, reizen was voor hem niets anders dan wat min of meer lang vooruit stoomen. Bij het vertrek voelde hij goed in den zak of hij zijn goudstukken niet vergeten had, en daarna ging het voorwaarts - voorwaarts. Wat hij noodig had, verkocht men immers in de steden welke hij bezoeken zou!
Niemand kon zich zoo als hij aan boord eener stoomboot, in een compartiment van het spoor installeeren; hij bezat een eigenaardig talent om zijn lang, mager lijf in de kussens te wringen en rustig te slapen; men zag dat hij op het spoor letterlijk thuis was. Klagen of morren deed hij niet; hij nam lief en leed zooals het kwam, en mij dunkt als de trein derailleerde en vermorzeld werd en de boot in de lucht sprong, mijn Amerikaan weêr, zonder ontroering en met zijn valies in de hand, naar een anderen trein, naar eene andere boot zou hebben omgezien, om doodbedaard zijne reis voort te zetten.
Het hedendaagsche reizen is eigenlijk geen reizen: het is verslinden. Men neemt plaats op den trein, velen doen dit bij voorkeur des avonds. Men vliegt 's nachts een halve wereld ver, zonder iets van al de wonderen te bespeuren, die tusschen de plaats van ons vertrek en die onzer aankomst gelegen zijn. Men gaat hier des avonds in den trein slapen, en men wordt in het hartje van Zwitserland wakker. Men denkt aan doctor Faust en zijn zwarten hengst, die sneller dan de wind door het luchtruim vloog, of aan een ander tooververtelsel uit onze kinderkamer.
Gisteren avond stapte men op den trein; het was mokkig, mistig, lamlendig weêr; de hemel zag er uit als de vuile, grauwe voorschoot der schoonmaakster, en de boomen en planten waren zoo dor als wandelstokken. Eenige uren later zag men den grauwen voorschoot vervangen door een helder lichtblauw gewelf en de wandelstokken bloeiden als rozen. Asschepoestertje was prinses geworden!
Heerlijk, heerlijk! doch wat al schoonheden is men in den nacht, en toen men in dien vliegenden Leviathan sliep, voorbij gesneld! Zelfs bij dag geniet men, zoo vliegende, niets of ten minste weinig. Steden, rivieren, valleien, bergen en gedenkteekens dwarrelen onder onzen voet weg; menschelijke stemmen stijgen niet tot ons op. Bosschen, velden, tuinen en landouwen zwaaien in een grooten kring achter ons uit; hier dompelen wij in een zwarten tunnel, om ginder weêr een oogenblik in de vrije lucht voort te snellen. Ja, ja, dat is..... verslinden.
| |
| |
Wat prachtige reis was die dwars over de Alpen naar het eeuwige Rome! Wat al gemoedsaandoeningen waren ons daar wachtende! De bergen tot aan den hemel reikende, de afgronden niet te peilen, de kronkelende bergweg, de afwisseling der natuur, de sneeuwjacht, de rust in het klooster, dat ginds als een lichtbaak op de spitse bergtoppen en in de wolken gebouwd is. Excelsior, Excelsior! riep men uit met Longfellow.
En nu? nu, aan de trotsche bergen gekomen, duikelt men eensklaps in eene monsterachtige mollepijp: men wroet in het donker, onder den grond door, en komt prozaïsch ter plaatse uit waar men zijn wil. Men is op zijne bestemming; doch men heeft niets gezien. Het is ook maar zaak voortaan te kunnen zeggen: ‘ik ben er geweest,’ en niet: ‘ik heb gezien.’
Onze spoorwegen loopen niet door, neen, langs de steden, langs de dorpen; zij snijden lijnrecht voort om tijd te winnen. Ook zijn de spoorwegen niet aangelegd voor wezenlijke toeristen, maar wel voor balen katoen, vaten petroleum, kisten suiker; ook voor den koopman, den handelaar, den schelm die vluchten moet, en den diplomaat die spoedig op zijnen post moet wezen. Indien ik mij zelve beschouw als een baal koffie, die ten spoedigste op eene bestemde plaats moet aankomen, heb ik vrede met den spoorweg; als ik uitga als mensch, die wil gevoelen, wil genieten, wil denken, vraag ik iets anders.
En wat al onaangename ontmoetingen heeft men op het spoor! Zie, daar zit tegenover u eene dame, die buiten haar goed humeur is - indien zij ooit daar in was! - en zich het air eener prinses geeft; tegenover haar zit eene tante met een zoo strak gespannen, een zoo droog en dor gezicht als een logarithmen-tafel, en die al doet wat zij kan om u te doen gevoelen dat gij er te veel zijt; daar naast een nufje, dat u wil inprenten ‘dat ge toch geen pretentie moet hebben; dat ze u bepaald niet wil - in 't geheel niet!’ ofschoon ge niet de minste beweging maakt, die haar tot dergelijke weigering aanleiding geeft, en uw peper- en zout-kleurige baard haar moest beduiden, dat ge reeds eenige jaren aan het wiegetouw getrokken hebt.....
Gelukkig, lezer, als ge op uwe reis welwillende, hartelijke, eenvoudige - wezenlijk welopgevoede menschen - ontmoet, menschen met wier snob-achtige manieren, zooals Thackeray zoo geestig zegt, gij niet gedwongen zijt inwendig te lachen, en u in een spottenden duivel te veranderen!
In een ballon reizen - ja, dat zou eene aanzienlijke verbetering zijn; in alle geval, trekschuit en stoomboot winnen het nog eenigermate op het spoor; de ballon zou echter weêr iets dichterlijks aan onze reistochten geven. Uit de wolken zou men altijd een prachtig panorama van ons wereldje hebben, dat daar, op dat punt, werd wat het wezenlijk is - een kleurig dambord, waarop wij elkander | |
| |
de dammen wegblazen; een gevarieerd schaakbord, waarop wij onzen buurman, en elk in zijne betrekking, schaakmat zetten; een bloemrijk tafelkleed door een tooverhand gemaakt; eene doos met Neurenburgsche huisjes, met kerkjes en torentjes, en daar tusschen eenige mieren, die zich groote, machtige, geniale menschen noemen, en welke van tijd tot tijd de Godheid durven uitdagen.... hm, hm!
Doch het reizen in ballon is nog niet uitgevonden; de trekschuit raakt in onwaarde en stoombooten wandelen niet over 't land. Wat de vooruitgang ook moge uitvinden, verbeteringen geeft zij niet altijd, en het beste, het ware, het recht genoegelijke reizen is en blijft nog altijd de voetreis - en zoo gij dan gebruik wilt maken van het spoor, reis dan in eerste klas zoo ge wilt slapen, in tweede en derde als ge iets wilt leeren en hooren wat eigenaardig is aan het land, dat ge doorvliegt.
Wat ge in de eerste klas ziet, zult ge overal zien, in welk land van Europa gij dan ook moogt reizen: menschen naar de parijzer mode gekleed, die over het algemeen al doen wat mogelijk is, om te schijnen wat zij niet zijn. Wat oneindige last die anders brave menschen zich toch, aandoen! In de tweede en vooral in de derde klas vindt ge nog 's lands kleederdracht, 's lands wijs, 's lands zeden.
De voetreis met den ransel op den rug en den stok in de hand - dat is de echte reis. Dan, zoo reizende, ziet ge de natuur, de schepping Gods en het poppenwerk der menschen, hoort gij deze laatsten spreken, ziet gij hen gaan en staan. Men stapt door een heerlijk landschap, berg op en berg af; men rust onder de linde voor de herberg; soms volgt men den straatweg, en als men al te vermoeid is, beklimt men de oude, dikke, waggelende en knikkebollende diligence met twee of drie mekanieke, houten paarden bespannen. Eindelijk....
Maar, hoor ik mijnen lezer zeggen, al wat gij goedkeurt, bestaat nog in onze samenleving en wij kennen geene wet, geen reglement, geene koninklijke ordonnantie, die u belet van uwe oude trekschuit, van uwe oude diligence en zelfs van uwe twee beenen in alles en overal gebruik te maken. Reis te voet, zoo u dat bevalt, mijnheer de grompot, en laat ons....
Die opmerking is zeer juist: laat ieder reizen en gaan bewonderen wat hij goedvindt, zelfs de morgue, Mme Tussaud, en Broëck en vaterlen, vertaling in 't fransch van Broek-in-Waterland. Maar mag ik u ook verzoeken mij mijne vrijheid van soms eene brompartij te houden, te laten? - zonder dat ik echter de pretentie hebbe, dat deze iemand tot mijne gedachten zal doen overhellen.
1877.
|
|