| |
| |
| |
Von's en Van's.
I. Op reis naar Antwerpen.
De wachter geeft het sein en de trein komt zuchtend, fluitend en schokkend in beweging.
't Is eene groote reeks wagens, waarin menschen uit alle standen en schier uit alle oorden van Europa saêmgestroomd, hebben plaats genomen.
Men plaatst en schikt zich weêr zoo gemakkelijk als 't zijn kan; want aan het belgische grenskantoor is een leger donkergroene snuffelaars op kist, koffer, valies en reiszak gevallen, en men heeft niet alleen deze, maar ook de reizigers wanordelijk dooreengeschud.
Wat helpt het tegen die willekeurigheid te morren!
De trein komt van Keulen en zal eerst te Antwerpen stilhouden.
In het rook-rijtuig der eerste klas, op de kussens die zoo hard en onaangenaam geworden zijn, dat zij den naam van kussens niet meer verdienen, zit een reiziger, omtrent vijftig jaar oud.
In den anderen hoek en schuin tegenover den eerstgenoemde, is tevens een tweede, een jongere reiziger gezeten; die laatste kan zoo omtrent zeven- of acht-en-twintig jaren tellen.
Die ten minste hebben voldoende ruimte.
De jongere reiziger is een flink jonkman, met blond haar, een op de engelsche wijze geschoren baard en wiens donkerblauw oog, evenals de fijne plooi rond den mond een levendigen geest verraden - en toch is er iets in dat wezen, iets onbeschrijfelijks, dat mij zou terughouden onmiddellijk en gul den jongen, blonden man de hand toe te reiken en hem welkom te heeten.
| |
| |
Zijne kleeding is die van een welhebbend tourist; zelfs is hij voorzien van een aantal reisbehoeften, die ik als overtolligen last beschouw; maar zonder welke men geen reiziger van fatsoen, geen gentleman of bojaar schijnt te zijn.
Ik heb touristen gezien, onder anderen jonge Hollanders, die een snoepreisje van een paar dagen deden en niettemin beladen als muilezels op reis gingen, alsof zij dwars door den aardbol moesten trekken. Ik zag hoe, in bijna ieder station, zij tot het halsbrekend werk van slepen, sleuren en torschen veroordeeld waren - misschien enkel om de hun onbekenden te doen gelooven, dat zij geen arme en onbeduidende sukkelaars van reizigers waren!
Dat mag nu bijzonder voornaam schijnen - maar ik bewonder den Amerikaan, die alleen met een faux-col in de portefeuille, de reis om de wereld ondernam.
Naast den jongen reiziger ligt een kleine reiszak met koperen plaat, op welke, ‘Herman Müller, Frankfort’ te lezen staat.
De blonde jonkman is dus blijkbaar een Duitscher.
De oudere gezel is een oud, deftig manneke; maar aan die deftigheid welke de witte halsdas, het onberispelijk wit linnen, de zorgvolle kleeding, de zwarte met zijde gevoêrde overjas en de reeds grijs wordende haren geven, ontbrak kalmte.
Hadden zijne oogen niet gedurig heen en weêr gedwaald, zonder bepaald iets te zien; hadden zijne lippen zich zoo zenuwachtig niet bewogen, veranderden zijne handen en voeten niet zoo gedurig van plaats, alsof de man in de brandnetels zat - men zou hem voor een statig doctor, een deftig professor gehouden hebben, een van die wier neus, recht vooruit, den weg der onsterfelijkheid wijst.
Ik zeg niet dat er geen zenuwachtige doctors en stuiptrekkende professors in het goede België zijn, waar dergelijke titels thans zoo sterk worden nagejaagd; maar ik kan mij zoodanigen niet als echte typen van het geslacht der onsterfelijke geleerden voorstellen. Zoo'n man mag geen zenuwen hebben; 't moet als het ware een man zijn van bordpapier, wiens werktuigelijke bewegingen zoo zeldzaam zijn als zijne woorden. Dat is de statigheid in den vollen zin des woords.
Die kalmte ontbreekt aan den oudsten reiziger.
De jongeling volgt met een tamelijk scherp oog de bewegingen van zijn reismakker.
Nu slaat hij den blik op de koortsachtige beweging zijner handen, dan op het zenuwachtig optrekken van den neus of het plotseling verleggen van het been, dat nu eens gekruist, dan eens recht vooruit gestoken, nu weêr over het andere geslagen of met de knie in de armen genomen wordt, alsof de reiziger met dien looper in den arm, zijn weg wil voortzetten en de locomotief vooruit snellen.
Somtijds is de man echter bedaard: het hoofd zakt langzaam naar de borst; de handen rusten bewegingloos op de knieën, de beenen zijn op dat oogenblik als van lood - maar had hij alsdan den | |
| |
brandenden oogappel gezien, die strak naar beneden gericht was, hij zou de overtuiging hebben bekomen, dat die doodbedaarde houding niet overeenstemde met het innerlijke.
De wachter is gekomen en heeft de kaarten geknipt.
Niets komt de twee reizigers nu nog storen.
De jongste strekt zich gemakkelijk uit; de oudere vangt een ander spel aan: hij schijnt in zichzelven eene redevoering te houden, vergezeld met al de noodige gebaren - eene pantomime, welke den jongen Duitscher in den aanvang heimelijk doet glimlachen, maar eindelijk ernstig doet opletten, dewijl hij stellig meent zich in gezelschap van een ontsnapten uit een krankzinnigengesticht te bevinden.
Maar neen, die opmerking kan niet juist zijn: zeker toch is zijn reismakker een dier rustelooze geesten, die altijd zoeken, plannen smeden, tobben en in denzelfden dwarlkring ronddolen, zonder ooit een vast rustpunt te vinden.
Die man kan zijn - laat ons eens zien:
Een doorgetobt advokaat - neen, die zijn er eigenlijk niet! - maar een door de mand gevallen advokaat; een van zijn gestoelte getuimeld professor, die zweert zijn thesis tot zelfs in de andere wereld te zullen verdedigen; een zoogenaamd vlaamsch dichter, die op zijn Pegasus - een houten hobbelpaard - door de wolken vliegt; een ingenieur, die tunnels onder de zee door en bruggen over alle mogelijke stroomen, rechtstreeks naar het land der Lilliputters droomt; een geleerde der academie, die eindelijk stellig belwijzen kan dat de aarde rond is; een volksvertegenwoordiger die gedurende vier zittingen spreekt, om te bewijzen hoe ekonomisch het is de schoenzolen van den recruut met twee nagels minder te beslaan; een kandidaat voor de aanstaande verkiezingen, die reeds nu, in perspectief, den minister ongenadig de ooren wascht, enz. enz.
Niet juist een van die is mijn reiziger: geduld, lezer!
De jongste reiziger houdt, zeg ik, een oogenblik zijn reismakker voor iemand die een slag der molenwiek weg heeft, en om zich eenigszins gerust te stellen, richt hij zich tot hem en vraagt in het fransch doch met een duitschen tongval:
‘Zal het rooken u niet hinderen, mijnheer?’
Dat is eene nuttelooze vraag; de plaats waar hij zich bevindt, geeft hem het recht zelfs den duitschen meerschuimer voor den dag te halen; doch 't is enkel om zich eenigszins aangaande den zonderlingen man te vergewissen.
De drukke man wordt plotseling tot de wezenlijkheid teruggeroepen, en met een welwillend lachje op de lippen antwoordt hij:
‘Geenszins mijnheer.’
Van dat oogenblik is de man kalmer, of liever komt hij in een meer gewonen toestand. Hij ziet op zijn horloge, hij werpt een blik door het raampke en vergewist zich waar hij zich bevindt, evenals iemand die eene ruime poos geslapen heeft.
| |
| |
Eindelijk laat de man zijn oogslag op zijn reisgezel rusten; zijn blik wandelt van het hoofd tot de voeten, van de voeten tot het hoofd. Hij ziet er tamelijk goed uit: gefriseerd haar, een breeden ring aan den vinger, maar een weinig gescheurde schoenen.
Nu valt het oog van den man op het valies en leest den naam en de woonplaats op de koperen plaat.
Müller, denkt hij; Müller.... Frankfort.... Er is te Frankfort een bankiershuis van dien naam.... Dat jonge mensch kan dus een persoon van aanbelang zijn... en luid zegt hij onmiddellijk:
‘'t Is heerlijk najaarsweêr om te reizen, mijnheer.’
‘Inderdaad, mijnheer.’
‘U komt uit Duitschland?’
‘Uit... Berlijn.’
‘Gij draagt een naam,’ en de man wijst glimlachend op den reiszak, ‘die mij niet vreemd is. Ge zijt ongetwijfeld in familiebetrekking met het bankiershuis Müller van Frankfort.’
De jongeling aarzelt; doch bliksemsnel flikkert zijn oog, en hij haast zich te zeggen:
‘Inderdaad, mijnheer.’
‘Niet de zoon; want de bankier Müller is niet gehuwd.’
‘Neen, de neef!’ laat de ondervraagde er tamelijk snel op volgen.
‘Ik heb veel zaken met uw oom gedaan,’ hervat de oude reiziger; ‘sedert eenigen tijd zijn die betrekkingen echter minder geworden; doch ik denk wel deze opnieuw aan te knoopen. U zult mijn naam ongetwijfeld niet kennen, maar wel dien van mijn associé. Het huis Durman & Comp. te Antwerpen, staat in Duitschland hoog aangeschreven.’
De blonde reiziger aarzelt andermaal en zegt:
‘Ik heb dien naam door mijn oom wel eens lofwaardig hooren vermelden. Het is een geluk voor mij u te ontmoeten.’
‘Mijn naam is Vinkel Van Dest.’
De jonge man knikt en zwijgt.
En ik die meende, denkt hij, een zotskap voor mij te hebben, en 't is integendeel een koopman - en een welgesteld koopman.
En ik die meende, denkt mijnheer Vinkel, met een mageren klerk ingescheept te zijn, en 't is integendeel een kerel met diamanten knoopen aan het wammes.
De wederkeerige eerbied groeit torenhoog; van beider zijden tracht men de kennismaking door te drijven.
Mijnheer Vinkel vraagt andermaal:
‘Reist ge naar Antwerpen?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Nu, dat valt goed; dan zullen wij de reis te zamen afleggen. Ik heb u gezegd, naar ik meen, dat ik een Antwerpenaar ben, geassocieerd in de firma Durman & Comp., eene voortreffelijke firma zooals u weet, ofschoon ik nog aanzienlijke zaken voor eigen reke- | |
| |
ning doe. U zijt voornemens eenigen tijd in Antwerpen te vertoeven?’
‘Waarschijnlijk; indien de stad mij bevalt, vestig ik mij voor eenigen tijd te Antwerpen.’
‘Ter aanknooping van handels-betrekkingen?’
De jongeling zwijgt.
‘In dat geval,’ gaat mijnheer Vinkel voort, ‘zou ik u van dienst kunnen zijn; wees verzekerd dat ik mij gelukkig rekenen zal....’
‘Ik dank u; zeer verplicht.’
‘Heeft u kennissen en vrienden te Antwerpen?’
‘Weinige of geene.’
‘Aanbevelingsbrieven zullen u zeker niet ontbreken?’
‘Ik heb er eenige.’
‘Overigens, uw naam alleen is een voortreffelijke inleidingsbrief’, haast mijnheer Vinkel te zeggen. ‘Daarbij, de Duitschers zijn in onze handelsstad goed gezien, worden in de deftigste kringen toegelaten en doen er niet zelden rijke huwelijken; want, hetzij tot eerevan uwen landaard gezegd, de Duitscher is werkzaam, oppassend, ekonomisch. Mag ik eene indiscretie begaan? U behoort tot den adelstand?’
‘Die kerel’, dacht Müller, ‘moet alles weten! Mijn vader,’ zeide hij luid, ‘werd door den koning van Pruisen tot den adelstand verheven, met den titel van baron....’
‘Eene eer te meer voor mij, mijnheer de baron,’ onderbreekt mijnheer Vinkel, en hij, met den aristocratischen naam van Van Dest gewapend - eene aristocratie die zijne vrouw uit haren pottenwinkel had meêgebracht - buigt als een knipmes.
De vertrouwelijkheid wordt grooter.
‘Ik hoop’, hervatte mijnheer Vinkel, ‘dat ik de eer zal hebben u ten mijnent te ontvangen.’
‘Het zal een wezenlijk genoegen voor mij zijn.’
‘Vinkel van Dest.... hervat de vriendelijke man en reikt den jongen Duitscher zijne adreskaart over, terwijl de blonde Germaan zich veronschuldigt zijn calpin in zijn reiszak te hebben gelaten.
‘Woont mijnheer de baron, uw vader, insgelijks te Frankfort!’
‘Neen.’
‘Gewis op zijn leenheerlijk goed?’
‘Ja te.... Ockenfels. Onze naam is Müller von Ockenfels.’
Müller van Ockenfels! En wie weet welke namen nog al meer! Daarbij, namen groeien als paddestoelen. Bij den naam eener heerlijkheid kan men licht den naam zijner vrouw voegen: dat laatste doet de eenvoudige winkelier wel; de vrouw, van hare zijde, kan gemakkelijk een half el min of meer gefabriceerde namen meê ten huwelijk brengen. Zoo ken ik een man die doodeenvoudig Jan, gevolgd door een zesletterigen naam heette, en die evenwel na korten tijd een naam van eenige sylben en acht-en-dertig letters had weten te | |
| |
verwerven. Het domme publiek stond te gapen voor al die van's en de's; de minder kortzichtige trekt de schouders op, glimlacht en vraagt: is het enkel ijdelheid, of heeft de fabriekant dan reden om zijnen familienaam, dat heilig erfgoed zijns vaders, in een stroom holklinkende woorden te verdrinken?
‘U zijt dus niet in den handel, mijnheer de baron Müller van Ockenfels?’
‘Mijn vader wil niet, dat ik mij met nijverheids-ondernemingen inlaat, terwijl ik integendeel iets dergelijks verlang.’
‘Heerlijk, voortreffelijk! Ik ook houd mij met groote industriëele ondernemingen bezig. Zoo heb ik onder ander twee of drie ontwerpen in het hoofd, ontginningen der Kempen en exploitatie van het daar gevonden wordende ijzererts - millioenen schats liggen in die schijnbaar dorre streek begraven. Die onvruchtbare vlakte, steppen, mijnheer, eene Sahara als 't ware, moet in ons leven nog in een paradijs veranderd worden; verder eene onmetelijk lange brug over onze Schelde en een zeer groot kanaal van Antwerpen recht naar de Noordzee.... Doch van dat alles spreken wij later. Indien u genegen zijt deelhebber in eene dezer vennootschappen te worden, zullen u verbazend groote voordeelen toegeteld worden.’
‘Ik weiger niet,’ mompelt de baron en schijnt op de vraag na te denken. Een oogenblik daarna laat hij er op volgen: ‘Ik vermeen dat de adel in onze dagen, zich in de groote werkbeweging behoort te onderscheiden.’
‘Voortreffelijk denkbeeld!’
‘Mijn vader bestemde mij voor de militaire loopbaan; doch ik heb stellig geweigerd! (en de jonge Germaan doet eene uitdagende beweging met het hoofd.) Zijne Majesteit de koning van Pruisen...’
De koopman trekt ontzaglijk groote oogen open.
‘... aan wiens hof ik eenigen tijd doorbracht...’
De oogen des koopmans worden nog grooter, en hij heeft trek om voor dien alvermogenden Duitscher met gescheurde schoenen, neêr te knielen.
‘... beloofde mij een rang in het leger en verder zijne gansch bijzondere bescherming. Ik heb nogmaals geweigerd en heb enkel eene zending aan het hof van Denemark willen aanvaarden.’
Mijnheer Vinkel Van Dest zit reeds half voor den jongen gezant op de knieën.
‘Maar dat alles stemt met mijn karakter niet overeen, en ik verkies een vrij en onafhankelijk leven boven het leven der intrigue en der diplomatie..... Mag ik u eene sigaar aanbieden, mijnheer Vinkel van Dest?’
Vinkel rookt nooit; maar op gevaar af van verschrikkelijke buitensporigheden te begaan, neemt hij eene sigaar, verhoogadellijkt door de vingers van zijne genade den baron Müller von Ockenfels, die met bankiers, barons, diplomaten in betrekking staat.
| |
| |
Zoo jong en reeds zoo groot!
‘Ik ben zeer ingenomen met den adel,’ zegt mijnheer Vinkel van Dest, die het noodig vindt eenigszins op stelten te klimmen, om ten minste tot aan de edele en zuiverbloedige knieën van den blonden Duitscher te reiken. ‘Ik heb onder de Brusselsche aristocratie eenige intieme kennissen, minder onder de Antwerpsche, (dat is eene zeer voorzichtige uitdrukking van mijnheer Vinkel van Dest!) Onze aristocratie wacht, tot dat men mij insgelijks op een gekleurd wapenbord plaatsen en tot op hare hoogte heffen zal,’ voegt hij er lachend bij.
Ha! dacht de jonge man, hij is niet alleen een gefortuneerd koopman, een rijk ondernemer, maar een aspirant naar den adelstand!
En de twee reizigers meenen zich in geen geval te compromitteeren, met elkaâr op vriendschappelijken voet te behandelen.
't Is dan ook reeds stellig besloten: baron Müller von Ockenfels zal, in de eerste dagen van zijn verblijf te Antwerpen, bij mijnheer Vinkel van Dest een bezoek afleggen en gelukkig zijn met mevrouw Vinkel van Dest en de twee jonge dames Vinkel van Dest - want de koopman heeft hem de samenstelling van zijn huisgezin doen kennen - in gezelschap te komen.
Nu is het gesprek op den meest vertrouwelijken voet. De jonge baron, zoo terughoudend, zoo aarzelend in den aanvang, wordt allengs al meêdeelzamer. Hij spreekt van zijn's vaders goederen, van de vorstelijke hertenjachten, de feesten welke er worden gegeven; van de wedrennen en clubs - en dat alles wordt zoo nauwkeurig beschreven, dat mijnheer Vinkel van Dest, (al verstaat hij er soms geen woord van) toch nu en dan, met een gemaakten glimlach, zeggen moet: ‘Heerlijk, heerlijk!’ Baron Müller von Ockenfels springt van zijne heerlijkheid naar Kopenhagen, van Kopenhagen naar Berlijn, en gansch dat gesprek wordt door von's en de's aan elkaâr geweven.
Mijnheer Vinkel tracht insgelijks in evenredigheid te klimmen; maar hoezeer hij zich uitrekt, de Duitscher is toch altijd grooter.
Och, wat zijn zijne kennissen, vrienden, hoe adellijk ook, zijne plannen, naamlooze vennootschappen en millioenen, tegenover alles wat de baron vertelt! Maar toch houdt mijnheer Vinkel zoo goed mogelijk vol.
't Zijn twee paarden, die om het hardste draven!
De trein houdt stil. Reizigers stappen af en stappen in. Ook het portier van het compartiment, waar de twee bekenden gezeten zijn, wordt geopend en een nieuwe reiziger treedt binnen.
De man zet zich in een der hoeken van den wagen, legt zijn hoed op zij, trekt zich eene muts diep in de oogen, kruist de beenen, opent - is het toeval of opzet? - zijn overjas en laat in het linker knoopsgat eene roset, met al de kleuren van den regenboog, zien.
Na die vertooning wordt de jas weêr toegeknoopt, als had de | |
| |
nieuwe reiziger aan zijne reisgenooten willen doen verstaan: gij zijt in gezelschap van een man van aanzien.
Daarna wendt hij zich naar het portier, en ziet onverschillig naar de landschappen die langs hem heen rollen.
De zon gaat allengs aan den prachtigen horizon onder, en dat rijk gekleurd natuurtafereel schijnt den reiziger in diepe gedachten te doen verkeeren.
Mijnheer Vinkel van Dest vervalt evenals de baron in stilzwijgen; 't is of de nieuw aangekomene, die zich echter om beiden niet bekommert, hen in hunne vertrouwelijke samenspraak stoort; 't is of zij wantrouwen.....
De vreemdeling neemt eene sigaar, doch vraagt geen vuur aan de twee rookers; hij neemt uit een zilveren koker een waslicht, maakt vuur, werpt onverschillig het overschot weg, na even onverschillig, te hebben aangestoken.
Hoe komt het, dat de twee reizigers hunne minderheid tegenover dien onverschillige gevoelen?
Alleen den wachter is hij beleefd geweest en heeft vriendelijk: ‘Ik dank u’ gezegd, toen deze hem zijn kaartje teruggaf.
De trein houdt herhaalde malen stil; maar die lastige reiziger stapt niet af. De baron zakt insgelijks in den hoek des rijtuigs; de koopman vervalt op nieuw in zijne gedachten en begint, hoewel veel gematigder dan vroeger, zijn gebarenspel.
Zoo gaat de reis voort.
De avond valt.
De drie reizigers schijnen in trio te slapen en in zijnen slaap beweegt mijnheer Vinkel Van Dest zich nog koortsachtig, als rekent hij uit hoeveel de exploitatie van het ijzer-erts hem wel zal opleveren; als betoogt hij dat de brug over de Schelde, tegen elke opwerping bestand is; dat het rechtstreeksch kanaal naar de Noordzee den waterweg aanzienlijk zal bekorten en België minder afhankelijk maken van de zoo haarfijn cijferende Hollandsche staatslieden.
Nog een kleine tocht, en de trein staat stil; de portieren worden geopend, en de stem van den wachter kondigt ‘Antwerpen’ aan. De reizigers zijn er op voorbereid.
De onbekende werpt nogmaals, doch schijnbaar even onverschillig een blik op zijne twee gezellen, stapt af en verdwijnt.
Mijnheer Vinkel Van Dest herademt en heeft onmiddellijk zijne algeheele vrijheid herwonnen; bij baron Müller von Ockenfels is een steen van het hart gerold.
De vriendschapsbetuigingen worden hernieuwd: men drukt elkaâr de hand, men zal elkaâr weêrzien. - O gewis! mijnheer Müller moet zich naar het goederen-bureau begeven; mijnheer Vinkel zoekt een rijtuig. Nu, tot weêrziens! zonder vaarwel!
De twee bekenden zijn in het gewemel van rijtuigen, koetsiers, wachters en reizigers van allerlei aard, verdwenen.
| |
| |
‘Zie,’ mompelt mijnheer Vinkel van Dest, terwijl hij over het zuinig verlicht gaanpad dicht langs de huizen heenstapt, ‘als ik mij niet bedrieg, schuift baron Müller daar aan den overkant, als een gewoon sterveling, op zijne voetjes en zijn reiszak aan de hand, voorbij. Dat is wonder voor een baron!’
‘Als ik mij niet vergist heb,’ denkt mijnheer Müller, ‘zie ik ginds den koopman ad pedes langs den muur strijken. Zeide hij dan niet dat hij een rijtuig nam?’
| |
II. Groote en kleine vinkel's.
In een der voornaamste straten van Antwerpen bewoont mijnheer Vinkel Van Dest een schoon huis, waarvan de benedenvensters langs de straat met zware ijzeren spijlen bezet zijn.
Ik weet niet, lezer, of gij ten dezen opzichte mijne meening deelt, maar ik heb mij altijd verbeeld, dat achter die ijzeren traliën millioenen schat verborgen zaten. Mijne vrouw valt me hier in de rede en zegt, dat zij altijd geloofd heeft dat achter die soort van barricades tooverheksen woonden.
Of er achter mijnheer Vinkel's traliën millioenen zaten, kan ik u nog niet zeggen; maar dat zijne vrouw - de uitdrukking kan hard zijn - eene soort van tooverheks is, kan ik u verzekeren; want men zal moeilijk iemand vinden, die zoo onvermoeid intrigeert en dikwijls zoo gemakkelijk daarin gelukt.
Mevrouw Vinkel - het mensch laat zich zoo adellijk betitelen - is omtrent vijftig jaar en kan dus niet meer op de frissche schoonheid roemen; maar toch weet zij door de noodige tincturen nog tamelijk wel dat verraderlijk grijs haar te verbergen.
Haar oog is nog levendig, opmerkzaam; om den mond speelt soms een glimlach van minachting en de tong, soms honigzoet, wordt wel eens een scherpsnijdend mes, dat zelfs de beste vrienden van mevrouw niet spaart.
Mevrouw Vinkel is nog zeer coquet, houdt bijzonder veel van pracht, lange namen en voorname kennissen: - welke eigenschap haar man van haar overgenomen heeft. Van de personen, met welke zij niet in kennis is of daartoe niet geraken kan, spreekt zij met minachting. Wel hem, integendeel, die bij mevrouw Vinkel genadig is aangenomen! En indien het haar gelukt is een welklinkenden naam in de klem te vangen, wendt en plooit zij zich naar al de grillen en luimen der nieuwe kennis, altijd beducht zich den behaalden zegepraal te zien ontnemen.
| |
| |
Bij haars gelijken of minderen is al wat mevrouw zegt, onfeilbaar. Buig dus het hoofd, indien gij hare gunst winnen wilt!
Geheel het huisgezin vleit haar als eene vrouw Salomon's, als een toonbeeld van bevalligheid, goeden smaak en talent - zelfs zegt men haar soms, dat ze ‘schoon’ is. De man en de dochters zullen u daarin het voorbeeld geven, en mevrouw snuift met een medelijdend glimlachje dien wierook op - maar, geloof mij, hoog is zij met dit alles ingenomen.
Wellicht zal zij, na lang aanhouden, de piano naderen - dat is eene vorstelijke genade - en geacompagneerd door hare oudste dochter, zal zij eene moeilijke aria met roulades uit de nieuwste opera zingen.... Nu, laat ons dat woord maar aannemen!
't Is vreeselijk om aan te hooren; maar zeg toch bravo, indien gij er op gesteld zijt wel te staan met mevrouw Vinkel.
Gij zijt verwittigd. Nu gaan wij den trap op. Laat ons binnentreden, zonder ons juist aan de meid te storen, die stipt de bevelen harer meesteres volbrengt en iedereen met luider stem wil aandienen.
In het salon zitten vier personen.
Vooreerst mevrouw Vinkel Van Dest, in zwart zijden kleed en met een zwaren gouden ketting om den hals, verder voorzien van broche, ringen, kanten en wat dies meer.
Mevrouw zit in eene causeuse, en zet soms hare lippen aan het fijn porceleinen theekopje
Dan hebt ge Elmire, de tweede dochter des huizes, welke de honneurs waarneemt en het zeer druk heeft met een jong, fijn, zwart gekneveld en gebrild persoontje, mijnheer Henry Blombach, wiens naam in de samenspraak - omdat men toch zoo familiaar met hem is - door mevrouw en dochter-nu eens, geestig, in Bloembak, in Bloempot, en zelfs in Bloemkool veranderd wordt.
Aan het tamelijk levendig gesprek, neemt de vierde persoon weinig of liever geen deel: het is een meisje van achttien jaar, bruin van lokken, zoet van aangezicht - zelfs lief; maar, helaas, Martha Vinkel is blind, en het is alsof dit smartelijk gebrek, dat haar nu straks tien jaren geleden ten deel viel, haar vreemd aan het gezelschap maakt.
Van de overige Vinkel's van beider geslacht zullen wij geen notitie nemen, aangezien zij toch afwezig zijn. Over het zoontje krijgt men geregeld eens per maand een langen klachtbrief van den kostschoolhouder, en vier per maand van den jongen zelven, die, evenals twee kleine gerokte Vinkeltje's, klaagt over de weinige variatie in de keuken, over de ongelooflijk kleine portiën welke men hem toekent, over de kladpapierachtige boterhammen, over het gemis van fijn fruit, taarten en wijn; over het buffelachtig karakter der schoolmeestersvrouw - terwijl de kleine Vinkel wel de grootste bedorven jongen is, die ooit in een kostschool werd geduld.
Elmire Vinkel is lang, mager, maar elegant van gestalte; zij heeft | |
| |
een levendig en niet onaardig gezichtje, dat zeker nog liever zijn zou, indien zij wat minder overdreven in kleeding, taal en manieren ware.
Die laatsten zijn evenals hare spreekwijze gemaakt; de onmetelijke vracht valsch haar welke zij op het hoofd draagt, en die eindelooze sleep aan haar kleed bevestigen, bij den eersten oogslag, wat wij hooger zeiden.
Mijnheer Henry Blombach is een novice in de wereld - een aspirant-koopman, die eens, als oom de makelaar naar een beter vaderland zal verhuisd zijn, een aardig fortuintje erven zal. Oom is een praktisch man en neef verkeert integendeel in het heilige denkbeeld, dat hij dichter is, zooals overigens ieder rijmelaar en verzenwever in Vlaamsch-België zich inbeeldt, nadat hij eenige flauwiteiten over zieke kinderen, de maan en de roosjes, of eenige trivialiteiten à la Heine - niets meer of minder dan dat! - heeft uitgekraamd.
Blombach roemt echter niet op zijn genie, zooals de meesten van die rijders op een hobbelpaard doen; oom zou hem als rijp voor het zinnelooshuis geoordeeld hebben. Ik haal het ook enkel aan, om u te doen opmerken dat Henry het leven van eene dichterlijke, dat is in die jaren, van eene onpraktische zijde, beschouwt en al wat men hem voorstelt als geldige munt aanneemt.
't Is overigens een goed hart, eerlijk en trouw; hij zal eens, ik ben er van verzekerd, uit zijn droom wakker worden.
Dat mijnheer Henry Blombach een goed oog heeft op Elmire Vinkel Van Dest, laat zich begrijpen; maar och, die Vinkel's staan zoo hoog in de wereld! Middelerwijl dient mijnheer Henry tot speelpop van Elmire, en tot eene soort van paadje, boodschapper en nieuwsaanbrenger bij mevrouw. Hij mag de entree-billetten halen als mevrouw naar de opera wil gaan; de shal dragen als mevrouw eene wandeling doet; in een openbaren hof stoelen aanslepen voor al de Vinkel's; bouquets aanbieden als de oude of jonge Vinkel's jarig zijn, feest- of naamdag vieren - en voor dat alles krijgt Blombach een lief ‘'k dankje’, een glimlach en een vingerhoed slappe thee.
Rozengeur en maneschijn - dat is hem genoeg.
Het licht in het salon is reeds ontstoken; men verwacht mijnheer Vinkel, die dezen avond van zijne reis naar Luik terugkeert.
Henry Blombach had wel gehoopt, dat de dames naar het station zouden gewandeld zijn, en hij haar tot geleider had mogen dienen; doch hoe lang hij hengelde, beet kreeg hij niet.
Eindelijk klinkt de bel; 't moet de huisheer zijn, en inderdaad een oogenblik daarna hoort men zijne stem en voetstappen. Onstuimig treedt hij binnen; de man is opgeruimd, en dat verdrijft de tot nu toe niet opgemerkte droefgeestige stemming der blinde, en een stil lachje zweeft op haar wezen nu zij opstaat, de armen uitbreidt, in afwachting dat haar vader ook haar zoenen zal.
| |
| |
‘Alles wel?’ zegt zij stil en met meer geheime beteekenis dan men vermoedt.
‘Voortreffelijk, kind, voortreffelijk!’
Die arme blinde is zeker wel de scherpzinnigste van het huisgezin.
Haar vader was vóór het vertrek onrustig, mismoedig; de reis, zoo had Martha dit begrepen, moest over het lot beslissen, en nu de oude heer in opgeruimde stemming terugkeert, moet de zaak ook ten beste afgeloopen zijn.
Martha Vinkel weet niets bepaald, maar zij gevoelt, en in het gevoel zij heeft zich nooit bedrogen.
‘Is de reis naar wensch afgeloopen?’ vraagt mevrouw, schijnbaar onverschillig.
‘O, zeer wel, zeer wel. Ik heb aangenaam gereisd!’ zegt mijnheer Vinkel, terwijl hij zich in den leuningstoel door de blinde toegeschoven, neêrzet. ‘Ik heb eene lieve, zeer lieve kennis gemaakt!’
‘Zoo, en welke dan?’
‘Een jong voornaam Duitscher, baron Müller von Ockenfels. Een man uit de hooge wereld....’
‘Zeker rijk?’ zegt mevrouw.
‘Zijn vader bezit onmetelijke landgoederen, zijn oom is de bankier Müller van Frankfort.’
‘Jong?’ fluistert Elmire met een glimlachje.
‘Een ferme blonde jongen.’
Henry Blombach voelt dat de angel der jaloezie hem daar een vinnigen steek toebrengt.
De blinde vraagt niets, maar de hand op de tafel leggende, ontmoet zij de hand van Blombach, en zij drukt die vriendschappelijk. Dat is een plaaster op de wonde!
‘De baron heeft mij stellig een bezoek beloofd,’ gaat de oude Vinkel voort, een oogslag op Elmire werpende.
‘Zoo, zoo! Dat vind ik zeer lief van hem,’ antwoordt mevrouw.
‘Wanneer?’ laat er Elmire op volgen, zonder de oogen op te slaan, die zij wel wat verstrooid op haar werk gevestigd houdt.
‘Misschien morgen. O, 't is een voortreffelijk jong mensch!’ gaat mijnheer Vinkel voort, en nu begint hij al de groote hoedanigheden van zijn nieuwen vriend op te sommen; hij geeft hem landgoederen, diplomatische betrekkingen, millioenen - oneindig meer dan de reiziger zich had toegeëigend - en bij dat alles het meest burgerlijke karakter.
Gelukkig dat dit laatste het kroonwerk is; want Elmire begint reeds duizelig te worden van de hoogte, waarop de nieuwe kennis geplaatst is. Zij kan wel eens niet bereikbaar zijn voor Elmire Vinkel Van Dest! Maar er schemert een klein lichtje in het donker: met een burgerlijk karakter bezield, zal de baron wel een weinigje willen afdalen, om de betooverende Elmire met zich in de hoogte te voeren.
Mijnheer Henry Blombach heeft met een bedrukt gemoed het huis | |
| |
verlaten; het schijnt dat de schim van den hooggeplaatsten adellijken vreemde hem spottend van daar jaagt. Mevrouw was bij het afscheid koel, Elmire nog koeler voor den armen jongen; alleen de handdruk der blinde was hartelijker, inniger dan ooit.
Nu mijnheer Blombach vertrokken is, wordt alles wat er op reis gezegd werd, haarklein door den ouden heer verteld, en baron Müller von Ockenfels is in de oogen van mevrouw en hare dochter eene soort van romanheld, die de wereld rondom haar, door eene reeks van wonderen zal komen vervroolijken. Voor het minst komt er uit die kennismaking eenige betrekking tusschen de twee familiën voort, en wie weet hoe spoedig moeder en dochter op het adellijke Ockenfels als logées worden gevraagd!
Nu mijnheer en mevrouw Vinkel alleen zijn - nu alle decorum is afgelegd, en de man als een gewoon sterveling met de witte slaapmuts is bekroond - wordt er hoogst vertrouwelijk tusschen beiden gesproken.
‘Zoodat hij’ - wie, dat is ons niet bekend, maar aan den toon van minachting te hooren dien mevrouw aanslaat, moet het een schuldeischer zijn - ‘zoodat hij toegeeft?’
‘Een uitstel van drie maanden,’ luidt het antwoord.
‘Wel kort.’
‘Binnen dien tijd, vrouwlief, hoop ik wel een mijner ontwerpen te zien gelukken....’
Mevrouw trekt de schouders op, en het blijkt ons duidelijk dat mijnheer Vinkel Van Dest geene bewonderaarster van de groote plannen, die hem gedurig plagen, in zijne vrouw vindt.
De blinde heeft dus juist geraden, toen zij een gunstiger oordeel over de terugkomst, dan wel over het vertrek haars vaders streek. Helderder dan de wezenlijke zienden, ziet die arme Martha diep in den huiselijken toestand!
Den volgenden dag is de familie in drukke beweging. De komst van den nieuwen gast speelt allen in het hoofd. Baron Müller von Ockenfels - die naam wordt duizende malen uitgesproken, en ofschoon mevrouw den duitschen diplomaat zeer eenvoudig en zonder buiten hare dagelijksche gewoonte te gaan, wil ontvangen, is zij des middags reeds in een prachtig geel en slepend kleed uitgedost.
O, alles moet doodeenvoudig en zonder etiquette in zijn werk gaan! Maar zie, nu komt mijnheer Vinkel Van Dest te voorschijn, gefriseerd en geschoren; de witte halsdas, het zwart zijden vest, het zwart lakenen pak waarin hij zich gestoken heeft, de gouden horologieketting en breede ring met rooden, in den vorm van een wapenschild gesneden, steen - dat alles zegt ons, dat hij zijn gast minder alledaagsch wil ontvangen dan hij het beweert.
En mejuffer Elmire dan?
Och, voor eene verandering heeft zij eens haar hemelsblauwen | |
| |
zijden japon voor den dag gehaald en een nieuwen vorm aan haar kapsel doen geven; - kortom, al die personen hebben zich in gala gestoken, niettemin bewerende dat de ontvangst hoogst eenvoudig moet zijn, en de baron het denkbeeld zal opvatten, dat zij in niets van hare gewone levenswijze zijn afgeweken.
De blinde alleen komt in haar katoenen kleedje beneden, en papa trekt den neus op; maar eene opmerking durft hij niet maken, want hij immers heeft er op aangedrongen, dat er niet de minste afwijking van de gewoonte zou plaats hebben.
‘Neen Martha,’ zegt mevrouw, die juist binnentreedt, ‘zóó kunt gij vandaag niet beneden blijven. Gij weet dat wij personen van aanzien verwachten....’
‘Ik dacht, ma....’
‘Ja, maar tusschen zoo'n négligé en toilet ligt een middenweg!’ onderbreekt de vader meesmuilend.
De blinde blijft een oogenblik met de eene hand op de tafel leunende en als in mijmering verzonken staan, wendt zich nu tastend om en verlaat zonder een woord te spreken de kamer.
De toiletten der dames passen niet in de gewone zitkamer; men zal dus den baron in het salon ontvangen. 't Zij zoo. Maar de meid in het salon gaat ook niet: - Indien men Jan, een boodschapper, in livrei stak? - In livrei is moeilijk; maar de man heeft weldra het rood en zwart gestreept vest en den bruinen rok met groote knoopen aan, die eenige oogenblikken te voren nog bij den kleêrkooper aan een verroesten nagel hingen te treuren.
Jan ziet er tamelijk wonderlijk uit; de mouwen van den rok zijn veel te kort, de kraag is veel te hoog, de rug veel te nauw; Jan heeft al het uiterlijke van een Jocrisse.
Mijnheer Vinkel Van Dest doet den recruut manoeuvreeren, terwijl hij zelf voor den hoogen bezoeker speelt. 't Gaat niet. Nu eens vergeet Jan den baron te groeten, dan weêr loopt hij dezen vooruit en vóór hem de spreekkamer binnen, of wel, hij vergeet hem een stoel toe te schuiven en eerbiedig ‘gelief neêr te zitten’ uit te spreken.
Mijnheer Vinkel Van Dest raast en tiert; mevrouw mengt zich in de commando's; mejufvrouw Elmire bemoeit er zich meê. 't Is om wanhopig te worden dat die jongen dat alles niet kent! Is er iets gemakkelijker dan te doen wat mijnheer Vinkel hem nu voordoet? want nu speelt Jan voor baron en zijn achtbare huisheer voor knecht. Nu, 't zal gaan, indien de ezel het maar niet vergeet.
Jan staat bedremmeld in den gang en vraagt zich af, of mijnheer Vinkel Van Dest stapelgek is geworden. 't Heeft er wel iets van.
‘Jan,’ zegt mijnheer, die andermaal in den gang komt; ‘Jan, geen woord van dit alles buiten 's huis, verstaat gij mij, beste Jan? geen woord daarvan. Kom, jongen, nu nog eens gedaan wat ik u bevolen heb.... Wel, zeer wel.... Nog wat links; maar 't kan | |
| |
gaan.... Doe nu de deur van de spreekkamer open.... Laat mij, den baron, nu het eerst binnen gaan.... Wel, zeer wel.... Opperbest.... Vraag nu wien gij de eer hebt te mogen aandienen?... 't Is zoo.... Jan, ik zal u zondag een extra geven.’
En zich de handen wrijvende, keert mijnheer Vinkel in het salon terug, waar mevrouw in afwachting rondwandelt, zich nu eens voor den spiegel plaatst en de oogen draait en gezichtjes trekt, om te weten hoe zij er het bevalligst uitziet, of wel in zich zelve de fijne complimenten en geestige woorden herhaalt, die zij haren gast, bij deze of gene gelegenheid, zal weten toe te spreken.
Elmire staat voor het venster, verborgen door de met groote bloemen doorwerkte mystère, en loert in de spion om te zien, of de zoo vurig verlangde baron von Ockenfels nog niet komt opdagen.
‘Nu het ginder in orde is,’ zegt mijnheer Vinkel, ‘zullen wij eens zien wat er hier te schikken valt.’
‘Wel, wat zou hier te schikken vallen?’ antwoordt mevrouw geraakt, omdat die woorden haar doen verdenken niet op de hoogte der Ockenfelsers te zijn.
‘O niets, niets, vrouw! Ik wilde enkel zeggen, dat onze bezoeker meent dat ik de associé ben van het huis Durman & Compagnie, en gij daarom niet aan 't licht moogt brengen, dat ik slechts boekhouder in dat huis ben geweest.’
‘Och, wie zal er over die dwaasheden spreken!’ valt mevrouw knorrig in. ‘Wat ik u raden mag, man, is dat gij het kapittel van zaken, plannen en ontwerpen niet aanroert, en u zoo weinig bemoeit met het gesprek als 't mogelijk is. Laat dit maar aan ons over.’
‘Nu, nu, 't was enkel eene inlichting, vrouwlief.’
‘Zorg maar, dat Jan zijne zaken behoorlijk doet en druk hem wel op het hart, dat wij voor dat regement lastige bezoekers, die Blombach daaronder begrepen, niet te huis zijn.’
‘Maar Henry Blombach.....’
‘Kan heden niet ontvangen worden.’
‘Neen, zeker niet; pa!’ laat Elmire er op volgen, en het meisje keert zich om en laat een mokkend gezichtje zien.
‘Nu, nu, 't is mij wel! Mag ik nog eene enkele aanbeveling doen?..... Doet juist of wij zoo ieder dag gewoon zijn te leven. Elmire, neem uw borduurwerk. Niet zoo stijf als eene aangekleede pop zitten, gansch ongegeneerd. Ik heb hier door verstaan.....’
‘In 's hemels naam schei uit!’ roept mevrouw Vinkel. ‘Waarom bekommert gij u toch? Of wilt gij aan mij leeren, hoe men in de groote wereld verkeert? Wie heeft u zoo ver gebracht, dat gij u thans behoorlijk kunt presenteeren? Gij kondet voor eenige jaren uwe intrede in een salon nog niet doen, zonder u belachelijk te maken, en gij wilt mij..... mij..... Kom, man, zorg dat gij zelf niet in dwaasheden vervalt.’
Mijnheer Vinkel zwijgt en bukt het hoofd. Elmire heeft schier | |
| |
naar die weinig treffelijke woorden niet geluisterd; die minzaamheden schijnen niet vreemd in het echtelijke leven der Vinkel's. Ook blijft zij onverschillig bij die vernedering, haren vader aangedaan, en plaatst zich eene aria neuriënd voor den spiegel, om al het onberispelijke van haar toilet te bewonderen.
De vader is voor een oogenblik ontmoedigd; hij had zich voorgesteld uitvoerig met baron Müller von Ockenfels over zaken en plannen te redeneeren, in de zoete hoop dat het coffre-fort der Müller's zou open springen, en hij eindelijk de zoo lang en te vergeefs gezochte goudmijn vinden zou. Met den dagelijkschen handel, mijnheer Vinkel is er van overtuigd, is het onmogelijk rijk te worden; op het lot van 100,000 gulden in deze of gene Oostenrijksche loterij, heeft hij zich moê gehoopt: - in eene groote en kolossale onderneming alleen vindt hij nog heil, en in afwachting dat deze gelukkig tot stand komt, heeft de man veel, heel veel moeite om die lastige horzels en wespen, welke men schuldeischers noemt, van zich af te weren.
Doch stil! laat ons over dat kapittel zwijgen; de naam Vinkel van Dest heeft bij vele menschen nog waarde.
Een oogenblik nadat de vader het vertrek verlaten heeft, komt de blinde tastend binnen; zij ook heeft toilet gemaakt, doch eenvoudig is zij gekleed, en hadden hare oogen den levensglans niet gemist, zij zou hare zuster in schoonheid en lieftalligheid verre achter zich gelaten hebben. Martha zet zich neêr, en omgeven door een eeuwigen nacht, volgt zij eenige oogenblikken den stroom harer denkbeelden.
Mevrouw Vinkel verlaat het salon.
‘Elmire,’ zegt de blinde. ‘Elmire zijt gij hier?’
‘Ja, wat is er? Maar ik heb mijn blauw zijden kleed aan en kan dus niets voor u doen.’
‘Och, ik zal u niets vragen. De blinde zal zich zelf wel helpen.’
Die laatste woorden treffen de zuster min of meer.
‘Gij moet die woorden niet verkeerd opnemen, Martha.’
Dat gezegde verzoent ons weêr eenigszins met Elmire, die zoo even onverschillig scheen bij het tooneel tusschen vader en moeder.
‘Dat doe ik ook niet,’ zegt de blinde en zij reikt Elmire de hand toe, en nu zij deze hand vast heeft, trekt zij de zuster tot zich.
‘Nu wat hebt gij te zeggen? vraagt Elmire.
Henry zal niet hier zijn als die vreemde heer komt.....’
‘Dat denk ik niet.’
‘Zeg rechtuit: dat zal hij zeker niet. Toen ik den trap afkwam, hoorde ik mama zeggen, dat men hem moest afwijzen als hij komen zou.’
‘Nu ja, men kan hem toch niet altijd ontvangen.’
‘Dat is hard, Elmire; ik dacht dat hij bij u genade vinden zou, even als bij mij.’
| |
| |
‘Genade? Gij spreekt alsof hij hier veroordeeld is.’
‘'t Scheelt weinig, en 't doet mij leed dat voor een uit de lucht gevallene, eene goede en hartelijke vriendschap miskend wordt. Och, Elmire, die Henry heeft u hartelijk lief, en hij verdiende door ons allen wederkeerig bemind te worden. Gisteren avond, ik gevoelde het wel, heeft de arme jongen onbeschrijflijk geleden.’
‘Zonder de minste reden!’
‘Gij bedriegt u; een hart zooals het zijne, vatbaar voor de minste indrukken, moet begrepen hebben dat die vreemde, welke hier zijne intrede doen zou, meer belang inboezemt dan hij, en uwe vreugde over dat bezoek was gewis niet geschikt om hem met een opgebeurd gemoed ons huis te doen verlaten.’
‘Zou Henry wellicht jaloersch zijn? Des te beter!’ lacht Elmire.
‘Lach met zoo iets niet!
Spreekt gij bij ondervinding?’
De blinde zwijgt en loost een diepen zucht - het eenige antwoord op die bittere woorden.
‘Gij wilt mij niet verstaan, zuster!’ zegt ze na eene poos. ‘Ik meen het echter zoo goed met u, met ons allen. Ach, de blinde ziet beter dan gij allen denkt, en er ontgaat haar niets van 't geen hier gebeurt, al meent men dan ook dat zij vreemd aan alles is.’
‘Hemel! de zedepreek vangt weêr aan!’ laat de jongere zuster ongeduldig zich ontvallen.
‘Och, wordt niet boos op de arme blinde! Zij heeft u zoo lief, Elmire; zij zou u zoo gaarne gelukkig zien; maar die verwijdering van Henry, die herschepping van Jan in livrei-bediende, het houden van receptie in het salon, het buitengewoon toilet - en dat voor iemand dien wij niet eens van nabij kennen, dit alles maakt mij zwaarmoedig.’
‘Welnu, ga dan naar uwe kamer terug.’
‘Neen, ik wil hier zijn; ik wil hooren en oordeelen; ik wil....’
‘Gij wilt nieuw voedsel vinden voor uwe onverdraaglijke achterdocht! Kind, gij denkt te veel en zoudt ons onder uwe droefgeestigheid doen bezwijken, indien wij deze niet wisten af te schudden gelijk het stof onzer voetzolen!’
De blinde zwijgt en wischt een traan uit het oog.
Er wordt gebeld.
‘Hij is 't!’ is de driedubbele uitroep van vader, moeder en dochter. Verwonderlijk, denkt Elmire, dat hij niet in rijtuig gekomen is!
't Is inderdaad de reiziger, dien wij den vorigen dag ontmoet hebben.
‘Spoedig, zet u!’ roept mijnheer Vinkel bij het binnenstuiven. ‘Geef mij het dagblad! Elmire, neem gij uw werk! Vrouw..... (maar hier houdt de man plotseling op, want hij herinnert zich de les van zoo even.) Alles volgens den dagelijkschen gang, alles!.....’
| |
| |
Hoe Jan bij de ontvangst zijne taak volbrengt, is niet bekend; maar nu hij binnenkomt, fluistert hij zijnen heer op koortsachtig geheimzinnigen toon toe:
‘Hij is er, mijnheer!’
‘Wie, ezel!’ en grommend gaat de huisheer naar de spreekkamer, terwijl hij ter loops nog een oogslag in den spiegel werpt en majestueus de kin in den witten halsdas wringt.
Allen zijn in gespannen verwachting, nu zij de gulle en opgeruimde stem van Vinkel in de spreekkamer hooren, welke door eene zachter stem beantwoord wordt.
Een paar minuten later wordt de deur geopend, en mijnheer Vinkel van Dest introduceert mijnheer den baron Müller von Ockenfels.
De vreemdeling is zeer netjes, elegant zelfs, gekleed, onberispelijk geganteerd, en in het linker knoopsgat draagt hij een roset van wit en geel gestreept lint - het ordeteeken van den Pruisischen Adelaar.
| |
III. De ziende blinde.
Er zijn in het huis met de ijzeren spijlen, op dit oogenblik, vier menschen die zich met baron Müller van Ockenfels bezig houden; drie bouwen kasteelen in de lucht, de vierde.....
Doch laat ons eerst het kabinet van den speculatieven Vinkel van Dest binnentreden.
Mijnheer Vinkel zit in een klein vertrek, dat op de achterplaats uitzicht heeft, en waar niet veel meer meubelen voorhanden zijn, dan een in eikenhout geverfde lessenaar, een paar hooge stoelen, eene met stof overdekte landkaart, eenige registers en kartonnen doozen: kortom, dit vertrek is het sanctuarium van den koopman - van den vroegeren boekhouder der firma Durman & Co., en die eindelijk, op het aanraden zijner statige echtgenoote, zaken voor eigen rekening doet.
Dat beste Vinkeltje, zooals zijne kennissen hem wel eens noemden, is echter, hoe lang ook in den handel, geen geschikt man daartoe, en sedert lang spelen hem industrieele ondernemingen, naamlooze maatschappijen en ander soortgelijk, voor den kleinen welhebber, bedriegelijk lokaas door het hoofd, waarin de bestuurders groot honorarium en vette dividenden weten op te visschen, terwijl er bij | |
| |
slot van rekening voor den geldstorter niets overschiet dan..... ontgoocheling.
Men kent reeds eenige der ontwerpen van mijnheer Vinkel bij naam. In dezen lessenaar, lezer, zijn nog vele andere plannen zorgvuldig opgesloten - en dan, wat broeit er niet in hersenkas van dien Vinkel!
De baron Müller von Ockenfels heeft het oor geleend naar zijne ontwerpen; want de bezoeker is den geheelen avond gebleven, en als variatie in het gesprek heeft men ook het praktische een weinig aangeraakt.
De Duitscher dronk, als een echt kenner, Rüdesheimer, sprak met oneindig veel gezond verstand over de ontwerpen van den huisheer, deed zeer wel verstaan dat hij er een innig belang in stelde en liet hier en daar doorschemeren, dat de geldelijke moeilijkheden, op welke tot nu mijnheer Vinkel's ontwerpen schipbreuk hadden geleden, voor één enkel zijner tooverwoorden zouden worden opgeheven.
En met dit alles was de edele baron zoo lief met mevrouw, zoo vleiend voor hare eigenliefde en werd hij soms betrapt, als hij zoo wonderlijk en steelsgewijs naar Elmire zag - dat èn de eerste èn de twee laatsten moesten bekennen, nooit een innemender mensch, dan mijnheer Müller von Ockenfels ontmoet te hebben.
Verwondert het u dan nog, lezer, als ik u den volgenden dag mijnheer Vinkel, in zijn kantoortje voorstel met den glimlach van het geluk op het wezen, snuffelend in zijne kostbare plannen en berekeningen en eindelijk, achterover leunend, de oogen dicht genepen en de handen in zalige rust gevouwen, droomend van eene toekomst welke zich zoo schitterend voor zijn oog opdeed!
Welk zijner plannen zal mijnheer Vinkel nu het eerst ten uitvoer leggen? Onverschillig welk, maar in elk geval zal hij zich, als den vader van allen, het opperbestuur voorbehouden, en hij bepaalt zijne honorariums, daarbij gevoegd percenten, premiën, dividenden enz. op dertig, veertig, vijftig duizend franken. Waarom zou hij niet? Over het pro rato der overige beambten bekommert mijnheer Vinkel voor het oogenblik zich niet, en nog veel minder over de welwillende en schaapachtige actiehouders zijner vennootschappen..... in de lucht.
De beurs zal als met verstomming geslagen zijn, wanneer men de ontwerpen van mijnheer Vinkel, op zekeren morgen in de breede kolommen van het officieele Staatsblad zal zien zwemmen.
Mijnheer Vinkel droomt zich een prachtiger huis, een sierlijk tweespan, een buitengoed aan den grooten weg naar Brussel, een paar knechts in livrei - en eindelijk doet zich nog iets in zijn geest voor, dat zoo versmaad en toch zoo nagejaagd wordt - namelijk, dat kleine gewaterde lint, onverschillig van welke kleur dan ook, waaraan de titel van ‘ridder’ hangt te bengelen, en | |
| |
waarmeê zoo wonderlijk gespeeld wordt als heeren ministers het tot een politiek speelgoed verlagen.
Mijnheer Vinkel is gelukkig; want in zijn wakenden droom ziet hij hoe, evenals langs het knoopsgat van zijn edelen schoonzoon, de pruisische Adelaar langs het zijne gevlogen is en er iets wit-geel, heeft achtergelaten - dat kleurtje door velen zoo benijd.....
De man opent de oogen en ziet naar den linkerkant, en terwijl zijn oog over de tafel dwaalt, valt het op een geel daar slenterend zijden bandje, waarmede gisteren nog een pak van vijf-en-twintig Manilla-sigaren omwonden was. Ik weet niet juist wat er in den geest van mijnheer Vinkel omgaat, maar opstaande, laat hij het gordijn naar beneden, steekt het gele bandje in het knoopsgat en staat eene wijl voor den spiegel.
Nu zit hij weêr op een stoel en krabbelt in gedachten op een stuk papier. Wat krabbelt hij?.... Och, hij wil eens zien wat voorkomen zijn naam heeft als hij er een adellijken titel bijvoegde, bij voorbeeld baron vinkel van Dest. Maar als beschaamd, gaat, hij er weêr spoedig met de pen en zelfs met den top des vingers over, om alzoo de letters onleesbaar te maken.
Wat gekke dingen het bezoek van een duitschen onbekende, in de hersens van een man als mijnheer Vinkel kan te weeg brengen!
Als men reeds zoo hoog op de maatschappelijke ladder geklommen is, en vooral wanneer de opstijging zoo gemakkelijk gaat als hier, blijft men niet steken. Mijnheer Vinkel zet den weg dan ook moedig voort, wordt lid der Kamer of van den Senaat; de koning roept hem in eene moeilijke omstandigheid, en als minister verlaat hij het paleis Zijner Majesteit.....
Klop, klop! zoo klinkt het op de deur.
Terwijl mijnheer Vinkel ‘binnen’ roept, bedekt hij plotseling met de hand zijne Manilla-decoratie, en gansch onthutst vraagt hij aan een binnentredenden makelaar: ‘Wat verlangt gij?’ De man biedt hem onder anderen te koop..... een partijtje zwarte galnoten tegen 210, en een dito goudschuim tegen 30.....
De ontgoocheling is wreed.
Mevrouw heeft het even druk met hare luchtkasteelen.
O, zij heeft het zeer duidelijk bemerkt, baron Müller von Ockenfels houdt haar voor eene gedistingueerde vrouw! Wat een stroom van attenties en complimenten wist hij voor mama te vinden! Mijnheer Vinkel moest het echter gisteren avond zelf bekennen - de moeder was de wellevendheid en de verfijnde opvoeding zelve; zij stelde de dochter in de schaduw' en behoefde voor eene geboren barones niet uit den weg te gaan. Waarlijk, Vinkel van Dest was trotsch op zijne vrouw.
Mevrouw Vinkel zet zich op de sofa neêr en timmert, om een romancier afgunstig te maken, de wonderlijkste luchtkasteelen, waarin eene scheepslading shals, confections en juweelen niet de kleinste | |
| |
rol spelen; zij rijdt in een open rijtuig, heeft eene vaste loge in de Opera, is de meest gezochte op het bal - is kortom, volgens haar, eene vrouw uit de groote wereld.
Dat zij door baron Müller von Ockenfels uitgenoodigd wordt om op zijn adellijk kasteel te komen logeeren - is ontwijfelbaar; dat zij daar zal aanlanden met een dozijn koffers, een dozijn reiszakken, een derde dozijn doozen - dat is te begrijpen. Hé! ze maakt hare intrede in het salon von Ockenfels - en mevrouw doet eenige stappen naar den spiegel; zij maakt buigingen en groeten; zij glimlacht en mompelt complimenten tot de hoogadellijke dames en heeren von Ockenfels.....
‘Mevrouw de barones,’ zal men haar natuurlijk noemen; want aangezien de baron met Elmire trouwt, wordt zij, de schoonmoeder - mevrouw is niet sterk in de heraldiek en 't geen er toe behoort - natuurlijk ook ‘barones’ en wordt zij dat niet, dan toch zal zij zich dien titel wel weten toe te eigenen.
Wat zullen nijdige oogen haar volgen, wanneer zij, omgeven door hovelingen, zich op de wandeling, in rijtuig, ja zelfs als amazone in het openbaar zal vertoonen. Als amazone? - ik geef een louis d'or, lezer, voor eene staanplaats op den publieken weg, indien ik den droom van mevrouw Vinkel in waarheid zien mag; vooral op een dag dat ik door het spleen word bezocht....
Maar van hier moet mevrouw weg! Die leelijke pottenwinkel komt telkens tusschen al hare theatrale voorstellingen en bederft natuurlijk al het effect. 't Is daarenboven of die steenen boterpot, dat aarden sauspanneke, die bruin-gele kruik met de armen in de zijde, spottend voor mevrouw dansen en hoera schreeuwen voor ‘Potten-Mieke,’ zooals men haar in de buurt voorheen durfde noemen.
Ja, weg van hier! dat is natuurlijk.
Mevrouw hervat hare gouden droomen voor den spiegel; doch zij ziet, verbleekend, dat de kamerdeur met eene spleet geopend is en zij het domme gezicht van Jan omlijst - van Jan, die sedert tien minuten al de gekke kuren zijner meesteres met verbaasdheid gadeslaat, zonder een teeken van leven te durven geven.
‘Onbeschofte, wat wilt gij?’ riep mevrouw, rood wordend tot in de haren.
Jan reikt bleek en bevend een papier over.
't Is eene waarschuwing van een vertrouwd persoon, welke mevrouw verwittigt, dat als zij binnen de acht dagen de voorwerpen, in den Berg Van Barmhartigheid verpand, niet lost, deze openbaar zullen verkocht worden.
De droom is heen; het koud zweet overdekt mevrouw's voorhoofd. Uit de hooge wereld in den Berg van Barmhartigheid terugvallen: wat ontgoocheling! Mevrouw wringt het papier boosaardig ineen, werpt het Jan in het aangezicht en voegt er een vloed van woorden bij, herinneringen uit de dagen van den pottenwinkel.
| |
| |
Nu Jan verdwenen is, onder het mompelen van ‘die vrouw heeft een slag van de molenwiek weg!’ raapt mevrouw het papier weêr op en bergt zorgvuldig dien vernederenden getuige. Indien baron Müller von Ockenfels dat billet-doux eener gansch vreemde soort eens in de hand kreeg!...
Elmire is op hare beurt in de nieuwe wereld verslonden, in welke de vreemde bezoeker haar geworpen heeft. Al wat bij de moeder op den voorgrond staat, is bij haar slechts bijhoorigheid. De verbeelding, aangewakkerd met al het romaneske dat schouwburg en fransche roman - die twee doozen van Pandora onzer samenleving - voortbrengen, heeft hier vrij spel.
Ik begrijp dat een jong meisje ernstig aan hare toekomst kan denken; maar in plaats van te droomen van een stil geluk, geheiligd door eene hoogere bestemming, roept zoo'n schepsel van onzen tijd alle mogelijke en onmogelijke afschuwelijkheden in hare zieke en bedorvene verbeelding bijeen.
Liefde, wanhoop, tering, tweegevechten, moord, brand, schaking, dolken, vergiften, pistolen, eeden van trouw en van eeuwige trouw vormen de verschillende kapittels van Elmire's droom: een treffend bewijs wat de opvoeding dezer lievelinge geweest is. Zoo moeder, zoo dochter! De romans en de tooneelstukken hebben haar zóó gemaakt.
De droom van mejuffer Elmire zou zeer wel eene chansonnette comique, met het onmisbaar refrein, kunnen uitmaken.
Zij ziet den blonden Germaan: hoe hij haar het adellijke kasteel von Ockenfels, met al zijne domeinen, in de opengespreide hand aanbiedt. Zij weigert niet - neen, zij aarzelt, en hemel! wat wordt hij bleek, hoe verschrikkelijk slaat hij de handen in zijne blonde, germaansche lokken; straks zal hij zich de borst openrijten, en 't zullen ongeneeslijke wonden zijn.... Hoe, Elmire zou weigeren? Neen, neen, en aan de piano gezeten schreeuwt zij, terwijl zij hare oogen vreeselijk laat rollen:
.....près de toi, c'est la vie,
Et loin de toi c'est mourir.
Maar ńeen, dat kapittel kan zóó eenvoudig niet afloopen: dat gebeurt immers in de romans en op het theater ook niet! Ha, daar rijst de adellijke familie der Ockenfelsers voor haar op; zij komt - 't zijn mannen gelijk in de romans, met harten van ijs of marmer - zij komen al de schoone ontwerpen van den nieuwen Werther en de nieuwe Charlotte dwarsboomen. Hemelhooge bergen stapelen zij op - 't zijn Titans die Ockenfelsers! - afgronden graven zij, sluipmoordenaars zenden zij uit, gemaskerde bravi betalen zij, zeeën doen zij tusschen de twee verloofden ontstaan. Maar neen, de blonde Herman vliegt over bergen, verslaat al die huurlingen, springt over zeeën, | |
| |
en weg vluchten beiden, is het niet per prozaïschen spoortrein, dan in een luchtbol door twee blanke duiven getrokken.
Viens, viens dans une autre patrie!
Doch overal rijst die Blombach op. Die onnoozele, fijn geknevelde dandy wordt, in den droom van mejuffer Elmire, in een vreeselijken, ruw geknevelden en als een bandiet gewapenden kerel herschapen; 't is een door haat bezield, naar bloed verlangend wezen. Vlucht waar gij wilt, op den zolder of in den kelder - overal is hij tegenwoordig. Elmire doet hem door den muur, daar waar geene opening, of uit den grond die potdicht gesloten is, verschijnen. Overal eischt hij bloed, totdat eindelijk op den hoek der straat en in het schijnsel der onmisbare maan, de degens kletteren, en Elmire, den strijd aanwakkerend, huilt aan de piano:
Maar ach, Herman is haar ontrouw, en zij, zij heeft de tering... Zij kwijnt weg, weg als sneeuw voor de zon. Doch zij verbergt haar verdriet, dat iedereen bekend en waarmeê gansch de stad bekommerd is. Zij verbergt het in het diepste diep van haar hart. Rozen, vergeet-mij-nietjes, immortellen, lange, zeer lange brieven.... Maar neen, zij kan het leven niet langer verdragen. Vaarwel, vaarwel! zij slikt het vergif in en sterft met Herman's naam op de lippen, en de onvermoeide piano klaagt:
Quand vous verrez tomber, tomber les feuilles mortes....
't Is jammerlijk, hartverscheurend om te hooren.
Jan doet op dit oogenblik behoedzaam de deur open en laat een angstvol gezicht zien.
‘Mejuffer,’ vraagt hij bedremmeld, ‘plagen u de eksteroogen?’
‘Wat? domoor!’
‘Ik dacht... omdat... omdat de eksteroogsnijder juist beneden is...?’
De romaneske teringachtige juffer grijpt hare feuilles mortes, ik wil zeggen haar zwaar muziekboek, en werpt het met al de kracht van een bloedrijk gestel naar de deur, welke bliksemsnel wordt toegetrokken. Och, men kan zich, niet waar, Elmire, hier nog geen oogenblik gelukkig droomen, of de platte wezenlijkheid werpt ons uit het paradijs van genuchten! Nu, zóó denkt ook de vader, zóó denkt ook de moeder. Ja, beste Vinkeltjes, de waarheid is een aardig ding, voor.... menschen zoo als gij! Och, er zijn zoovele Vinkel's....
| |
| |
Laat ons zien, of wij dan nergens in het huis van mijnheer Vinkel Van Dest een greintje gezond verstand kunnen vinden.
De blinde Martha zit in haar eenzaam kamerke voor het venster; het raam is open, en op den dorpel geuren eenige najaarsbloemen. Het meisje laat de blanke, magere handjes gevouwen op de knieën rusten. Martha heeft in de eenzaamheid gebeden, in afwachting dat het dochterke van den schoolmeester, die in de achterbuurt woont, komt om de blinde uit een stichtelijk boek eenige kapittels voor te lezen, en daarom ligt ook Thomas à Kempis op de vensterbank. Doch het schoolmeesterskind verschijnt niet; de tijd zal zonder twijfel ontbroken hebben. Toch wenscht Martha dat de kleine voorlezeres vandaag kome; zij zal haar vragen een boodschap te willen afgeven bij mijnheer Henry....
Nu ook denkt Martha aan den vreemden bezoeker.
't Was haar niet gegeven baron Müller von Ockenfels te zien; maar zij had zijne stem in al hare nuancen nagespeurd, en er waren oogenblikken geweest dat zij die stem mistrouwde. Was die man niet al te indringend, al te beleefd, al te welwillend voor de eerste maal dat hij den voet in haren kring zette? Was er in de familiariteit van een persoon, uit een zoo hoogen stand, jegens een zoo burgelijken kring, niets vreemds, niets wonderlijks? Was er daarenboven in den toon van zijn lach soms niets - wat, dat kon Martha met geen woorden verklaren - hetgeen niet overeenstemde met den fijnen aristocratischen omgang?
't Kan eene vooringenomenheid zijn, want de Duitscher schijnt wel degelijk een man te wezen die zijne wereld kent. Zelfs gedurende den avond, dien hij bij de familie doorbracht, heeft hij niet, tenzij als het ware gedwongen door mevrouw Vinkel, van zijne titels, kasteelen en hooge betrekkingen gesproken - maar hoe luttel het gesprek over dit alles rolde, had die stilzwijgende blinde den hoogwelgeboren baron toch op drie of vier kleine contradicties betrapt, en kleine dingen hebben dikwijls groote gevolgen.
Ook haar, Martha, had baron Müller in haar zwak willen treffen; doch de glimlach en de kalme, door het gezond verstand gekenmerkte antwoorden der blinde schenen hem af te schrikken, en hij overrompelde liever bij den eersten aanval de drie andere batterijen. Den ouden Vinkel ving hij in zijne netten met zijne naamlooze vennootschappen; mevrouw bezweek nog spoediger in den strik der ijdelheid, terwijl Elmire door een enkelen zijdelings geworpen blik overmeesterd werd. Maar die blinde - en baron Müller scheen het te raden - die blinde is de eenige scherpzinnige in gansch dien kring. Nu hare oogen waren ook niet door de romans en de afzichtelijke balletten bedorven.
Neen, zij heeft geen gunstig denkbeeld van dien vreemdeling, voor wien een goede en godsdienstige jongen, zooals mijnheer Henry is, onmiddellijk wordt opgeofferd! Dezen morgen heeft ze, aan het | |
| |
ontbijt haar vermoeden doen kennen; maar, hemel! welk een drievoudige storm berstte er los! Martha glimlachte droevig en keerde terstond naar hare kamer.
Martha Vinkel hoort stemmen beneden in den gang; 't is die haars vaders en die van... Henry Blombach. Hoe is die laatste hier gekomen? Martha gaat naar beneden en houdt aan de deur van het kantoor haars vaders stil. De deur staat met een spleet open, want zij hoort wat binnen gezegd wordt, en de blinde luistert met ingehouden adem.
‘Het heeft ons erg gespeten dat gij niet gekomen zijt, Henry,’ zegt mijnheer Vinkel.
Mijnheer Henry antwoordt iets dat Martha niet verstaat.
‘Gij zoudt mij oneindig veel pleizier doen, indien gij mij dien kleinen dienst kondt bewijzen... Voor een paar dagen....’
De stem van mijnheer Vinkel is dringend.
‘Zoudt gij zulks van uwen oom niet kunnen bekomen?’ hervat de man, na een fluisterend en blijkbaar met verlegenheid gegeven antwoord.
De blinde houdt den adem in; haar hart klopt angstig, snel. Wat mag haar vader zoo vleiend, zoo afpersend van mijnheer Henry verlangen? Wat mag het zijn, wat deze niet schijnt te kunnen toestaan of ten minste zeer moeilijk?
Het raadsel wordt opgelost!
‘'t Is toch maar eene kleinigheid,’ hervat mijnheer Vinkel. ‘'t Is eigenlijk niet voor mij, maar voor een mijner vrienden, dien ik kost wat 't kost uit eene tijdelijke verlegenheid moet redden... en mij is zulks op dit oogenblik onmogelijk.... vijfhonderd francs....’
Het koude zweet breekt de blinde uit.
Zou haar vader zelf zich nogmaals in geldelijke moeilijkheden bevinden? Zou alweêr een dier dreigende wissels het crediet doen wankelen? Ofwel, zouden die vijfhonderd francs inderdaad voor een der vrienden haars vaders bestemd zijn? Voor... dien baron Müller von Ockenfels misschien? Waarom niet? De blinde herinnert zich nu dat de Duitscher des avonds, in den loop van het gesprek, zelfs tweemaal geklaagd had over de moeilijkheid bij het uitwisselen van duitsch papieren geld; verder had hij - waarom, dit begreep op dat oogenblik Martha niet - een paar malen doen verstaan dat hij geld uit Duitschland wachtende was. Zou nu de baron Müller wellicht een klein voorschot aan haren vader gevraagd hebben, en hoopte deze, om niet onmiddelijk de armoê zijner geldkas te doen blijken, op den miskenden Blombach?
Martha lijdt zwaar en het gillen en lallen der romaneske zuster, begeleid door een onharmonisch kloppen op de piano, dat tot in den gang doordringt, verhoogt nog den smartelijken indruk dien het tooneel in het kantoor opwekt. En wist zij nog eens dat schier op hetzelfde oogenblik mevrouw Vinkel, in hare droomen van groot- | |
| |
heid verslonden, voor den spiegel staat te neigen en te buigen - zich altijd verbeeldende dat zij bij Ockenfels in blakende gunst stond.
Er is in gansch dat huisgezin, ik herhaal het, maar één wezen dat ziet, hoort en begrijpt; dat oprecht zedelijk gevoel, tact en zielsverheffing bezit: het is de blinde. Het lijden heeft haar sinds lang gelouterd, en in de dikke duisternis welke haar omgeeft, wandelt zij alleen in het licht Gods. Het huisgezin der Vinkel's is wat men eene moderne familie noemen mag: de wereld is alles, het hooger leven haar onverschillig.
Martha staat in den gang als Henry uitgaat; eene doode zou zoo'n bleek gelaat niet hebben als de blinde. Het meisje grijpt de hand des jongelings en drukt ze koortsachtig; zij zou hem gaarn hare vermoedens willen meêdeelen - maar neen! dit ware haar vader beschuldigen, en ook de woorden stikken in de keel en tranen vloeien uit de ziellooze oogen.
Henry is diep bewogen heengegaan, en besluiteloos staat Martha een oogenblik in den gang. Tastend gaat zij naar het kantoor; zij wil, zij moet haren vader nogmaals hare vermoedens meêdeelen!
| |
IV. Springt niet verder dan de stok lang is.
Mijnheer Vinkel Van Dest zit in zijn kantoor en denkt over al het gebeurde na, niet als een man van doorzicht en die inderdaad het voor en tegen onderzoekt - neen! hij draaft op zijn stokpaard, dat wij hem eenige uren geleden zoo dapper zagen berijden, onvermoeid door. Men ziet aan het gebarenspel dat hij maakt, en waarvan de snelle opvolging van verschillende uitdrukkingen op zijn gelaat de beste tolk is, dat de man meer en meer in de hooge sfeeren verdwaalt.
Sedert eenige oogenblikken heeft papa Vinkel dat spel gestaakt en is in druk gesprek met de blinde gewikkeld; want het blijkt wel dat hij Martha niet overtuigen kan.
‘Dwaasheid, dwaasheid!’ roept ten slotte mijnheer Vinkel ongeduldig uit en springt plotseling op. ‘Wie heeft u toch al die gekheden ingeblazen? Hoe drommel wilt gij iemand beoordeelen, gij, die...’ de driftige man weêrhoudt zich; hij wil toch aan zijne dochter het bekende gebrek niet verwijten.
Martha laat het hoofd zakken en zwijgt.
‘Ik geef u dit enkel in bedenking....’ mompelt het meisje zacht.
| |
| |
‘En wat denkt gij? Dat de baron Müller von Ockenfels juist de rechte broeder niet is; dat hij niet van zoo hoogen huize is als hij beweert; dat wij zoo lichtelijk geen vertrouwen in vreemden moeten hebben... 't Is bespottelijk, aan mij, grijs geworden in den omgang met menschen, te willen leeren wat ik doen, wat ik laten moet.’
‘Neen, vaderlief, dat is mijne bedoeling niet.’
‘Och, gij pleit voor Henry Blombach, ziedaar alles.’
‘Indien gij “pleiten” noemt, dat ik hem, den beproefden en bekenden vriend verkiest boven iemand die mij vreemd is en wiens manieren...’
‘Zwijg toch en bekommer u niet met die zaken. Integendeel, gij moest den baron von Ockenfels danken en zegenen. Rang, eer en fortuin belooft hij ons, en een edelman zooals hij, houdt woord? Neen, Martha, neen! dat jonge mensch is solide, dit verzeker ik u.’
‘Maar toch zijn wij hem vreemd.’
‘Vreemd? Door zijne genegenheid voor Elmire is de vriendschap plotseling innig tusschen ons geworden, en ziedaar de oorsprong van die, ik beken het, in andere omstandigheden recht zonderlinge sympathie.’
‘Hebt gij niet eenige inlichtingen genomen?’ waagt de blinde andermaal te zeggen.
‘Inlichtingen? Maar zijt gij dwaas dat ik aan al die exploiteerende menschen der Beurs zal gaan wijs maken, wat schat ik onder de hand heb! De financiers zouden mij den millionair ontfutselen, de speculeerende moeders den toekomstigen schoonzoon. De laster zou zich spoedig in de zaak mengen, want de menschen benijden elkanders geluk en benemen ons dikwijls dit laatste, al kunnen zij zelve het niet bemachtigen. Neen, neen! ik ben in andere gevallen veel te vertrouwend geweest, en ditmaal...’
Martha Vinkel zucht diep en wischt eenen traan uit het oog. Er ligt nog zoo veel op haar hart, dat zij den vader zou willen meêdeelen - zoo veel! Dat leven boven den stand harer familie, dat schitteren der Vinkel's boven hun vermogen, dat waggelend krediet, hetwelk telkens door, ik weet niet welke, steunsels wordt overeind gehouden; dat langzaam wegkwijnen van alle godsdienstig gevoel in het huisgezin, dat meer en meer vervangen wordt door de bals, koncerten en romans, welke door mama al even gretig verslonden worden als door Elmire!... Dan nog zou zij een woord willen zeggen over de vraag aan Henry gedaan... doch de woorden ontbreken aan de arme Martha, en zij gaat heen, nu zich een ander bezoeker in den gang aanmeldt.
Oom Blombach - want die is het - gaat eerbiedig voor de juffer terug en neemt den hoed af; de man heeft niet gezien dat Martha Vinkel blind is; maar zoo scherp, zoo fijn is toch het gevoel van die laatste, dat zij zeer goed weet zich tegenover een vreemdeling te bevinden, en na gegroet te hebben, gaat zij zonder | |
| |
te tasten, doch langzaam voort. De arme Martha! zij verborg zooveel mogelijk het vreeselijk gebrek.
Oom Blombach is een lang, mager man, een weinig gebogen, 't geen echter niet aan den ouderdom kan toegeschreven worden; want oom is maar een zestiger.
In de wereld gaat hij door voor een origineel man, omdat hij in vele maatschappelijke punten stelselmatig is, of beter gezegd, eene hem eigenaardige zienswijze heeft over menschen en dingen, niet hoog wegloopt met de nieuwigheden, welke ons dagelijks, vrij van invoerrecht, uit Frankrijk komen overwaaien, zich houdt aan het degelijke van zijnen tijd, en in zijne kleeding nimmer afwijkt van zijn zwarten jas, witten halsdas, vilten hoed en lage schoenen met witte kousen - welke laatsten hij in den winter bedekt door zwarte waggen, 't geen ons aan de korte broek van onzen grootvader doet denken.
Oom Blombach is een praktisch man, die dan ook niet veel kan op hebben met de poëtische ontboezemingen van zijn neef, of met kolossale plannen van mijnheer Vinkel. Op den grond blijven! zegt oom, en dáár naarstig werken in den kring, door onzen maatschappelijken stand ons voorgeschreven. Dien kring eerlijk en braaf trachten te vergrooten - ja, zeker! Maar niet zitten droomen en de inbeelding voor wezenlijkheid nemen.
Jan doet de deur van het kantoor open en oom Blombach treedt binnen.
‘Goeden dag mijnheer Vinkel!’ zegt de grijsaard.
‘Mijnheer Blombach!’ is de uitroep van den verwonderden Vinkel. ‘Wat eer u hier te zien!’ is de tweede uitroep.
Inderdaad, op de Beurs hadden de twee heeren elkander wel ontmoet; maar nooit had mijnheer Blombach een voet in het huis der Vinkel's gezet, en er moest dus nu wel iets gansch bijzonders op handen zijn.
‘Kom ik u niet storen, mijnheer Vinkel?’ vraagt de oude man.
‘In 't geheel niet, mijnheer! zet u, als ik u mag verzoeken,’ en oom neemt inderdaad plaats op den hem toegeschoven stoel.
Er ontstaat eene poos stilzwijgen; want oom houdt niet van overijling, zooals zijne tegenpartij; hij neemt dan ook eerst dood bedaard zijne gouden snuifdoos uit den zak, presenteert mijnheer Vinkel een snuifje, steekt zelf daarna de twee vingers in de doos, gebruikt langzaam het nieskruid, knipt de zwarte korrels van zijn spierwitten das, bergt daarna de doos en vangt altijd even bedaard aan:
‘Ik wenschte u over zaken te onderhouden, mijnheer Vinkel...’
‘Handelszaken, mijnheer Blombach?’
‘O, neen, van deze heb ik sedert jaren afgezien.’
‘Ontwerpen, plannen, deze of gene onderneming?’ laat Vinkel er driftig op volgen, en zijne oogen schitteren van een ongewoon vuur.
‘Daaraan doe ik niet meer, mijnheer,’ antwoordt de grijsaard | |
| |
met een fijn lachje; ‘tenzij aan het ondernemen der groote reis naar de andere wereld,’ laat hij er nog op volgen. ‘Ik wenschte met u een woord te wisselen over mijnen neef Henry....’
Mijnheer Vinkel wordt rood tot achter de ooren; maar de oude makelaar merkt het niet, want juist hield hij het oog op den vloer gevestigd.
‘Mijn neef heeft van tijd tot tijd uw huis bezocht....’
‘Zeer zelden - zeer zelden....’ mompelt Vinkel. ‘Maar mag ik u verzoeken binnen te gaan, in het salon?’
‘Ik dank u; ik ben hier wel. Ik heb de meeste zaken in mijn leven in de kantoren afgedaan, en ofschoon ik nu juist voor geene handelszaak kom, vind ik mij hier toch voortreffelijk op mijn plaats. Ik zeide dan, dat mijn neef mij dezer dagen eene bekentenis heeft gedaan....’
Er kriemelt een nieuw gloeiend rood naar Vinkel's haren.
‘Die zaak is reeds in orde, mijnheer Blombach....’
De oude man ziet op en richt zijn ondervragenden blik op mijnheer Vinkel.
‘Ik heb dat geld niet meer noodig, mijnheer!’ haast deze zich te zeggen.
‘Des te beter, mijnheer Vinkel; des te beter! Maar het was juist niet daarover dat ik nu spreken wilde.... Kan ik u dienen, mijnheer?’ en de gouden snuifdoos wordt den toegesprokene andermaal dood bedaard toegereikt. ‘Mijn neef deed mij eene bekentenis, dat hij eene oprechte genegenheid had opgevat voor een uwer dochters...’
Er komt een glimlach op de lippen van mijnheer Vinkel spelen; de man is fier over die bekentenis, werpt rechts en links zijn jas achterwaarts, steekt de twee duimen in de armsgaten van zijn vest, trommelt rechts en links met de acht vingeren op zijne borst en doet het linkerbeen, dat op het rechter rust, welbehagelijk daveren.
‘Zoo, zoo!’ zegt mijnheer Vinkel.
‘Dezer dagen was de jongen erg ongelukkig. Ja, dat schijnt altijd een der kapittels eener liefdes-historie te moeten zijn, ofschoon ik dat voor enkel gekheid houd. Ik voor mij heb nooit in die dingen gehandeld en geloof zelfs dat ik daarin, ook nu, een slecht makelaar ben. Ik betrapte hem op het maken van verzen aan de treurwilgen, vergeet-mij-nietjes, immortellen en ander goed, dat ik nooit in de prijscouranten der Beurs heb genoteerd gezien, en dus voor nul en van geener waarde aanzie. Weet gij wat ik met die verzen gedaan heb? Ik heb er bedaard mijne lange pijp meê aangestoken, en mijn neef verzocht, voortaan mijn kostbaren inkt aan iets nuttigers te besteden.’
Mijnheer Vinkel glimlacht nog altijd, want de man luistert schier naar den fijn spottenden oom niet, zoo verre is hij door zijne droomen weggesleept.
| |
| |
‘Ik heb den jongen dan eens recht laten uitbiechten, mijnheer Vinkel,’ hervat oom Blombach.
‘Pardon, mijnheer,’ onderbreekt Vinkel plotseling; ‘dat gesprek neemt eene zeer ernstige wending, en gij zult mij toelaten mijne vrouw te verwittigen en haar te verzoeken hier te komen, indien gij toch volstandig weigert binnen te gaan.’
‘Nog één woord, mijnheer Vinkel....’
Maar weg is Vinkel.
‘Wat is die man ongeduldig!’ mompelt oom. ‘Hij weet nog niet eens wat mijne bedoeling is.... Ik begrijp nu dat mijnheer Vinkel nooit goede zaken heeft gemaakt.’
Een oogenblik later treedt mevrouw Vinkel binnen. Mijnheer Blombach richt zich op; doch voordat de man weêr dood bedaard is gezeten en de ontwikkeling van het belangrijke vraagpunt heeft hernomen, valt mevrouw driftig in:
‘Mijn man, mijnheer Vinkel Van Dest, spreekt mij daar van een ontwerp....’
‘Maar vrouw, laat mijnheer Blombach....’
‘Ik ben van gansch de zaak reeds onderricht.... mijn oogslag heeft alles reeds omvat....’
‘Ik zou echter, mevrouw....’ begint oom.
‘Het spijt mij, mijnheer, maar dat aanbod....’
‘Niet zoo haastig, vrouw-lief!’ zegt Vinkeltje gansch onthutst.
‘Dat aanbod, mijnheer Blombach, hoe vereerend ook, kunnen wij niet aanvaarden. Mijne dochter....’
‘Een enkel woordje, mevrouw....’ verzoekt oom nogmaals.
‘Gij begrijpt, mijnheer, als de hand onzer dochter niet meer vrij is.... Overigens, zij zelve moet in deze omstandigheid beslissen. Doch ik geloof dat mijnheer Henry zich al te veel heeft laten voorstaan; onze Elmire is geëngageerd en zal, binnen kort, eene voor veel rijkere dames dan zij, benijdenswaardige positie in de samenleving bezitten.’
‘Maar, mevrouw, laat mij....’ hervat oom alweêr.
‘Ik begrijp dat het eene hoogst treurige zaak is voor mijnheer uw neef; maar een meisje slaat geene offers af, zooals die welke men aan mijne Elmire doet: een adellijke naam, eene schitterende fortuin, een hoogen rang in de samenleving.’
‘Indien mevrouw dan stellig alleen wil spreken...’ zegt oom.
‘Neen, neen! ik wil niet mevrouw Blombach heeten!’ klinkt er eensklaps eene heldere stem, en de romaneske Elmire stormt het kantoor binnen. ‘Mevrouw Blombach! wie heeft ooit zoo'n gekke naam gehoord! Wat denkt hij niet, die mijnheer Henry!... Mevrouw Bloembak, foei!’
En nu staat oom op en slaat de twee handen om de twee ooren. Mama raast, mejuffer raast en zelfs Vinkeltje mengt er het zijne tusschen. Oom hoort eene babelsche spraakverwarring en doet te | |
| |
vergeefs een teeken, dat hij toch een enkel woordje in het midden zou willen brengen, een enkel woord, lieve dames! Ja, maar zoo min als de hand van een kind de draaiende molenwiek kan tegenhouden, of een aansnellende locomotief doen stilstaan - evenmin zijn de tongen van ‘Potten-Mieke’ en hare dochter tot bedaren te brengen. Oom zet zich dan ook rustig neêr, laat het voorhoofd in de twee handen zakken en blijft zóó zitten, om zijne beurt van spreken, in dit geïmproviseerd parlement af te wachten.
‘O, ik zie het,’ roept mevrouw nu uit; ‘de wanhoop overmeestert u, mijnheer Blombach, arme man!...’
De bedaarde oom richt het hoofd op en zegt:
‘'k Vraag excuus, mevrouw; ik ging eenvoudig dood op mijn gemak zitten, om bedaard mijne beurt af te wachten en u te zeggen...’
‘Mijnheer Blombach heeft gelijk,’ zegt mevrouw. ‘Inderdaad, mijnheer Vinkel en mejuffer Elmire, waarom valt gij ook telkens mijnheer in de rede!’
‘Ik?...’ roept de verwonderde Vinkel.
‘Neem het niet kwalijk, mijnheer Blombach!’ hervat mevrouw. ‘Uw aanbod...’
‘Maar, mevrouw, ik heb met het minste aanbod gedaan.’
‘Of beter gezegd gij hebt een voorstel gedaan om tusschen uw neef en onze Elmire...’
‘Pardon, mevrouw, ik deed evenmin een voorstel.’
Mevrouw werpt een blik vol verwondering op haren Vinkel, die het koud zweet voelt uitbreken.
‘Gij deedt geen voorstel?’
‘Neen, mevrouw.’
‘Maar wat heeft mijnheer Vinkel mij dan voorgezongen?’
‘Mijnheer Vinkel had mij moeten laten uitspreken, en hij zou alsdan vernomen hebben, dat ik de zaak, ik meen eene verbintenis tusschen mijn neef en uwe dochter, praktisch onmogelijk denk, en mijnheer Vinkel wel zou doen mij behulpzaam te zijn, om dat huwelijk zoo wat op de lange baan te schuiven.’
Het gezicht van mijnheer Vinkel wordt voor 't minst een el lang, mevrouw integendeel lacht na de eerste ontroering onbeschaamd; want de kaart is plotseling gekeerd. De oude, slimme makelaar heeft zich zeer behendig, zoo denkt mevrouw, de eer der weigering voorbehouden. In plaats dat zij weigeren zou, weigert hij: o, dat is te veel voor ‘Potten-Mieke,’ en de armen in de zijde zettende, gelijk in de schoone dagen toen zij zusterlijk leefde met steenen kruik en boterpot, vindt zij de handeling van mijnheer Blombach onbeleefd.
Oom ontzet zich niet; hij is zelfs een oogenblik voornemens geweest mevrouw Vinkel goedsmoeds zijne gouden snuifdoos toe te steken, maar hij heeft zich weêrhouden.
‘Ik denk, mevrouw,’ zegt oom, ‘in 't geheel niet onbeleefd te zijn geweest; er is hier enkel een misverstand.’
| |
| |
‘Ja, ja, een misverstand!’ onderbreekt Vinkeltje, die liefst de zaak weêr op goeden voet zou willen zien.
‘Een misverstand,’ gaat oom voort, ‘hieruit voortgesproten dat wij allen te gelijk het woord voeren - want uw bezoeker wil zich niet uitzonderen, al heeft hij ook niet de minste schuld.’
‘'t Zij zoo,’ zegt mevrouw, ‘maar wij kunnen toch het voorzeker vereerend voorstel niet aannemen; Elmire is verloofd aan baron Müller von Ockenfels; de twee jonge personen zijn als voor elkander bestemd.’
‘Ik wensch u geluk,’ zegt oom; ‘het zal tevens mijn neef verheugen, zoo denk ik; want zijne denkbeelden zijn door mijne praktische opmerkingen, in de laatste dagen tamelijk gewijzigd. Hij had mij dan ook gemachtigd te zeggen, dat hij de zaak nog wat wilde aanzien.’
Elmire staat aan het venster den rug naar de sprekers gekeerd en pruilt; want zij vindt het vernederend dat die mijnheer Blombach haar quasi bedankt. Voor hare eigenliefde, voor hare eer en om de waarheid in harmonie met hare droombeelden te brengen, had de oude moeten verklaren, dat de jongen zich in wanhoop de haren met klissen uittrok, driemaal in 't water had willen springen, zesmaal den kouden tromp van een revolver op het brandend voorhoofd had gezet - en meer andere zieke ontwerpen in het hoofd broeide.
Men kan het niet eens worden, en oom staat eindelijk op om heen te gaan - verlegen over wat hij zijne onhandigheid noemt. ‘Wat drommel’ denkt hij, ‘neem ik ook al op mij!’ Hij zou nog wel gaarne een half woord over het leenen der vijfhonderd francs gezegd hebben, 't geen niet met zijne gewoonte overeenkwam, maar dat hij aan mijnheer Vinkel niet wilde weigeren; doch de goede, bedaarde man is gansch uit het lood geslagen, en met een ‘uw dienaar’ wendt hij zich naar de deur, ik moet bekennen ditmaal een weinig haastiger dan hij gewoon is.
In den gang gekomen hoort oom Blombach, dat de stemmen in het kantoor heller en scheller worden, en hij zou om het verdere onweêr te onvluchten, waarschijnlijk op een drafke het huis ontloopen zijn; doch in den gang wordt hem de pas afgesneden door de blinde, die hem eerst den arm en tastend de hand grijpt, en met een nokkende stem zegt:
‘Och, neem het niet kwalijk, mijnheer!’
Oom ziet Martha vlak in de oogen, en nu hij bemerkt dat die oogen twee witte doffe appels zijn, 't geen zijne ontroering, voortgebracht door de bevende stem van het meisje, nog vergroot, komen den ouden man schier de tranen in de oogen.
‘Goed kind!’ mompelt oom, en drukt recht hartelijk de magere hand. Dat is het teeken der verzoening!
Oom is heen gegaan; hij gaat met gebogen hoofd door de straat. ‘Dat volk is gek!’ herhaalt hij meer dan eens; ‘die Vinkel, | |
| |
die vrouw, die dochter - allen hebben zonder twijfel een slag van den molen weg. Maar die blinde... Zie, als ik in de plaats van mijn neef was en ik wilde par force eene vrouw nemen, ik gaf mijne hand aan die blinde.’
Baron Müller von Ockenfels heeft den avond in de familie der Vinkel's doorgebracht, en nooit was de man, volgens mevrouw Vinkel, zoo schitterend. Deze laatste heeft de Blombach's bij gelegenheid onbarmhartig op de snijtafel gelegd en ze, tot in het diepste hunner nieren en spieren, ontleed; zij heeft getoond, dat zij eene boven elk andere verheven vrouw is, zoowel in het gesprek als in de muziek. Toch, als ik mij niet vergis, heeft die schelmsche baron soms geglimlacht, als mevrouw het fransch allerkomiekst radbraakte en valsch genoeg zong om alle katten der nabuurschap in beweging te brengen.
Nu, den volgenden morgen is mijnheer de baron plotseling vertrokken; een telegram roept hem naar Berlijn. Hij heeft zijn reiskoffer bij mijnheer Vinkel doen brengen en belooft binnen tien dagen weêr te keeren. Wat zal de invloedrijke vriend, de toekomstige rijke schoonzoon uit de berlijnsche tooverwereld al niet aanbrengen! Voor Elmire de toestemming der adellijke familie; voor mevrouw eene vereerende uitnoodiging en wat al meer! Voor mijnheer Vinkel!... stil! stil! maar de pruisische Adelaar zal voor het minst op het linker knoopsgat van den plannenmaker komen rusten.
Het afscheid is treffend geweest; alleen met de blinde was het koel, zoowel van de zijde des jongelings als van die van het meisje. Dat heeft nog menigen storm in den familiekring doen ontstaan, nog menigen traan aan de arme Martha gekost - want bitter, bitter heeft men haar hare handelwijze aangaande den edelen vreemdeling verweten.
Dagen verloopen; de baron schrijft niet. Verwonderlijk! Elmire klaagt, zucht en begint op nieuw, in hare verbeelding, eene reeks romankapittels te weven, die in het fransche romanfabrikaat eene voortreffelijke matière première zouden geweest zijn. Mijnheer Vinkel heeft haar in den beginne gerust gesteld - hij immers is een man van ondervinding; maar na verloop van tien of twaalf dagen ontzinkt hem de moed, en 't is alleen mevrouw nog die onwankelbaar aan 't roer staat, en beweert dat alles wel in behouden haven zal aanlanden.
Vinkeltje heeft, hoewel niet rechtstreeks, ter Beurze eens gepolst naar de familiebetrekkingen van het bankiershuis Müller te Frankfort; maar niemand kan hem ten dezen opzichte stellige berichten geven, en eindelijk - maar zeer heimelijk - sleept hij het reiskoffer van den baron in zijn kantoor, laat uit voorzorg het venstergordijn weêr naar beneden, sluit de deur en past met een kloppend hart beurtelings een gansch regement sleutels op het flinke slot.
Een licht gedruisch doet hem dat werk staken; daarbij er is iets | |
| |
misdadigs, iets beschuldigends in 't geen mijnheer Vinkel doet. 't Is of er uit het koffer eene stem zal oprijzen, misschien de baron zelf, die hem zijn wantrouwen zal verwijten - en Vinkel trekt den sleutel terug, dubt een oogenblik, gaat de deur openen en zijn ontwerp meêdeelen aan zijne lieve vrouw. Als men door een of twee personen gesterkt is gaat alles beter, en om mevrouw en Elmire tot het onderzoek van het geheimzinnige koffer over te halen, is weinig moeite noodig. De nieuwsgierigheid alleen is reeds eene groote drijfveêr genoeg.
Nu is het drietal rond het koffer geschaard; Vinkeltje zit geknield op den vloer en begint de operatie. Geen enkele sleutel gelukt! toch wel; de veêr wijkt en - open is het leêren koffer.
Helaas!
Behalve eenige steenen, zorgvuldig in hooi gepakt om het verschuiven te beletten, vindt men in dat graf niets dan een paar vuile, gescheurde gala-handschoenen, een versleten zeepborsteltje, eene ledige eau-de-cologne-flesch en het paar gescheurde schoenen, die, Vinkel herinnert het zich levendig, de edele baron droeg toen hij naar België kwam afzakken.
Algemeene teleurstelling! De lip van mijnheer Vinkel hangt wel een span lang; Elmire is doodbleek en mevrouw vurig rood. Allen begrijpen, ‘hoe de vork aan de steel zit’ zegt het volksspreekwoord.
‘En mijn schoone diamanten-ring!’ kermt Elmire.
‘Hoe, hebt gij hem uw diamanten-ring gegeven?’ schreeuwt mevrouw.
‘Tot onderpand mijner trouw!’ snikt het meisje.
‘Wat domheid!’
‘Maar gij zelf, mama... uw brillanten armband...’
‘Erbarming!’ gilt mevrouw.
‘Gij zegt?’ mompelt Vinkel met een bevende stem. ‘Maar die armband was immers in veiligheid, in den...’
‘Och, hemel, ik heb het pand gelost, omdat uw vriend verlangde er de adellijke wapens van Ockenfels op te doen graveeren, en het juweel met eenige familiesteenen te verrijken!’
En alle drie staren in het koffer, en 't is of eene spottende stem zegt: zouden die steenen dáár, de bedoelde familie-kleinoodiën zijn?
‘En ik dan?’ zegt nu ook de arme Vinkel. ‘En ik dan, die duizend franks terughield van eene mij toevertrouwde som...’
‘Om ze aan dien vreemden kerel te geven?’ onderbreekt mevrouw. ‘Wel heilige deugd! Vinkel, waar stonden uwe zinnen?’
‘Och, daar de uwe stonden, lieve!’
‘Ja, spreek nu van lieve...’ schreeuwt mevrouw, en de storm buldert los. De arme Vinkel wordt als verpletterd onder de gramschap zijner ega. 't Is zijne schuld - zijne schuld alleen. Maar Vinkel verdedigt zich ten laatste; de twist klimt in hevigheid, en die twee dwazen hebben zooveel gevoel van eerbied voor zich | |
| |
zelven niet, dat zij dien twist staken in tegenwoordigheid hunner dienstboden.
Wat Elmire betreft, zij kruipt met uitgestrekte armen - men zou zeggen, zij zwemt - over het kamertapijt, zooals dit in wezenlijk wanhopige oogenblikken behoort gedaan te worden. Zij spreekt daarenboven eene wel geconditioneerde verwensching uit, zoo treffend als die van die eeuwige en doodvervelende moeder Calypso, tegen het rampzalige koffer, het graf - ja, het graf van haar levensgeluk.
Denzelfden dag treedt een deftig gekleed heer bij de Vinkel's binnen. 't Is dezelfde heer, die met mijnheer Vinkel en mijnheer Müller in den wagen zat, toen beiden naar Antwerpen stoomden, en door zijne buitengewone bedaardheid een zoo diep ontzag aan de twee kennissen inboezemde, vooral aan den blonden Germaan.
Mijnheer Vinkel herkent hem, en dat bezoek - de man weet niet waarom - onthutst hem eenigszins.
De vreemde is vergezeld door den procureur des konings bij de rechtbank van Antwerpen, en komt eenige inlichtingen vragen over een persoon, wiens fotografisch portret hij mijnheer Vinkel voorhoudt.
Vinkeltje herkent onmiddellijk zijnen gast.
‘Hemel! dat is baron Müller von Ockenfels!’ roept de man uit, reeds gelukkig op het spoor van zijn bankbillet en... het overige te geraken.
Er zijn menschen, die hunne hoedanigheid op hun uiterlijk dragen, gelijk het huis zijn uithangbord. Op het kunstmatig getrokken koel wezen, den kalmen en toch doordringenden blik, welke bewustzijn van krachtsgevoel aanduidt, aan den uiterst fijnen, sarcastischen glimlach rondom de lippen - zou ik nu den man des gerechts erkend hebben.
Inderdaad, de vreemde is een hoofd-inspekteur der Berlijnsche policie: ook als dusdanig doet hij zich kennen.
Nu Vinkeltje zijn gast zoo hoog adellijk betitelt, speelt er een glimlach over het gelaat van den inspecteur.
‘Ik begrijp,’ zegt hij, ‘dat die persoon zich niet onder zijn waren naam heeft doen kennen, toen ik u met hem in denzelfden wagen op het spoor aantrof.’
‘Toeval, louter toeval!’ roept Vinkel.
‘Ik weet het. Die persoon heet niet baron Müller von Ockenfels. Dit reiskoffer dat den naam van Müller draagt, is het zijne niet. De kerel noemt zich Dirk Duffel, en zijn wapen bevat een eksteroogsnijdersmes en een tandentrekker.’
Een eksteroogsnijder en tandentrekker - o hemel! Mevrouw en Elmire zullen de schande niet overleven.
‘De knaap was mij echter nog niet zeer goed bekend’, hervat de inspekteur. ‘Slechts dezen morgen heb ik bericht ontvangen dat, in de zaak der vervalsching welke mij hier te lande bezig houdt, ook de persoon van Dirk Duffel betrokken is. Het mij toegezonden | |
| |
portret bracht mij onmiddellijk den blonden reiziger met zijne gescheurde schoenen, voor den geest.’
‘Och, mijnheer,’ zucht Vinkeltje; ‘de gescheurde schoenen - ziedaar alles wat mij van mijnen baron overschiet...’
‘Ik beken dat de erfenis niet veel om 't lijf heeft. Toch verwondert het mij dat de zaak zoo is afgeloopen. De schurk is van de geslepenste soort, maar een enkele vraag om inlichting hadde u gezegd, dat de bankier Müller van Frankfort geen broeder heeft, en er ook geen ander Ockenfels bestaat, dan in zeker geestig tooneelspel waarin Dirk Duffel wel eens, indien ik mij niet bedrieg, in de rol van baron von Ockenfels optrad. Ditmaal heeft hij die rol in wezenlijkheid gespeeld, en ik geloof dat zij hem nooit zooveel zal hebben opgebracht als dezen keer.’
Vinkel zwijgt, en dat is te begrijpen, over de schoone plannen die met den kermis- en jaarmarkt-baron moesten verwezenlijkt worden; over den Pruisischen Adelaar, den ring, als onderpand der huwelijksbeloften, en den armband met het wapen van Ockenfels; hij bekent echter de oplichting van dat lieve en zoo diep betreurde bankbillet.
O, de blinde alleen is scherpzichtig geweest! Papa Vinkel erkent het, nu het te laat is.
Een ander bezoeker, nu de heeren vertrokken zijn, treedt behoedzaam het kantoor binnen; deze toeft een oogenblik op den dorpel der kamerdeur, nu hij Vinkeltje op het leêren koffer en het hoofd in de handen leunend ziet zitten.
't Is oom Blombach, die, ik begrijp niet hoe, den moed heeft gehad terug te keeren. De bedaarde man legt de hand op den schouder van Vinkel, en de bestolene ontwaakt. Oom verschijnt hem als een spottende duivel, maar bij het eerste woord dat hem ontvalt als een goedhartige bescherm-engel, en Vinkel begint op nieuw het verhaal zijner ongelukken en denkt niet meer aan het tooneel van vroeger.
‘Ja,’ zegt oom, ‘zoo gaat het, mijnheer Vinkel; de von's en van's verblinden dikwijls het oog van den eenvoudigen mensch. Bij dergelijken is al wat vreemd is ongetwijfeld rijk, vermoedelijk van adel en men opent voor dat volk deuren die voor anderen gesloten blijven.’
Vinkel denkt dat oom zinspeelt op het gebeurde, en inderdaad de man denkt er zelfs niet aan. Oom komt enkel eens hooren of het bij toeval dáár, in het kantoor, is dat hij een zijner zwartzijden handschoenen had achtergelaten, maar nu hij verneemt dat Vinkel dood ongelukkig is, wil hij hem gaarne onder financiëel oogpunt uit de moeilijkheid redden. Neen, zoo houvast is oom niet; doch het sermoon zal het toereiken van het zoo vurig verlangde, zonder den minsten twijfel vergezellen.
‘Gij zult dus de goedheid hebben, mijnheer Vinkel, eens naar mijn handschoen te laten omzien?’
| |
| |
Met die woorden verlaat oom andermaal bedaard het kantoor.
En Henry Blombach?
Och, lezer, in de romans moet alles op een trouwpartijtje uitdraaien, en als de auteur Blombach niet doet trouwen met de berouwhebbende Elmire, dan toch zal hij een hoogst theatraal effect zoeken in een huwelijk tusschen den neef en de blinde; maar zoo gaat het niet in het werkelijk leven.
Neef Henry, praktischer geworden, en nu overtuigd dat immortellen en vergeet-mij-nietjes weinig loopende waarde hebben, heeft, door de bespottelijke geschiedenis der von's en van's, het gordijn van het marionettenspel der Vinkel's zien oplichten; hij lacht er zelf meê, en heeft nu eene vrouw gevonden, niet dwaas gelijk de moderne Elmire, maar nederig, braaf godsdienstig, en scherpzichtig als de blinde Martha.
Deze laatste is de troost der familie Vinkel, die veel ondervonden, maar, in wat mevrouw betreft, nog geenszins genezen is van hare adellijke ziekte, en voor Elmire, welke zoo al zachtjes diep in de twintig sukkelt, nog altijd op eene schitterende partij hoopt.
Och, denkt deze dikwijls, had ik dien Blombach maar genomen!...
Vader Vinkel is van zijne ziekte genezen. Op zijn ouden dag werkt de sukkelaar ieverig, en dat geeft nog eenigen welstand aan de familie. Eene kleinere woning, wat zuiniger huishouden, veel minder toilet, en men komt toch rond. Oom heeft schik in Vinkel, die zelfs de woorden ‘Van Dest’ niet meer achter zijn naam plakt, en zoo min meer wil doorgaan voor een rijk koopman en groot ondernemer, als voor een aspirant naar kruis en adelstand.
't Greep hem gisteren toch nog diep in het hart, toen hij het dochterke van den schoolmeester, aan zijne blinde Martha uit de Navolging Christi hoorde voorlezen: ‘Vlei den rijke niet en zoek niet te verschijnen voor de grooten. Voeg u bij de nederigen en bij de eenvoudigen.’
1869.
|
|