| |
| |
| |
Hoppebellen.
I.
De zon schijnt helder op het rivierke, dat door het elzenhout slingert als een zilveren lint door een groenen krans, nadat het ginder het rad van den ouden planken watermolen met rieten dak heeft doen draaien.
Het wentelende rad met zijne gesprenkelde waterdroppels en sneeuwwit schuim, door de zon grillig gezevenkleurd, is een namaaksel van diezelfde prachtige zon, zoo dichterlijk als ons arm menschenvernuft die nabootsen kan.
Of neen, dat rad is als de baldadige schooljongen, die, met zwaaiende armen, schitterende oogen en juichende stem in het vreedzame landschap gevallen is.
Een, die het slapende en droomende rivierke plaagt, roert, zweept, opwerpt, rondsprenkelt, schuimen doet van ongenoegen, omdat de rakker het zoo wild in zijn zalig niets-doen gestoord heeft.
Zie, het ontvlucht veel sneller, ja, met rimpels op het voorhoofd, met gemurmel en gemor tegen den onvermoeiden plaagstok, de plek waar het zoo ongenadig verontrust werd, om ginder onder braam, tak en stronk weêr in slaap te vallen en droomend te verdwijnen.
Eerst dezen avond zal de woelige deugniet zijne beweging staken, inslapen met de voeten in het water, en de maan zal de droppels verzilveren die van hoofd en ledematen lekken.
Ik ben niet boos op het rustverstorend rad; ik hoû niet van slapers zooals het luie rivierke! En dan, wat was het landschap levendig, geestig, toen de woelgeest tuimelde, draaide, water sprenkelde en zich zelven een aureool maakte!
| |
| |
| |
II.
Op den rand van het voetpad, zoo smal alsof het voor kabouters gemaakt werd, en dat de kronkels van het rivierke volgt, staat een bosch van elzenstruiken.
Uit hun midden schiet de hoppeplant op en slingert en kronkelt door het groene elzenloof naar boven.
Hoe harmonieus mengt zich het lichte groen der hoppeblaêren met het donker groen der elzen!
Het eerste is de lichte vlam op het donkere marmer; de zijden bloem op het donker fluweelen weefsel, op den wijden mantel eener vorstinne.
En boven op den top van het elzenhout; rust de kroon der klimplant met hare hoekige blaêren in den vorm van die des wingerts, als getuigde zij dáárdoor, dat zij van het edele geslacht der druif was.
Hare bellen, heerlijk van vorm, heerlijk van groen, loopen boven op de kruin van den elzenstruik, tot een lichtkleurig kapsel of kroon te zamen.
Of wilt ge liever dat het een korf met bloemen zij, op het hoofd eener deerne gedragen? Of liever nog dat het aan het schuim denken doet, dat eens het heerlijke bier bekroonen zal?
Reeds nu is er iets frisch, iets juichends, iets overspannends, iets overmoedigs in die hoog klimmende hoppe.
| |
III.
De bieën drijven gonzend over den bloeienden top, over de ranke bellen; de meerle zingt in de schaduw, de bloemen geuren.
De kinderen, die hunne bloote voetjes in het rivierke gebaad hebben, staan nu onder den hoogen elzenstruik - voor hen een reus - en zij zien, de hand boven de oogen houdende, naar de hop, die op den top der elzen rust.
Indien zij de hoppekroon eens konden machtig worden!
Er heen klimmen? Neen, de takken zijn te zwak en te broos. Den struik afsnijden? De veldwachter heeft zijne twee oogen open en de deur van den kelder onder het raadhuis, gaapt als de hel op het prentje de Vier Uitersten. De ranken afrukken? O neen, dan zijn ze geschonden!
De bloeiende hoppekroon wordt op dit oogenblik door den knaap | |
| |
betracht, zooals een prinsje naar een blinkenden troon verlangt: - een en ander is speelgoed.
| |
IV.
Ziet, een halfnaakte knaap, met bloote voeten, borstelig haar, glinsterende oogen en eene enkele bretel dwars over de borst geslagen om de gescheurde broek op te houden - ziet, hij is een hopperank machtig geworden.
De ‘onrust’ heeft er zich meê omwonden; met de bellen omkranst hij zich den stijven haarbos en stapt nu lallend, juichend en tierend over het voetpad.
Een gekke King Lear in miniatuur; eene verkorte schaduw van toen de waanzinnige vorst over de heide liep, zeggende: ‘ja, ik ben altijd een koning!’
Nu laat hij zich met dezelfde ranken de handen binden en de dievenleiders slepen hem voort; ofwel hij maakt er een toom van en de koning van zoo even wordt een Nebukadnezar.
Hopperanken, hopperanken, wat zijt ge een rijke schat voor die kleine Robinson Crusoë's!
Doch ik heb tot de jeugd gezegd: laat de ranken groeien, laat de bellen bloeien, en eens zal uit die lieve klokjes een regen van versterkenden volkswijn droppelen.
| |
V.
Dat ook stemt de flinke jongen toe, die de hand gevend aan een jong en blozend meisje, met haar en naast haar over het smalle voetpad gaan wil - het padje dat echter maar voor een enkel paar voetjes gemaakt is.
't Is een heerlijke dag. Wat zoele schaduw werpt het frissche elzenloof op beider gepurperde wangen!
De vogelen zingen, die insekten gonsen, duizende mysterieuse stemmen rijzen uit weide, water en hout op; maar oneindig meer zingt het in de harten van het jonge paar, dat van zijn bruiloftsdag droomt.
‘Zie, zie,’ zegt de jongeling, het zwartlokkige hoofd oplichtende | |
| |
‘zie wat overschoone hoppebellen! Ik wil ze bemachtigen en er u, liefste-mijne, eenen krans van om de blonde lokken slingeren!’
‘Neen,’ antwoordt ze, ‘neen, laat de hop groeien en bloeien, en dankbaar zal zij ons schuimend bier geven voor onzen bruiloftsdag.’
‘Gij hebt gelijk! Alles, alles voor dien bruiloftsdag!’ juichte de krachtige jonge man.
Waarom werd de bruid op dat oogenblik bleek en klopte haar hart zoo angstig? Waarom klemde zij de hand- van den verloofde vaster in de hare?
‘Nu waarom?’ vroeg hij vroolijk.
‘Och niets! Daar kwam mij een denkbeeld door den geest gevlogen...’
‘En welk denkbeeld?’
‘Toen ik zeide: “op den bruiloftsdag,” voegde er eene geheimzinnige stem bij: ‘of op eene uitvaart!’
‘Feestbier of lijkbier!’ mompelde de jongeling; doch hij schudde die wonderlijke gedachten af, gelijk de herdershond, uit de rivier springend, de waterdroppels van zijnen pels schudt.
‘Dwaasheid!’ roept hij luchtig uit, ‘waarom aan lijkkleed en doodklok denken, wanneer men zijn bruiloftskleed weeft en de klok weldra “hoezee” bengelen zal?’
‘Geen dwaasheid!’ mompelt het meisje. ‘Huizen er in waarheid niet twee geesten in de hoppebellen?’
‘Och, niet in de bellen, maar hier - hier in ons boos hoofd!’ zeide de jongeling glimlachend.
| |
VI.
Toch is het der bruid bang aan het hart, en als de arme weduwe, met een grauw linnen zak over den schouder geslagen, haar voorbij gaat, reikt zij haar eene aalmoes toe, om dat bange denkbeeld aan het lijkbier te verbidden.
| |
VII.
Wat al verwoesting!
De hopperanken zijn met geweld neêrgetrokken; zij liggen over den grond verspreid en de lieve spitse bellen zijn geplukt en verdwenen.
De takken van het elzenhout zijn afgescheurd, de blaêren deels verplukt, het effen grastapeet is vertrappeld.
| |
| |
Heeft de booze wind over de weide gestormd en den elzenstam gebroken? Heeft de roodbonte stier met vlammend oog, scherpe horens en staalharden kop, in eene vlaag van razernij die verwoesting aangericht?
Ofwel zijn de booze jongens de schuldigen? Mij dunkt dat de elzentak wraak roept en tot den schoolmeester zegt: ‘Snijd me af, o wrekende monarch, en geef die kleine bengels van den knoet.’
Doch neen, 't zijn de schooljongens met flikkerende oogen, verwarde haren en besmeurde aangezichten niet; het is evenmin de storm of de roodbonte stier.
Neen, 't was de weduwe die de hop oogstte. Haar kleine jongen trok de ranken naar beneden of klauterde op de bloote voetjes, waarop bloed biggelde, tegen den elzenstruik op.
De weduwe dacht onder het oogsten aan God, die een deeltje van den overvloed, aan de aarde gegeven, in den schoot der arme weduwe vallen liet, om te antwoorden op de bede: ‘Geef ons heden ons dagelijksch brood.’
| |
VIII.
Toen de weduwe de hop naar den brouwer bracht, lachte deze wel tevreden, want de bellen waren groot en als hij eene malsche handgreep daarvan aan den neus bracht, riep hij uit: ‘Geurig, geurig!’
Geurige hop hier; gerst als zuiver goud ginder op het veld; water, helder en puur, dáár in de bron.
Draai vroolijk het rad, o molenaar! En gij, jongen, stook den oven als eene hel zoo heet!
Hopheisa! zingt de brouwer en werpt de drooge en geurige hop in den grooten koperen ketel met kokend water gevuld, en dat water rimpelt zich, golft, schuimt, bruist en kwabbert tegen de koperen wanden des ketels.
Hopheisa! stook het vuur op met den droogen elzenstruik! Onder de marteling wordt het stompe ijzer snijdend staal, wordt de ruwe steen met een prisma van regenboog-kleuren verrijkt, wordt het water schuimend en peerlend bier, worden de Belial's kinderen witgewiekte engelen.
Zóó, zóó komt de levenskracht in den droppel, doch met de levenskracht sluipt er ook de dood binnen.
Zal het feestbier of lijkbier wezen?
| |
| |
| |
IX.
Het arme bruidje had gisteren nacht een vreeselijken droom: zij zag een geraamte, zij zag de dood met hopperanken omwonden en den knokkeligen kop met bellen omkransd, en de dood danste - zoo dwaas als een kermisgast.
Hoe vroolijk en gek de dood toch zijn kan!
Soms wierp zij hare beenen en armen weg en de vingers kronkelden en grabbelden als in het donker naar de andere ledematen, terwijl de kop, altijd omkroond door de hoppebellen, alleen danste, even als in de marionettenkas welke zij eens op de kermis zag.
Dan wipten al die verspreide ledematen weêr bij elkaar en de dood danste in de lucht.
Aan de hoppebellen biggelden roode perels - neen, heldere bloeddroppels.
Die droom deed haar hartje onstuimig jagen, toen zij het witte linnen zoomde, dat hare oude moeder in haren bruidskorf gelegd had.
Die droom benauwde haar nog, toen zij telkens te vergeefs het hoofdje oplichtte en door het kleine venster zag of hij - hij niet kwam.
Die droom kwelde haar nog, toen zij met gebogen hoofdje langs den elzenstruik en over het smalle pad ging - dat zeker, ja zeker maar voor een enkel paar voetjes gemaakt was!
| |
X.
Morgen, morgen is het feest! Groene kransen sieren de gevels der huizen, maar het zijn veelal kransen met stekelige hulstenblaêren, want de herfst loopt ten einde.
Ook de binnenkamers zijn vroolijk opgesierd met groene takken, slingers van uitgeblazen eierdoppen, driekantige vaantjes met het beeld der Moeder-maagd.
Zwart is de zoldering, frisch rood de steenen vloer, melkwit de muur.
De kreupele speelman besnaart de viool en de dikke, lachende brouwer houdt den gerstenwijn, in het glas getapt, tegen het licht - helder donkerbruin, peerlend en met sneeuw bekroond.
Een hoerrah voor den gerstenwijn!
Reeds wordt het eene glas na het andere geledigd; de stemmen klinken luidruchtiger en, in stede van in de ton, gist het geestrijke en verraderlijke nat in het hoofd - en maakt niet zelden een boos hoofd.
| |
| |
De brouwer leunt aan het venster en ziet, met een spottenden glimlach op de lippen, de waggelende drinkers, die hem doen zien dat er pit in de geurige en fluweelzachte hoppebellen en in die lange en ruw omstoppelde gerstenaren zit - stoppels, gelijk aan de kin der heksen van Macbeth.....
| |
XI.
Maar op den toren waait de vlag niet en een toren, weduwnaar van de wuivende en wapperende driekleur, is een treurder, een droomer, een slaper!
Wat slaan zijne klokken traag en somber op den avond vóór den feestdag!
Hopheisa! den ouden reus wakker geschud, hem den vlaggestok tusschen den rand van den blauwen spitsen hoed gestoken, opdat hij het uitzicht hebbe vroolijk te zijn met de vroolijken!
Wie zal het stoute stuk wagen - wie?.... wie?
Wie anders dan hij, de flinke bruidegom, die den koning op zee diende en zoo vaak bij het stormen, in den top van den mast zat, zoo rustig als een vlieg tegen den gouden blinkenden torenhaan!
Wee, wee! roepen den ouden van dagen en schudden heengaande het hoofd.
Hoezee, hoezee! roepen de jongeren en hitsen den stouten jongen man aan.
Op den top van den toren wil hij den vlaggestok planten; op de spits van den blauwen punthoed moet de driekleur wapperen, gelijk eene wuivende pluim op den helm eens vliegenden ruiters.
De toren moet gek worden gelijk allen gek zijn: als hadde hij, even als de vroolijke jongens, den lekkeren gerstenwijn gedronken.
| |
XII.
Hoezee! daar klautert de vurige knaap naar boven en wuift onstuimig met de vlag; 't is of hij naar de wolken klimmen wil.
De vrouwen wenden het hoofd om; de harten der drinkers beginnen angstig te kloppen; alleen de onbarmhartige straatjongens zien opwaarts en juichen.
Arme bruid! mompelt men beneden.
Zij zal des te fierder op u zijn! fluistert een booze geest, boven op den toren den jongen toe.
| |
| |
Wat moest gij dien vlaggestok zóó hoog steken! zal het bruidje mokkend en verwijtend zeggen.
Om over de boomtoppen en daken heen, in uw vensterke te kunnen zien! vleit de booze geest den roekelooze ten antwoord toe.
Vermetele spotter! mag het bruidje zeggen.
Ik wilde zien of het blanke linnen, dat uwe moeder in uwen bruidskorf legde, reeds gezoomd was voor onzen bruiloftsdag! zal hij lachend antwoorden.
Of gereed om in uwe enge kist gespreid en over uw bleek en bewegingloos aangezicht toegeslagen te worden! mompelen gesard de vrouwen beneden.
Dwaasheid! hooger, hooger!
Straks was hij nog een volwassen man, nu is hij een dwerg, die tegen de blauwe leien zit; hooger geklommen is hij niet grooter dan een vogel, en voor de ouden van dagen is hij reeds een vlieg geworden.
| |
XIII.
Ginds verre op het voetpad staat de bruid stil en ziet naar den toren, en eene koude, akelige rilling loopt over hare ledematen; want nu zij die beweegbare zwarte stippel ziet, die langs den toren opklautert, denkt zij aan hem!...
Zij denkt aan haar droom, aan de dood, aan de hoppebellen.
Met ingehouden adem, met brandend oog, met kloppend hart staart ze naar den torentop en het wordt haar duizelig, 't schemert haar voor de oogen.
‘Onze Vader die in de hemelen zijt!’ bidt zij en bevend, als stond zij in haar nachtwaê in den ijzigen noordewind, bedekt zij de oogen met de beide handen.
Heeft zich geen zwart punt van het donkerblauw torenspits losgemaakt en is het niet bliksemsnel van dak tot dak neêrschuivend, achter de donkere boomtoppen, die den toren omringen, verdwenen?
Was het wellicht de torenhaan of het kruis?
‘Onze Vader die in de hemelen zijt!’ en rillend ziet het bruidje schuchter tusschen de vingers door.
God, mijn God! haan en kruis schitteren nog in het avondlicht; doch de bewegelijke zwarte stippel is aan den torentop niet meer zichtbaar.
De bruid waggelt voort, en 't is nu of de dood, met de bloeddroppels aan de hoppekroon om den knokkeligen kop, naast haar over het smalle voetpadje gaat.
| |
| |
| |
XIV.
De feestkransen zijn binnen gehaald; de bemorste driekleurvlag is verdwenen, de viool is geborgen, de gerstenwijn is verlaten, de toejuichers zijn met stommen schrik geslagen of weenen.
Zwijgend, bleek en als in een marmerbeeld veranderd, staat de bruid stil op de plek, waar het gras onder den slag gebroken, vertrappeld en met bloed bezoedeld werd...
Hare bleeke handen zijn gevouwen als murmelde zij een gebed; doch haar oog staat strak en hare lippen blijven zonder beweging.
De doodklok klept, de graver maakt een kuil, de timmerman klopt eene kist ineen, de buren bidden voor de rust der ziele, en het huis van den ongelukkigen vader is gesloten, als was het zelf een graf door hooge linden beschaduwd.
In den hoek van den kouden haard zit de oude man met sneeuwwitte haren, het hoofd gebogen en de bevende, magere handen moedeloos op de knieën gevouwen.
Aan het venster ligt, onder het witte laken, het verminkt en onkennelijk overschot van zijnen eenige, van zijnen lieveling, van de klopping zijns harten!
Het gewijde waslicht brandt naast den doode; op de plaats, waar een uur geleden nog zoo vroolijk het hart klopte, ligt een kruis en de palmtak, en de hond, die heen en weêr gaat tusschen den vader en het lijk, heeft den bloeddroppel van den vloer en de hand gelekt, die onder het doodslaken uithangt.
En de arme bruid?
Zij is naar huis gegaan; stom als een beeld, heeft zij zich aan het vensterke gezet, en bij het maanlicht en zelfs in het donker, zoomt ze voort aan het witte linnen.
En als de begrafenis van den dierbare plaats heeft, als de doodklok bromt en de priester in gouden gewaad voor het altaar staat, verschijnt zij met het omzoomde laken onder den arm.
Zij wil met hem wonen, met hem in hetzelfde graf.
| |
XV.
De klok zwijgt, de grafheuvel is gemaakt, het snikken rondom het graf heeft opgehouden, en het vaderhuis onder den lindeboom is weêr geopend.
Familie en vrienden hebben de rouwmantels afgelegd, komen in | |
| |
het vaderhuis bijeen, stoppen de pijpen op en zullen, om de tafel gezeten, het lijkbier drinken.
De oude vader is te oud om te schenken, maar als allen gezeten zijn, komt zij, de bruid, de niet verwachte binnen, gewikkeld in het omzoomde laken dat voor haren bruidskorf bestemd was, en zich neêrzettend aan het hoofdeneinde, neemt zij de plaats in die zij als dochter had moeten innemen.
't Was of de dood daar neêrzat.
Zij, zij schonk het lijkbier.....
Booze, booze hoppebellen, wat al smarten hebt gij doen ontstaan!
O, 't ware beter geweest dat de jongens u geplukt, de storm u vernield, de roodbonte stier u verwoest had!
Och, niet de bellen, die de goede God zoo mild gegeven heeft, zijn plichtig, neen, o neen! Maar zooals de bruidegom eens zeide: ons boos, ons door en door boos hoofd!
1877.
|
|