| |
| |
| |
VII. Bij den Rechter.
Wij bevinden ons in het kabinet van den rechter van onderzoek te Antwerpen. De beschuldigde, die als neergedrukt zit, is u niet onbekend: het is Walter, de orgeldraaier.
Wat ziet hij er arm en ellendig uit!
Zijn oud kleed is nog meer gescheurd dan toen wij hem te Hilgenoord zagen aankomen. Als hij het hoofd opheft, schijnt het ons toe, dat zijn gelaat nog bleeker en meer ingevallen, en dat zijn haar nog witter geworden is.
Niet verre van hem staat de rijzige gestalte van eene vrouw, in rouw gekleed. Haar bleek en strak wezen steekt sterk af tegen hare zwarte tooisels. Geen trek van ontroering leest men op haar gelaat; het is of het in het marmer gebeiteld is. Die vrouw is Begga van Hilgenoord, welke als de onverbiddelijke beschuldigster tegen den orgelman optreedt. Zij heeft het immers gezegd, nadat zij bemerkte wat onvoorzichtigheid zij pleegde, met dien landlooper te doen aanhouden: ‘Indien die man inderdaad Walter van Hilgenoord eens ware?... Begga, wat zoudt gij doen?... Hem verloochenen!’ was het antwoord geweest, en het hart van de gravin was op dit oogenblik ongevoeliger dan de koude steen.
De rechter, die den landlooper ondervragen moest, was een man van ruim vijftig jaren; doch ook reeds grijs van hoofd. Hij zag er eerbiedwaardig en streng uit, zonder dat men echter een enkelen zijner trekken van hardheid betichten kon. Zijn oog ging van de papieren, welke hij
| |
| |
voor zich had liggen en die hij soms doorbladerde, op den beschuldigde of op de vrouw, welke als aanklaagster optrad.
Wat er echter in zijne ziel omging, liet zich niet raden; een fijn waarnemer zou gezegd hebben, dat hij meer deel aan dit drama nam, dan men uiterlijk vermoeden kon.
De beschuldigde zag den rechter strak en met ontsteltenis aan.
Het was alsof hij dat gelaat herkende, niettegenstaande de jaren het geweldig hadden veranderd. ‘Maar neen!’ dacht hij daarna; het is nogmaals het werk van mijne zieke verbeelding; duizende malen in mijn leven heb ik datzelfde aangezicht meenen te ontmoeten; overal kwam ik het tegen, zoowel bij dag als bij nacht. En toch ditmaal....’
Eindelijk richtte de rechter zich tot den armen man, en vroeg hem zijnen naam, zijne woonplaats, zijne hoedanigheid, welke vragen echter door den vreemdeling onbeantwoord bleven; deze liet geen enkel woord aan zijne lippen ontsnappen, als vreesde hij zich, bij den minsten toon zijner stem, te verraden. Dat stilzwijgen bleef hij bewaren, hoe sterk de rechter ook mocht aandringen.
‘Gij zijt beschuldigd,’ ging deze laatste voort, ‘van landlooperij, van bedreigingen uitgesproken tegen mevrouw de gravin van Hilgenoord; van het aannemen van een valschen naam, dien van echtgenoot der gravin; terwijl mevrouw beweert, dat de laatste heer van Hilgenoord, achttien jaar geleden, te Napels gestorven is.’
De grijsaard zag strak voor zich; er heerschte een verschrikkelijke strijd in hem. Wat moest hij doen? Indien hij bekende, stortte hij zich zelf en zijn kind in het ongeluk, en toch hij zou zoo gaarne als heer van Hilgenoord herkend zijn geworden, al ware het dan slechts geweest om den trots zijner hardnekkige vrouw te verbrijzelen.
| |
| |
‘Spreek, mevrouw!’ hervatte de rechter. ‘Zie dien man in het aangezicht. Kent gij hem?’
Begga wendde het oog op den grijsaard; zij sidderde toen zij hem beschouwde, want ook het oog van Walter rustte op haar en er lag een verwijt in zijnen blik. Na een poos zegde de gravin met vaste stem:
‘Ik ken hem niet, heer rechter!’ en toch had zij ditmaal eenen trek in dat gelaat meenen te bespeuren, die haar niet vreemd was.
De oude man liet het hoofd zakken.
‘En gij, beschuldigde, volhardt gij in de bewering, welke gij reeds meer dan eens schijnt herhaald te hebben?’
‘Neen, heer rechter. Ik ben Walter van Hilgenoord niet.... Ik heb dezen gekend.... Ik ben... een arme orgeldraaier, die zijn dagelijksch brood verdient met te bedelen.... Ik ben... maar wat geeft het u wie ik ben? Veroordeel mij en ik zal gelaten mijne straf dragen.’
Een glans van genoegen dreef vrouwe Begga plotseling over het aangezicht; zij zegepraalde. Het hoog gewelfde voorhoofd van den rechter betrok echter, toen hij de herademing op het gelaat der gravin bespeurde.
‘Waarom,’ sprak de rechter voort, ‘hebt gij dien naam dan aangenomen?’
‘Die man,’ onderbrak vrouwe Begga, ‘heeft oogenblikken van zinneloosheid, en ik geloof dat men wel zou doen, hem in een gesticht voor krankzinnigen op te sluiten.’
‘Krankzinnig!’ riep de orgeldraaier plotseling uit en richtte zich, in zijn geheele lengte, overeind. ‘Ik krankzinnig?... Mij voor mijn leven in een zinnelooshuis opsluiten?... Maar 't is waar, mijnheer de rechter, ja, ik ben krankzinnig’ en onder het uitspreken dier laatste woorden, zakte hij weer op den stoel neer.
Er ontbrak licht in deze duistere zaak; eene sterke
| |
| |
belangstelling hield den rechter bezig. Welnu, dat licht ging aanbreken, hoe vurig Begga ook wenschte, dat deze voor haar zoo pijnlijke marteling, een einde zou nemen.
Juist toen de orgelman den bangen kreet ‘krankzinnig’ liet hooren, liet zich een buitengewoon gerucht aan de deur hooren. De greffier stond op en ging zich daaromtrent vergewissen; maar op het oogenblik dat deze beambte de deur opende, drong een jong meisje driftig binnen: het was Regina, Willem Heyvond bleef aan de deur staan. De jonkvrouw viel eensklaps voor den rechter op de knieën en riep weenend uit:
‘Genade! veroordeel hem niet: hij is mijn vader.’
‘Regina, Regina!’ liet zich de moeder op een verschrikkelijken toon ontvallen; zij wendde het hoofd om, opdat men de ontsteltenis niet zoude zien, welke zich van haar meester maakte. Toen zij het oog weer naar den kant wendde, waar de orgelman en hare dochter zich bevonden, zag zij den ouden man het lieve kind aan het hart drukken, en beiden spraken elkander woorden van moed en troost in.
Begga vloog nader, als wilde zij haar kind aan de omhelzing van den armen grijsaard onttrekken, maar Regina hield hare armen zoo krachtig om zijnen hals geslingerd, dat elke poging vruchteloos was.
‘Heer rechter!’ sprak de gravin, ‘wat ik gezegd heb is de waarheid: die man is een zinnelooze of een bedieger.... Doe mijne dochter deze plaats verlaten!’
‘Neen, moeder!’ antwoordde de jonkvrouw, ‘doe mij de waarheid kennen. Wees in Gods naam zoo wreed niet voor dien ongelukkige; mijn hart zegt het mij, en de stem des bloeds kan niet liegen: hij is mijn vader!’
‘Rampzalig kind!’ snikte de grijsaard, ‘uwe liefde stort ons in het verderf. Maar wat geeft het ook! Liever, Begga, treed ik het schavot op dan in een krankzinnigengesticht, als een gevloekte, mijn dagen te moeten slijten....
| |
| |
Op u valt de steen des ongeluks het zwaarste! Gij hebt mij verstooten, mij van mijn kind vervreemd, toen ik honderde mijlen ver kwam om het te mogen omhelzen; gij hebt mij vertrapt toen ik u de verzoening kwam aanbieden; gij hebt mij onbedachtzaam aan het gerecht overgeleverd; welnu, mijne wraak zal een aanvang nemen. Heer rechter, ik ben de heer van Hilgenoord!’
‘Walter, graaf van Hilgenoord, ik had u reeds herkend!’ sprak de rechter met ontroerde stem.
‘Herkend?’ was de viervoudige uitroep van moeder, kind, grijsaard en ook van Willem, die weenend en door niemand opgemerkt, nabij de deur tegen den muur leunde.
‘Het zij dan zoo!’ hervatte de grijsaard ten laatste, ‘ik ben gereed, mijnheer de rechter, rekenschap te geven van hetgeen op mijn geweten drukt. Kind,’ sprak hij voort, zich tot Regina wendende, ‘belooft gij uwen vader niet te haten, al ziet gij zijne misdaad naakt en bloot voor u liggen?’
‘Neen, o neen!’ antwoordde het meisje en hield nog altijd haren vader omhelsd.
‘O, ik dank u, lief kind! uw hart is zoo goed als gij schoon zijt. Zoo ook heb ik u gedroomd toen ik ver van hier, in den vreemde, ronddoolde.... Ik ben gereed, heer rechter; indien ik herkend ben, waarom zoudt gij dan ook de misdaad niet kennen, die mij uit mijn vaderland dreef? Daarbij, het verhaal van mijn leven zal eindelijk vrouwe Begga overtuigen, dat zij in den armen orgeldraaier den heer van Hilgenoord had moeten herkennen.... O, ik ben thans goed bij mijne zinnen, mevrouw! ik weet maar al te wel wat er den 11 September, in de groote kamer van het kasteel, tusschen u en mij en mijn ongelukkigen vader voorviel.’
Het was Begga als hoorde zij haar doodvonnis uitspreken.
| |
| |
‘Zwijg, zwijg, ongelukkige!’ kermde zij en zakte moedeloos op een stoel neer.
‘Neen, mevrouw! ik kan niet meer zwijgen. Luister, heer rechter; luister, mijn arm kind; luister, Begga.’
‘Spreek,’ hervatte de rechter op eenen toon die ongeduld verried. ‘Zeg aan het gerecht wat gij hebt meê te deelen; de openhartigheid kan u vele moeielijkheden besparen en het gerecht inlichten opdat het rechtvaardig oordeele.’
De arme orgelman zette zich neer en ving aan:
‘Twintig jaren zijn er verloopen. Het was in het laatst der Fransche omwenteling, in 1797, toen wij, mijne vrouw en ik, Brussel gingen bewonen. Mijn vader, een grijsaard van in de zeventig jaar, verbleef te Hilgenoord.... O, ik verberg het niet: ik heb dien ouden man vele bloedige tranen doen storten, ik heb een groot deel zijns levens bitter gemaakt!
Jong aan mijzelven overgelaten, in den stroom der weelde opgevoed, omringd door vrienden, wier vriendschap voor mij een zoet vergif was, gaf ik mij ook vroegtijdig aan de dolzinnigste vermaken over. Nooit was ik verzadigd, en toen ik reeds dertig jaar oud was, haakte ik nog even driftig naar braspartijen, spel en wijn, als een jongeling van achttien jaar.
Mijne familie drong gedurig op een huwelijk aan, in de hoop mijne levenswijze hierdoor te zien veranderen. Men slaagde er eindelijk in en ik huwde de gravin Begga, niet waar, mevrouw, het is immers zoo?.... Ik beminde u niet, mevrouw, omdat ik niet meer wist wat beminnen was; koud als een winternacht was onze bruiloft en noch uwe schoonheid, noch uwe pracht, noch uwe jaloezie die gij in mijn hart wildet opwekken, waren in staat, mij aan u te hechten. Ik beminde het gedruisch der vrienden, de feesten, het gewoel. De bekerklank was de aangenaamste muziek, welke mijn hart streelen kon.’
| |
| |
‘Vader, vader!’ smeekte Regina, ‘spreek zoo niet!’
‘Lief kind! heb moed. Het is geen schande de dwalingen zijner jeugd te bekennen, als men zich daarna door tranen van berouw gezuiverd heeft.... U beschuldig ik niet, mevrouw! ik geloof; als we twee schuldigen waren, ik de eerste was. Indien gij u echter iets in dat rampzalig huiselijk leven te verwijten hebt, zal de stem der wroeging zich in uw hart doen hooren als zij dit niet reeds gedaan heeft.... Gedurende de twee eerste jaren van ons huwelijk, leefden wij vreemd voor elkander en wanneer er eene hel op aarde bestaat, moet zij te vinden zij dààr, waar twee echtgenooten elkander met een nijdig oog voorbijgaan; dan moet zij te vinden zijn in een huis, waar de wegen van man en vrouw verschillend zijn en slechts in zoover ineen loopen, om nieuwen haat in het hart te stooten.
‘Vergeef, heer rechter, dat ik u al deze dingen zeg, maar ik wil de vrouw, die mij verloochent, thans volkomen overtuigen. Regina werd geboren, zij, het eenige kind dat de goede God ons geschonken heeft. O, vergeef het mij,’ ging de oude man voort, ‘uw wieg had het middenpunt moeten worden, waarop uwe moeder en ik de handen in elkander legden en liefde beloofden: ik heb het niet gedaan. Ik ging uwe wieg onverschillig voorbij, al reiktet gij mij ook uwe handjes toe, al boodt gij mij ook uwe zoete kussen aan. Ik was een slecht vader. Eerst in de ballingschap zijt gij mij dierbaarder geworden, dierbaarder dan mijn leven. Dikwijls zou ik dit laatste volgaarne gegeven hebben, zoo ik u slechts een enkelen keer aan het hart had mogen drukken, zooals ik nu gedaan heb.
‘Ons leven rolde in dwaze verteringen voort, en dat duurde zoolang de schuldeischers bij ons kwamen aankloppen, en mijn vader niets meer wilde geven om den gapenden afgrond der schulden aan te vullen, voor welken ik mij bevond. Echter kon ik niet buiten dat weelderig en onbezonnen leven: ik zou het onmogelijke beproefd heb- | |
| |
ben, om dat te kunnen volhouden. In den aanvang leende ik aanzienlijke sommen bij mijne vrienden, doch ik ondervond dat die bron weldra was uitgeput. Ik zocht naar andere middelen. Weet gij wat ik deed?... Beef niet, mijn kind.... Ik speelde valsch; ik bedroog de vrienden, die ik ten mijnen huize noodigde.... O, gij hebt gelijk, liefkind! gij trekt u van mij af....’
‘Neen, neen! vader, ik beklaag u: gij waart diep ongelukkig!’ snikte het meisje.
Begga zat nog altijd in dezelfde houding; zij luisterde en het martelde haar, al de geheimen, die zij altijd voor haar kind had verborgen gehouden, thans openlijk te hooren verhalen; maar zij sloot die marteling op in haar binnenste. Echter was zij reeds ten stelligste overtuigd; de man, die daar op de bank der beschuldigden zat, was haar echtgenoot. Hoe betreurde zij nu de stem harer dochter versmaad te hebben, welke te Hilgenoord op een nauwkeuriger onderzoek over de waarheid van Walter's woorden had aangedrongen! Zij verwenschte hare verblindheid, en 't was of zij zich reeds onder het gewicht der straf van graaf Walter voelde verpletteren. Het berouw woelde in haar hart, en meer dan eens was zij op het punt geweest naar den grijsaard te snellen, en knielend zijne vergiffenis af te smeeken, doch zij durfde niet.
Walter sprak verder:
‘Eens, heer rechter, het was in 1799, gaf ik eene vriendenpartij in mijn huis. Van toen af dagteekent mijn ongeluk. Begga, herinnert gij u nog hoe de feestzaal dreunde van het gedruisch en gezang der gasten!
Herinnert gij u nog, dat gij mij toen in de voorzaal voor de laatste maal gesmeekt en gebeden hebt; dat ik de vrienden die mij omringden, zou vluchten als slangen, die mij eenmaal zouden verstikken? Herinnert gij u dat gij mij, toen ik u niet wilde aanhooren, toeriept: Dit huis zal een huis des doods worden; en het was zoo.’
| |
| |
‘Houd op, houd op!’ kreet Begga en zich oprichtende, snelde zij bevend tot den grijsaard, zakte voor hem op de kniëen neêr en smeekte hem om vergiffenis. De jonkvrouw trachtte vader en moeder te verzoenen, en de handen in elkaar te leggen ten teeken dezer verzoening; doch de rechter deed ze van elkander scheiden en op gebiedenden toon zegde hij tot den beschuldigde:
‘Spreek voort.’
‘Ik kan niet meer.... O, mijn God, geef mij kracht!’ snikte de grijsaard.
‘Welnu, dan zal ik voortgaan!’ hervatte de rechter. ‘Walter van Hilgenoord, uwe geschiedenis is mij niet vreemd. Luister. Ja, uw huis werd een huis des doods op dien avond. Onder de talrijke personen, die er vereenigd waren, was er een, die uw vriend niet was, die niet met u braste, die niet met u speelde.’
‘Ja, een somber man, wiens bleek gelaat, wiens brandend oog mij nog voor het gezicht staat.’
‘Die man, gij kendet hem niet, was door eenen uwer vrienden uwe woning binnengeleid; hij werd door een toeval getuige van uwe geheimen, waarvan uw eer, uw naam, uw fortuin afhingen. Hij zag hoe gij uwe vrienden bedroogt, hoe gij valsch speeldet, en handen vol goudstukken opstapeldet. Die man had eergevoel in het hart, en des te meer omdat hij zag hoe gij eenen onbedreven jongeling, in eenige oogenblikken, zijne geheele fortuin deedt verliezen en hij zelf het met diamanten omzette portret zijner overledene moeder, op het groene tapijt tegen u waagde.... Gij wont alles; maar was er ook een behendiger valschspeler dan gij?’
‘Mijnheer, wie zijt gij toch, die alles weet?’ onderbrak Walter bevend.
‘Gij zult het weldra weten. Die man naderde u op een oogenblik dat gij u alleen in de voorzaal bevondt, terwijl uw slachtoffer, met de wanhoop in het hart, zich van de
| |
| |
gasten verwijderde en den zelfmoord beraamde. De onbekende, zeg ik, naderde u; hij verweet u uwe misdaad, uwen diefstal en eischte dat gij uwe onrechtvaardig verkregen winst aan den ongelukkige zoudt terug geven. Hij dwong er u ten laatste toe, met de pistool op de borst. Herinnert gij u dat, graaf van Hilgenoord?’
‘Ja, ik herinner het mij; maar spaar mij het verhaal van dat alles, in den naam van mijn arm kind?’
‘Neen, want gij zijt zoo schuldig niet als gij denkt. Gij eischtet een tweegevecht met dien man, nietwaar? De onbekende weigerde, want hij was vader en wilde zijn leven niet blootstellen, omdat hij wellicht zijn kind hulpeloos op de wereld zou achterlaten; hij zegde u: “Gij ook zijt vader!” maar de verwoedheid sleepte u mee, en gij hebt gespot met de heilige namen vader en echtgenoot. Gij wildet en gij eischtet, en de vreemdeling, welke het recht van den zwakke verdedigde, heeft ten laatste aangenomen. Hij heeft met u een eerlijk duel begonnen, en gij hebt hem... nietwaar? in dat gevecht gedood.’
Een gil ontvlood aan den boezem van Regina en Willem.
De orgeldraaier zat als van den donder getroffen: hij stamelde onafgebroken woorden: ‘Ja, ja.... Neen, 't was zoo niet.... Ja, het was zoo.’
Maar in zijn hart, en in dat van Begga klonk eene verschrikkelijke stem, welke hen toeriep: ‘Neen, het was zoo niet. Neen, het was in geen eerlijk tweegevecht, dat de misdaad gepleegd werd.’ Maar zij gevoelde het wel, de rechter had meelijden met de dochter, welke daar met gebroken hart voor hem neerzat. De waarheid was verschrikkelijk: de uitdager en de uitgedaagde verlieten de feestzaal; de laatste trad voorop, en nauwelijks had hij den dorpel van het hotel bereikt, of een verraderlijk schot, door de hand van den graaf Walter gelost, deed hem in zijn bloed badend en stervend ter aarde storten.
| |
| |
‘Herinnert gij u,’ ging de rechter voort, ‘wat die onbekende, met stervende lippen, stamelde?... Hij bad voor zijn eenig kind, dat hij alleen en zonder hulp op de wereld achterliet, en schonk vergiffenis aan zijnen moordenaar. Was de ongelukkige slechts gestorven, hij zou geen lang leven meer van pijnlijke smart te verduren hebben gehad.’
‘Hoe, gij zegt...,’ onderbrak de orgelman.
‘Neen, de ongelukkige vader werd niet door uwe hand gedood. Het is daarom dat ik u zegde, dat gij zoo schuldig niet waart als gij dacht.’
Een viervoudige kreet klonk door de kamer. Het was een kreet van geluk, omdat de rampzalige vader niet onder de schuld van eenen moord gebukt ging. Uit wiens mond de blijde uitroep opsteeg, laat zich gemakkelijk raden. Er viel een zwaar gewicht van Begga's en Walter's hart, een gewicht dat er achttien jaar op gedrukt had. Dat Walter die bijzonderheid niet wist, laat zich lichtelijk begrijpen: hij had, zooals wij weten, in den vreemde zich schuil gehouden, zijne familie zelfs in den waan latende, dat hij dood was. Maar Begga dan? Zij wist het evenmin. Als men nagaat, dat de misdaad gepleegd werd in een tijdstip van woeling, en waarin de justicie geen geregelden loop hebben kon; als men weet, dat de gravin zelf, na de vlucht van Walter en den dood van haren schoonvader, onmiddellijk Hilgenoord verliet en onder een vreemden naam, eenigen tijd in Duitschland verbleef; dat de velerlei staatkundige omstandigheden, welke elkander opvolgden de gepleegde misdaad over het hoofd deden zien of verloren gaan, dan begrijpt men gemakkelijk de onwetendheid der gravin; te meer, omdat deze met eene ongelooflijke hardnekkigheid volhield, nooit over het gebeurde te spreken, en meestal onder haren eigen naam en niet onder dien haars echtgenoots, in de wereld te verschijnen.
‘Het kind?’ sprak de grijsaard sidderende.
| |
| |
‘Ja, doch gij beeft... wat weet gij van dat kind?’ en bij deze woorden rees de rechter op, bleek en bevend, in afwachting van het antwoord dat hij vernemen zou.
‘Ik ben,’ hervatte de rechter, ‘de man dien gij tot tweegevecht uitdaagdet: ik ben de vader van dat kind, hetwelk mij, eenen avond der maand September van het jaar 1799, ontstolen werd.’
‘O,’ riep de graaf in wreede foltering uit, ‘ook die misdaad was de mijne.’
‘Ongelukkige!’
‘Maar het was niet, om mij nog verschrikkelijker te wreken, neen. Toen ik u stervend de woorden hoorde uitspreken, welke als een eeuwig vaarwel aan uw kind werden toegesproken, ontwaakte in mijne ziel de wroeging over mijne daad. Zij verzegelde den misslag. In mij ontkiemde het denkbeeld, dat ik aan het kind zou vergoeden, wat ik den vader misdeed. Met eene bevende stem riep ik toen: “Wie zijt gij, en waar is uw kind?” Gij antwoorddet niet meer; maar ik ontnam u eene brieventesch, en daarin vond ik het adres uwer woning. Ik snelde er heen; ik gelukte er in, dezelve binnen te dringen; ik vond er het kind in de wieg, en, ik weet zelfs niet hoe, met dat wicht op den arm, verliet ik uw huis.’
‘En waar is dat kind, waar hebt gij het gelaten?’ riep de rechter driftig.
‘O, het is wonderlijk, nietwaar, dat ik, zoo snel van het slechte gevoel, in het goede verviel. Ik zelf heb mij nooit rekenschap van dat alles kunnen geven, en het scheen mij dikwijls een droom te zijn....’
‘Maar mijn zoon?’
‘Ik wilde hem redden. Uit vrees van achtervolgd te worden, gaf ik een zware som geld aan eenen vertrouweling, welke het kind naar Antwerpen moest overbrengen. Daar nam ik, om elk spoor aan het gerecht te doen verliezen, zelf uwen zoon in mijne armen en vluchtte vermomd naar
| |
| |
de Kempen. Wat ik toen geleden heb, is niet te beschrijven. Droeg ik de wroeging niet met mij mee, drukte ik haar niet aan het hart?.... In de stem van uw kind hoorde ik de stemme Gods, welke mij mijne misdaad verweet. Tienmaal heb ik dat kermend wicht, in mijne vlucht, achtergelaten; maar ook telkens ben ik teruggekeerd, om dien zwaren last weer op te nemen. Zoo gepijnigd en gemarteld kwam ik in den omtrek van Hilgenoord aan. Eensklaps dacht ik mijne vervolgers achter mij te hooren; mijne krachten dreigden te bezwijken en de ooren sluitende, voor het geween van het kind, legde ik het arme weeskind neer.’
‘O, mijn God!’ bad de rechter en bedekte wanhopig het aangezicht met de beide handen.
‘Ik vluchtte voort,’ hervatte de graaf. ‘Ik bereikte het kasteel mijns vaders; het was den 11 September des nachts: verschrikkelijke nacht, die mij altijd als een kwellende duivel voor den geest dreef. Mijne vrouw was met mijn dochterke op het kasteel reeds aangekomen. Ik zie hem nog, mijn zeventigjarigen vader, bleek als een doode, wankelende aan den ingang der kamer verschijnen. Streng was zijn blik en zijne beenderige hand opheffende riep hij uit, op een toon die als uit een graf opsteeg: “Onwaardige zoon, stervend werp ik u mijnen vadervloek toe.” Hij wist alles.... Ik wilde naar hem toesnellen; hij weerde mij van zich af en stierf in de handen van u, Begga, zonder dat hij mijn gebed om vergiffenis heeft kunnen hooren. Toen, door de wroeging des gewetens vervolgd, meende ik altijd het verschrikkelijk gerecht achter mij te hooren, en zonder aan uw kind te denken, sprong ik, als een gejaagde, het venster uit en vluchtte voort.’
‘Maar mijn kind, mijn zoon?’ hervatte de rechter.
‘Ik weet niets van uw zoon meer.’
‘Waar dan toch hebt gij hem gelaten?’
‘In de heide... aan het steenen kruis, geloof ik.’
| |
| |
‘Aan het steenen kruis!’ riepen Willem en Regina te gelijker tijd.
‘Maar ik, ik...’ stamelde de jongeling, met eene lijkkleur op het gelaat en bevend van ontroering; doch hij kon niet meer; zijne tong was als verlamd en strak bleven zijne oogen op den rechter gevestigd.
‘Maar Willem werd aan het steenen kruis, nu achttien jaar geleden, gevonden,’ riep Regina.
Op die woorden wendde de man zich om. Hij zag den jongeling voor zich staan, die hem te Hilgenoord zooveel schrik had ingeboezemd. Ja, hij verstond nu, waarom hij gesidderd had voor het gelaat van den armen voorzanger. Waarom hij gedacht had in hem zijn slachtoffer, van over achttien jaar te herkennen. ‘Heer rechter,’ riep hij als uitzinnig, ‘zie dien jongeling, het is uw sprekend evenbeeld, het is uw zoon.’
Het was zoo - en terwijl in het hart van den rechter eene stem weerklonk: ‘'t Is waar, het is uw kind,’ zegde er eene in het hart van Willem: ‘Dat is uw vader.’ Willem - en vrouw Begga, Regina en ook de jongeling, verzekerden het den rechter - was een vondeling, door den ouden pastoor liefderijk opgenomen; de ouderdom, de dag der vinding; de treffende gelijkenis, alles overtuigde den vader, en beiden, in tranen losberstende, vielen elkander in de armen, en genoten op dat oogenblik al het zalige, dat de hemel op aarde schenken kan.
Begga, de schuldigde vrouw, was zich zelve niet meer meester en onder de zoete woorden en kussen, die Regina beurtelings aan vader en moeder gaf, werd de verzoening, na zoo lange vijandschap, tusschen Begga en Walter gesloten. Het verleden was vergeten.
Wat de verdere vervolging door het gerecht aangaat, deze had geen plaats.
Lezer, heb ik niet gezegd, dat er nog wel een frisch gebloemte, een levendige zonnestraal en een blauwe en
| |
| |
onbewolkte hemel, in mijne geschiedenis zouden op te merken zijn?
|
|