| |
VI. Bij vriend Willem.
Ik geloof uw hart geraden te hebben, lezer; gij wenscht het sombere kasteel van Hilgenoord te verlaten en eenige oogenblikken terug te keeren naar de eenvoudige, maar aanlokkelijke woning van onzen vriend Willem.
Wel is waar rust men daar niet op fluweelen kussens, maar gij zit liever op de harde bank in de schaduw van den
| |
| |
malschen wingert, dan onder de adellijke gewelven; gij hebt liever de bloemen voor het oog, dan wel de rijke gordijnen; liever is u de steenen vloer, dan dat uwe voeten de zachte tapijten drukken.
Het komt omdat gij ginds de misdaad, de wroeging bij iedere schrede denkt te zien, en dat in het huis Willem de deugd, in al hare reinheid u tegenlacht, zoodra gij er den voet op den dorpel zet.
Nu echter ziet het er zoo tevreden niet meer uit in het huis onder den noteboom. Sedert het bezoek aan de gevangenis heeft Willem den moed verloren. Zijne boeken liggen onaangeroerd evenals zijne muziek, en velen zijner schoonste bloemen laten de kelken mistroostig hangen. Als de rentmeester zijn dagelijksch werk verricht, blijft hij dikwijls bewegingloos en droomend op het papier staren, zonder eigenlijk zwart op wit te zien; hij bespeelt het orgel in de kerk onregelmatig en is verstrooid als hij het Magnificat zingt.
Gij weet waarom, lezer; ge hebt het geraden; maar het was niet meer alleen de liefde, die het hoofd van Willem naar de borst deed zakken; neen! het was tevens het geheim van den ouden orgelman, die beweerde de vader van Regina te zijn.
Duiveke, die op den morgen toen Walter naar Antwerpen werd overgebracht, dezen tot aan de grenzen van het dorp vergezelde - Duiveke had een stuk papier meegebracht, waarop Willem reeds verscheidene malen gelezen had:
‘Men voert mij naar de gevangenis, en van de gevangenis loopt de weg wellicht naar het schavot. Regina, heb medelijden met een armen vader.’
Het kind had dit briefje aan de jonkvrouw moeten ter hand stellen, doch aan de kerkdeur had het te veel gesidderd bij het zien van vrouwe Begga, en sedert dien tijd waren de deuren van het kasteel als een graf gesloten
| |
| |
gebleven. Men dacht soms, dat de gravin met hare dochter heimelijk het dorp verlaten had. Dit was echter niet zoo: Begga had het noodig geoordeeld haar ontworpen vertrek uit te stellen, totdat zij zekerheid had omtrent het lot van den orgeldraaier, dien zij zoo roekeloos in de handen van het gerecht had geleverd.
Moeder en dochter bleven achter de ondoordringbare muren verborgen, en het was den voorzanger ook onmogelijk, Regina het papier te doen geworden.
Willem's hart werd door duizende veronderstellingen zwaar bestormd. Welke misdaad, vroeg hij zichzelf, mocht er toch wel op de rijke familie van Hilgenoord drukken? Welk kwaad mag die vader wel hebben bedreven? Welk een verschrikkelijke haat bestond er tusschen die echtgenooten - indien de grijsaard inderdaad den graaf ware - dat de vrouw den man onbarmhartig aan de justicie overleverde?
Meer dan eens had hij den ouden pastoor bezocht en had dezen over zijne onrust, over zijn geheim gesproken; doch de grijsaard wist hem geene juiste verklaring van dat alles te geven. Hij wist wel dat de geschiedenis van den graaf van Hilgenoord zonderling was; hij had, wel is waar, nooit den rechten draad van deze kunnen vatten, maar tot heden toe was hij even onwetend als Willem. Vroeger had hij het wel eens gewaagd een woord over den graaf te spreken, doch de toon van het antwoord dat hij ontving, was niet geschikt om hem in zijne vragen aan te moedigen - en van dat oogenblik af had hij gezwegen.
Zoo kwam Willem op een namiddag van de pastorie; hij dacht aan Walter, aan Regina en vooral aan de gevolgen, welke de gevangenneming van den orgeldraaier konden hebben, als deze inderdaad graaf Walter was. Dan zou het gerecht dat lang verborgen geheim ontsluieren, hetzelve openlijk bekend maken, den ongelukkige veroor- | |
| |
deelen en de groote wereld zou de dochter van den misdadiger ontwijken en verstooten.
‘Regina,’ zegde Willem tot zichzelf sprekend, ‘kom dan naar Hilgenoord terug, en gij zult in het huis onder den noteboom, steeds een hart vinden dat u zal liefhebben, zelfs meer dan ooit, omdat gij ongelukkig zijt zonder dit verdiend te hebben. Dat geluk lacht mij reeds toe, dwars door de donkere toekomst heen!’
Willem gevoelde echter bijna op hetzelfde oogenblik de wreede opoffering, welke voor Regina in die woorden besloten lag, en beschaamd boog hij het hoofd. Neen, hij stierf liever aan langzame marteling, dan het minste gewicht van dien rampspoed op de jonkvrouw van Hilgenoord te zien neervallen; maar toch wenschte hij haar te toonen, dat zijn hart niet zou zijn gelijk dat der wereld: niet wuft en onbestendig, maar trouw en onveranderlijk.
Willem bevond zich juist aan de lommerrijke dreef van zware beukenboomen, die aan de eene zijde naar het kasteel geleidde, toen eene ongewone beweging op het voorplein zijne aandacht trok. De reiskoets van mevrouw de gravin was ingespannen: de jongeling dacht niet anders, of de adellijke familie zou het slot verlaten. Hoe zijn hart bij deze gedachte klopte, is moeilijk te beschrijven.
De gravin trad, reisvaardig en gevolgd door hare dochter, den breeden trap van het kasteel af, en men zal niet verwonderd zijn als wij zeggen, dat plotseling een gelukkige lach het gelaat van Willem verhelderde, toen hij aan Regina's kleeding bemerkte, dat deze hare moeder niet vergezellen zou. Mevrouw kuste hare dochter op het voorhoofd, trad in de koets en weldra rolde het met wapens beschilderde rijtuig, de plaats voorbij waar Willem stond.
Een oogenblik staarde de voorzanger het prachtige
| |
| |
vierspan na en wendde toen zijnen blik naar het kasteel, waar het beeld zijner droomen stond; doch de plaats was daar reeds ledig en hoe lang hij ook in den omtrek vertoefde, Regina verscheen niet meer. Hilgenoord was weer stil en eenzaam als kort te voren, en elk middel om het kostbare briefje te doen geworden; scheen Willem volkomen afgesneden.
Thuis gekomen kreeg hij echter eene uitmuntende gedachte. Duiveke, die reeds zoo dikwijls de samenknooping tusschen Regina en hem geweest was, zou ongehinderd het kasteel kunnen naderen, waar hij reeds tweemaal geweigerd werd. Ja, aan Duiveke zou het wel gelukken het briefje van den orgelman aan de jonkvrouw ter hand te stellen. Het kind huppelde dan ook den weg op, die naar het kasteel voert.
Het meisje dacht niet eens aan den inhoud van het briefje, zelfs niet meer aan den orgeldraaier. Het speelde langs den weg, richtte het woord tot de bloemen, tot hare beeltenis welke zij in den waterspiegel zag; groette met eene liefelijke stem den vogel, die in de lucht opsteeg of die langs den weg vloog; juchte om den warmen gloed der zon, en terwijl de zwarte lokken op den schouder dansten als het voorthuppelde, zong het kind een vroolijk lied.
Zoo bereikte Duiveke het kasteel, doch hoe dikwijls zij ook rechts en links liep, hoe lang zij ook op de brug wachtte - niemand verscheen. Eindelijk ging het meisje aan de gracht zitten, tegenover het venster van Regina, en zie, zooals gewoonlijk trippelden de eenden en zwanen om haar, en kwamen de vriendelijke duiven van den top des gevels naar beneden en rond het meisje fladderen.
Een der duiven zette zich bij Duiveke neder, draaide verstandig den kop om, wierp als het ware ondervragende blikken op het kind, vloog op haren schouder, op haren arm en het meisje hield er een zoo vertrouwelijk gesprek
| |
| |
meê, alsof zij altijd vriendjes waren geweest en het diertje alles verstond.
‘Zie,’ sprak het kind, ‘gij schijnt mij toe een goed hartje te hebben; ik bind u daarom dit papier om eene uwer pennen, en gij zult het, niet waar? aan uwe meesteresse overbrengen. Maar pas op,’ en het kind dreigde met haar vingerke, ‘oom Willem heeft gezegd dat er veel voor de jonkvrouw aan gelegen is!’
Duiveke vlocht het papier tusschen de veeren, en de duif door het plonzen der zwanen in het water, verschrikt, nam de vlucht en steeg in de luchtruimte. Het kind staarde den vogel na; deze steeg hooger en hooger, beschreef groote cirkels in de lucht, verdween, keerde weer, om ten laatste voor Duiveke's oog niet meer te voorschijn te komen. Arm kind! het keerde met bang gemoed naar huis terug.
Willem was even bedroefd, om het verlies van het kostbaar geschrift; doch hoopte nog altijd een ander middel te vinden, dat hem met de jonkvrouw van Hilgenoord in gemeenschap brengen zou.
Denzelfden avond zat de voorzanger aan de tafel, waarover de blikken lamp haar flauwen glans verspreidde. Zijn hoofd rustte in de palmen zijner handen, en zijn oog was wel is waar op de bladzijden van het boek gericht, dat voor hem lag; maar toch volgde hij de geschiedenis niet, welke er op te lezen stond. Hij droomde wakend.
Willem dacht op dit oogenblik Regina te zien; zij stond voor hem, met de tranen in de oogen, als treurde zij over het vaarwel dat zij hem moest zeggen, en als smeekte zij hem om vergiffenis voor het bloedige leed, dat zij zijn edel hart aandeed.
‘Willem!’ fluisterde er zacht eene stem.
De voorzanger antwoordde even fluisterend ‘Regina!’ en droomde verder; maar toen die stem zich harder hooren liet, richtte Willem plotseling het hoofd op. Hij
| |
| |
koesterde eensklaps de gedachte, dat zijne vriendin daar in wezenlijkheid voor hem staan zou; hij bedroog zich: het was een oude bediende van het kasteel, die eenige oogenblikken te voren binnengetreden was en niet wist, of hij den jongeling in zijne oplettende lezing, ofwel in zijnen slaap, moest storen.
‘Wat is er, Bruno?’ zegde de jonge rentmeester, terwijl hij den grijsaard met een verwilderden blik aanstaarde. ‘Wat wilt gij van mij?’
‘Mijnheer Heyvond, men vraagt u op het kasteel,’ was het weifelend antwoord.
‘Wie?’
‘Mejonkvrouw Regina; maar in den naam Gods, wees voorzichtig. Zeg nooit dat ik het ben die u verwittigd heb, mijnheer; mevrouw Begga zou zich verschrikkelijk over mijne stoutheid wreken.’
‘Wees gerust, Bruno. Is er iets voorgevallen op het kasteel?’
‘Ach, mijnheer Willem, ik weet niet wat er gebeurd is. Er ligt eene geheimzinnigheid over alles wat mevrouw doet, en meer dan eens wanneer ik, in de laatste dagen, voorbij de kamer van de jonkvrouw ging, hoorde ik snikken, dat mijn oud hart in tranen meende te breken.’
‘Arm kind!’
‘Nu moet er iets verschrikkelijks zijn voorgevallen, mijnheer; want de gravin is plotseling vertrokken en zij gebood ons ten strengste alle gemeenschap met de bewoners van het dorp te vermijden. Maar ik heb aan de tranen van de arme jonkvrouw niet kunnen weerstaan om u te gaan opzoeken: zij heeft mij met gevouwen handen gesmeekt, en nu, mijnheer Willem, kom! zonder u kan ik niet naar Hilgenoord terugkeeren.’
‘Ik zal met u gaan,’ was het antwoord; maar het hart van Willem klopte zoo geweldig, dat hij die woorden slechts bevend en met moeite kon uitspreken.
| |
| |
Nadat hij zich overtuigd had dat Duiveke rustig sliep, en na het licht te hebben gedoofd, verliet de rentmeester zijne woning. Hij antwoordde niet op de vragen en opmerkingen van Bruno, en hoe meer hij Hilgenoord naderde, hoe feller zijn hart ontstelde. Weldra was hij het plein overgestapt; eenige oogenblikken later deed Bruno de deur van een der kamers van Hilgenoord open, en hield op den dorpel de wacht.
De voorzanger bleef aan den ingang staan en staarde op eene jonge vrouw, welke, in diepe gedachte verzonken, aan de andere zijde van het vertrek stond; het was Regina. Zij stond daar, zooals hij haar in zijne verbeelding gezien had, toen hij in zijn huis bij zijne blikken lamp zat. De jongeling was diep ontroerd en hij had wel een deel van zijn hart gegeven, indien hij haar, door een enkelen kus op haar edel voorhoofd, uit de smartelijke mijmering had mogen opwekken, waarin zij scheen te verkeeren.
‘Mejonkvrouw!’ sprak de jongeling fluisterend.
‘Willem!’ riep zij verrast uit en snelde den voorzanger te gemoet. ‘De hemel zij gedankt, dat gij gekomen zijt!’
‘Ik ook, ik dank den hemel, dat hij mij nog eens in uw bijzijn brengt.’
‘Het zal de laatste maal niet zijn!’ liet de maagd snel op die woorden volgen, en zij drukte de hand des jongelings koortsachtig in de hare. ‘Willem, gij moet mij troost en raad geven: uwe vriendin is wel ongelukkig.’
‘Welk ongeluk heeft u getroffen?’ sprak Willem angstig. ‘Bruno heeft mij reeds schrik aangejaagd door zijne onsamenhangende woorden.’
‘Bruno weet niets, Willem. Doch laat ons zachter spreken; wij zijn omringd door bedienden, die niet zouden aarzelen aan mijne moeder, uwe tegenwoordigheid en onze samenspraak over te brengen. Het is niet alleen het ongeluk der scheiding dat mij treft, Willem; er weegt,’
| |
| |
en de stem der maagd werd fluisterender, ‘er weegt eene verschrikkelijke ramp op dit huis.’
De jongelieden drongen dichter bijeen, als kinderen, welke den naderenden donderslag vreezen, of die de spooksels hunner verbeelding, op ieder oogenblik, in waarheid denken te zien verschijnen.
‘Maar wat is er dan toch?’ smeekte de jongeling.
‘Gij weet, dat die oude orgelman beweert mijn vader te zijn: welnu, mijne moeder verloochent hem en het is zij zelve, welke hem aan de justicie heeft overgeleverd. Men heeft den ongelukkige naar Antwerpen overgebracht en dezen namiddag is mijne moeder naar de stad vertrokken, om morgen tegen den orgelman te getuigen. Zij heeft mij met alle mogelijke bewijsredenen gerust gesteld, dat die grijsaard een zinnelooze of een bedrieger was. Sedert eenige uren....’
‘Maar, Regina, indien uwe moeder inderdaad weet, dat die arme man uw vader niet is!’
‘Ik heb dit lang geloofd, Willem; maar er blijft voor mij altijd iets geheimzinnigs over het leven en de dood mijns vaders verspreid, dat ik niet ontcijferen kan. 's Nachts in mijne droomen, Willem, staat die grijsaard aan mijne legersteê, en steekt mij zijne knokkelige handen toe; als ik bid, denk ik hem met mij te hooren bidden; als ik zing, om de gedachten aan hem te verdrijven, waan ik zijne stem te hooren, welke mij snikkend toeroept. Het is of er een geest ten zijne voordeele in mij spreekt, en die zich - God vergeve het mij! - beschuldigend tegen mijne moeder verheft.’
‘Regina!’
‘O, ik beschuldig haar niet; maar indien mijne moeder dwaalde, indien die orgelman inderdaad mijn vader ware, mag ik hem dan, in deze smartvolle omstandigheden, verlaten?’
‘Neen, dat moogt gij niet!’ riep Willem met geest- | |
| |
drift uit. ‘Ik ook, ik zou hem liefhebben en ondersteunen, al ware hij ook nog zoo misdadig!’
‘Misdadig? zegt gij, Willem. Weet gij dan iets van hetgeen op zijn geweten drukt?’
‘Neen, maar ik vermoedde dit.’
‘Het is zoo, Willem; de vader van Regina moet iets verschrikkelijks bedreven hebben, om zoo wreed behandeld te worden. Maar wat dan toch, wat? O zeg het mij, indien gij het weet; ik ben op den slag bereid!’
‘Ik weet niets, Regina, en niemand in het dorp weet iets van hetgeen er tusschen uwe moeder en uwen vader moet gebeurd zijn.’
Het meisje zakte op de sofa neder en drukte wanhopig hare fijne handjes om het blonde hoofd, terwijl de tranen overvloedig langs de verbleekte wangen stroomden.
‘Regina!’ zegde Willem ten laatste, ‘gij zijt misschien onrechtvaardig jegens uwe moeder. Zeg mij, hebt gij eenig bewijs dat hare verzekering, over den dood uws vaders, mag in twijfel doen trekken?’
‘Ik heb er geen, tenzij de stem mijns harten. Ik geloofde mijne moeder en zonder nadenken heb ik haar zien vertrekken. Een uur geleden echter stond ik aan mijn venster, en vond ik dit stukje papier,’ en zij haalde dat laatste uit haar kleed te voorschijn; ‘daarop is, met eene bevende hand, het zielroerend gebed geschreven, dat ik mijnen vader niet verlaten mag. Het was alsof er eene stem uit den hemel mij toeriep: “Eer uwen vader!” Willem, hoe is dat papier daar gekomen? Ik weet het niet; maar ik geloof dat God het op den adem der winden tot hier heeft laten overwaaien, om mij te verwittigen.’
Willem herkende onmiddellijk het stukje papier dat de orgelman, op den morgen van zijne overvoering naar Antwerpen, aan Duiveke had gegeven. Hij vertelde glimlachend, op welke natuurlijke wijze het op de vensterbank moest gekomen zijn, dewijl dààr de duiven van het
| |
| |
kasteel telkens kwamen rusten. Het was dus een gelukkig toeval, dat het dààr en niet elders aan de veeren van den vogel ontvallen was.
De woorden van den jongeling, hoe gegrond ook, namen niets weg van de tooverkracht, welde het vinden van dat eenvoudige briefje op Regina had teweeg gebracht. Zij had een vast denkbeeld in het hoofd, en dat denkbeeld uitte zij in zulke krachtige woorden, dat Willem meer dan eens in twijfel verkeerde, of die schoone maagd dat onnoozele kind nog wel was, hetwelk eenige dagen te voren nog in den sluimer van jeugd en zorgeloosheid gewiegeld werd.
‘Neen!’ zegde zij, als op de gedachten van den voorzanger antwoordende; ‘neen, ik ben geen kind meer. Sedert eenige dagen is mijne ziel zoo zwaar geschokt geworden, dat de glinsterende sluier, welke voor mijne oogen geweven was, verscheurd werd; ik zie thans eene andere zijde van het leven: die der smart. Ik heb u te laat, mijne moeder te vroeg begrepen. Wat was onze jeugd gelukkig, Willem! Wat hebben wij veel verloren met geene kinderen meer te zijn.’
‘Ja, veel, zeer veel, Regina!’
Gewis; want nu durfde schier de jongeling de hand van het meisje niet meer drukken, en vroeger, als kind en in een oogenblik van verdriet, zou het meisje vertrouwelijk het hoofdje tegen zijn hart hebben laten rusten. Maar dat was in de dagen, toen Hilgenoord met zijnen omtrek en de blauwe hemel daarboven, nog beider heelal uitmaakte!
Nu zaten Regina en Willem op de sofa naast elkander, zoo vertrouwelijk weer als broeder en zuster.
Al hunne denkbeelden waren op den ouden orgelman gericht, en toen Willem het gesprek op hem terugbracht, zegde de jonkvrouw:
‘Morgen zal die man voor den rechter verschijnen; mijne moeder zal hem verloochenen, en God weet! wat
| |
| |
er van hem worden zal. Willem, mijn vriend, het is hard voor mij dit te bekennen; maar gij hebt het gezegd, er weegt eene misdaad op het leven mijns vaders.... Ik beef hier in dit huis! Wat mag er hier toch gebeurd zijn, achttien jaar geleden! Hebt gij er zeer zeker nooit van hooren spreken, Willem? Ik smeek u, zeg mij de waarheid.’
‘Ik weet niets, Regina. Ik beloof het u heilig.’
‘Het is toch om deze of gene misdaad, zegde die grijsaard, dat mijne moeder hem van zich afstoot. Welnu, dat zij mij dan ook verstoote, maar ik zal de inspraak van mijn geweten volgen.’
‘Wat wilt gij doen?’
‘Ik wil naar Antwerpen gaan, Willem; ik zal voor den rechter verschijnen, mij overtuigen wie die man is, en hem als een trouw kind ondersteunen als hij mijn vader is.’
‘Maar....’
‘Zwijg, ik wil niets hooren, niets weten, indien gij mij tegenwerpingen te maken hebt. Ik wil niet onderzoeken of het slot van dit alles gunstig of ongunstig wezen zal, voor mij of mijne familie. Is mijn vader schuldig, dan zal ik genade voor hem afsmeeken; is hij het niet, dan zal ik hem hier terugbrengen, om mijne ouders met elkander te verzoenen. Weigert mijne moeder, dan zult gij meelijden hebben met den armen banneling en hem eene plaats aan uwen haard inruimen, niet waar?’
‘Ik zal doen wat in mijn vermogen is.’
‘Laat ons dan samen naar Antwerpen vertrekken, morgen, vóór het krieken van den dag. Willem, vergezel mij, ik bid er u om.’
‘Maar wat zal uwe moeder zeggen?’ waagde nogmaals de jongeling.
‘Zij kan dat kinderlijke gevoel in mijn hart niet blijven versmaden.’
‘Welnu, wij zullen gaan.’
| |
| |
‘Goede vriend!’ riep Regina uit, terwijl zij de hand des jongelings dankbaar drukte; ‘gij zijt in het ongeluk, wat gij waart in het geluk. Ik geloof dat er in de wereld niet velen zijn die u gelijken!’
Het was dan zoo besloten: de oude Bruno werd geroepen, en na vele geruststellingen van den kant der jonkvrouw, moest hij het zijn, die het rijtuig voeren zou. Het eenige overgebleven paard was wel is waar geen vlugge draver meer, het dier was stokoud; het rijtuig was ook zeker niet gemakkelijk of schoon; doch men moest zich met dat alles tevreden stellen, en dit ook waren slechts opmerkingen, door de nauwgezetheid van den ouden koetsier gemaakt; Regina dacht er niet aan.
De jongeling verwonderde zich meer en meer over de kalmte, de beradenheid, de vastheid van wil, welke Regina aan den dag legde. Hij zag het maar al te wel, het kind was vrouw geworden!
Laat de nacht allengs al meer verdwijnen; laat de schemering in het straks ontgloeiende Oosten opdagen; laat de rust des nachts, rondom Hilgenoord, door het eerste gekraai van den haan gestoord worden, en wij vinden het rijtuig, met de oude knol er voor gespannen, wij vinden het drietal reizigers gereed.
Weldra rolde de koets krakend en rommelend voort, en toen de hemel zich in goud- en purperglansen tooide, was zij reeds een groot eind wegs van het kasteel verwijderd. Bruno klapte dapper met de zweep, en het was of het paard zijne krachten herwonnen had, zoo snel draafde het over den grooten weg.
De zon staat reeds hoog aan den hemel; ginds verrijst een zwart punt voor ons oog, allengs lost het zich tegen de blauwe lucht op en het vergroot naarmate wij naderen. Het is een majestueuze toren, die als een pijl naar boven schiet: het is de toren van Onze-Lieve-Vrouwe van Antwerpen.
|
|