Werken. Deel 13. De orgeldraaier
(1925)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
nooit een frisscher lommer over de woning des voorzangers verspreid had. De zwaluw zong vroolijk op het dak; de duiven fladderden naar beneden; de eenden plonsten in den vijver en verscholen zich onder de weelderige waterplanten, die den oever omzoomden, en dat alles verheugde Duiveke zoodanig, dat het kind haar stemmeke al zoo luid hooren liet als de schetterende eenden. Willem luisterde, noch zag naar dit alles. Hij zat onder den noteboom en hield een groot register, met perkamenten omslag, op zijne knieën geopend. Wel is waar zag hij op de cijfers; maar zijne aandacht was verre daarvan verwijderd en het kon Duiveke niet gelukken, deze op hare bewegingen, noch op die der gezellige huisdieren welke zij voederde, in te roepen. ‘Oom Willem, oom Willem!’ riep het kind ten laatste, met een helder gelach, ‘zie, zie, daar is de blanke ooievaar!’ De jongeling zag naar den blauwen hemel, en statig, op zijne witte vleugels, dreef het ranke dier boven Willem's woning, waarop het sedert jaren zijn nest had gevonden; waar het zijne jonsgkens gekoesterd en opgevoed had, om eindelijk weer met zijne kleinen te vertrekken, wanneer hagel en sneeuw de landstreek kwamen bedreigen. Nog nooit had het zien van den huisvogel, den jongeling zoozeer getroffen als nu. De ooievaar zette zich op het dak neer, en scheen naar de plaats te zien waar zijn nest gelegen had, en dat het jaar te voren door eenen storm naar beneden was geslagen. Zijne jongen waren op den grond geworpen, en de kleine ooievaars waren morsdood gevallen. De moeder scheen er om te treuren, en toen Duiveke dit zag, zegde zij: ‘Oom Willem, mij dunkt dat de ooievaar weent?’ ‘Wel ja, hij weent nog om het verlies van zijn dierbaar nest, om den dood zijner kinderen. Als men iemand verliest, die ons dierbaar is, Duiveke, weent men lang over | |
[pagina 53]
| |
dat afsterven. Dat zult gij ook al eens ondervinden, lief kind!’ liet er Willem met een zucht op volgen, terwijl hij de hand over de zachtzijden lokken van het kind glijden liet. Het oog des jongelings was vochtig geworden; hij dacht aan den vorigen nacht, aan het lied, aan Regina. ‘Maar gij weent nu ook, oom Willem!’ hervatte het kind; ‘hebt gij dan ook iemand verloren?’ Verloren? Willem deed zich geweld aan om de smart te verbergen, welke zijne ziel bestormde. Met een gedwongen glimlach omhelsde hij Duiveke en zegde: ‘Neen, neen! ik heb nog alles wat God mij gegeven heeft, nadat hij mij mijnen vader en mijne moeder heeft doen missen; ik heb u nog, Duiveke!’ Dan zag hij nogmaals naar den ooievaar. ‘Oom Willem,’ hervatte het kind, ‘waarom komt toch de witte vogel nu terug?’ ‘Hij komt gewis de plaats nog eens weerzien, waar zijne lieve kleinen gedood werden; hij komt er nog eens weenen, zooals gij somtijds gaat bidden op het graf uwer moeder.’ Het kind zag den voorzanger nadenkend in de oogen. Schoon het hare moeder nooit had gekend, had de jongeling het wicht geleerd haar te beminnen. ‘Dat ten minste,’ dacht hij, ‘zal een troost voor haar zijn in haar volgende leven, als zij eenmaal begrijpen zal, wat de woorden ‘geene moeder’ beduiden. ‘Zou hij hier nu weêr zijn nest bouwen?’ ving Duiveke opnieuw aan. ‘Neen, hij heeft dit jaar eene veiliger plaats gezocht. Nog eenige malen, als hij uit verre landen over bergen en zeeën naar ons dorp terugvliegt, zal hij zich hier komen neerzetten en daarna zal hij deze plaats in zijne vlucht voorbijsnellen, zonder zich te herinneren wat liefdebanden hem vroeger daaraan kluisterden.’ | |
[pagina 54]
| |
Het kind zag naar den ooievaar, en het scheen hem niet zoo innig meer te beminnen. ‘Maar zoo gaat het altemaal hier, Duiveke; er is niets bestendig dan hierboven, bij God.... En zoo ook zij,’ dacht Willem. Eens zal de storm van het verdriet zoo sterk over deze plaats heenjagen, dat hij mij zal neerwerpen en ik sterven zal. Dan komt de winter, en de sneeuw wordt het lijkkleed voor Willem. Als zij dan, Regina, met de bloemen der lente, uit de pracht en het gewoel der steden hier terugkeert, zal zij het huis onder den noteboom ledig en doodsch vinden. Evenals de ooievaar nu, zal zij er terugkeeren, als op eene plek welke haar eens dierbaar is geweest en met een zucht zal zij zeggen: ‘Daar woonde Willem!’ ‘Zal de ooievaar nog dikwijls terugkomen?’ vroeg het kind. ‘Misschien, of liever neen! Hij heeft zijn nest nu immers op eene andere plaats gebouwd; die plaats heeft hij leeren beminnen. Daar ziet hij rustig zijne kleinen, in de koesterende warmte der zon, dartelen, en de liefde dier jongskens doet hem het verlies der vroegere lievelingen vergeten. En zoo ook zij, misschien!’ dacht Willem weer. ‘Zij zal, in de schitterwereld welke zij zal binnentreden, een hart vinden dat zij zal beminnen als het licht harer oogen, en de plaats waar zij het zal gevonden hebben, zal haar liefste schat worden. Dan tooit zij zich met de witte bloemen der bruid. Ze komt dan nog wel eens 's zomers langs of in het huis onder den noteboom; maar zij denkt.... misschien niet meer aan Willem, die reeds lang op het kerkhof rust.’ ‘Zie, oom Willem!’ riep het kind, ‘daar vliegt hij weg. Hij stijgt hoog, zeer hoog in de lucht.’ De jongeling bleef den vogel nastaren; deze vloog terug naar de plaats der blijdschap, waar zijne liefsten waren en zoo ook, dacht Willem, zal ik eens heengaan, | |
[pagina 55]
| |
ginds, boven dat blauwe uitspansel, om er de dierbaren te gaan omhelzen, welke zonder twijfel deze wereld reeds verlaten hebben.... Regina, Regina! vergeef mij de sombere en wellicht onrechtvaardige denkbeelden jegens u, welke mij het hart bestormen! Een zacht gedruisch deed zich in het huis op. Willem sloot het boek en terwijl Duiveke den hof doorhuppelde, naderde hij de huisdeur. Het was de oude orgelman, die het rumoer deed ontstaan. Uit zijnen slaap wakker geschoten richtte de bedelaar zich op. Van tijd tot tijd murmelden zijne lippen onverstaanbare woorden. ‘Droomen!’ zoo verstaan wij ten laatste, ‘altijd die verschrikkelijke droomen, die mij folteren en mij de wereld tot eene hel maken. Altijd denk ik bloed te zien; altijd meen ik die verschrikkelijke stem te hooren, die mij toeroept.... Neen! ik kan dat woord niet over mijne lippen doen vloeien. Dezen nacht rees hij weer voor mijne oogen op; hij stond daar, aan den voet van mijn leger, bleek en lijdend, en toen ik uit mijnen slaap wakker schoot, ontvluchtte ik deze plaats, alsof het vuur der hel er brandde.... Na een deel van den nacht om het kasteel gedoold te hebben, durfde ik hier eerst met het aanbreken van den dag terugkeeren.... God, mijn God, wanneer zult Gij ophouden met mij onbarmhartig voort te geeselen!’ Op dat oogenblik trad Willem het vertrek binnen, en bleef op eenigen afstand van den orgeldraaier staan. Hij liet zijn blik op den armen zinnelooze rusten, zonder aan de gebaren des grijsaards eene bepaalde reden toe te schrijven. Na eenige oogenblikken viel Walter's blik op den jongen voorzanger; een gil ontsnapte aan zijne borst. Bleeker dan te voren werd zijn gelaat; zijne ledematen sidderden alsof men ijskoud water over de leden had gegoten; hij wilde spreken, doch zijne tong weigerde de spraak. Langzaam richtte hij zich op en ging toen bevend achteruit. | |
[pagina 56]
| |
‘Maak ik u bang?’ vroeg de voorzanger. ‘Ja, ja!’ zegde de grijsaard. ‘Ga heen! gij gelijkt hem als twee druppelen water, en zijt gij het zelf, wat komt gij dan uit de dooden op om mij te martelen?’ ‘Bedaar, bedaar! goede vriend.’ ‘Zwijg, zwijg! het is dezelfde stem....’ De orgelman bedekte de oogen. ‘Arme man!’ zuchtte Willem; hij naderde den bedelaar en legde hem vertrouwelijk de hand op den arm. Dan begon hij hem woorden van troost toe te spreken, maar bij den eersten klank zijner stem, overviel den grijsaard eene nieuwe siddering en als door eene slang gebeten, ging hij langzaam achteruit. ‘Laat mij! laat mij in vrede.... Verbitter mijn lijden niet langer. Ben ik niet genoeg gestraft?.... Neen, neen! ik had hier nooit moeten komen!.... Niet zoo, o mijn God, had ik het weerzien gedroomd, na zooveel jaren ballingschap!’ ‘Zijt gij van dit dorp?’ vroeg Willem op zoeten toon. De orgelman zweeg. ‘Hebt gij hier kennissen, vrienden, familie?’ Nogmaals zweeg de bedelaar. ‘Kan ik iets voor u doen?’ Ten derden male zweeg hij; maar met een driftig gebaar gaf hij Willem een teeken dat deze zich zou verwijderen, waaraan de jongeling dan ook, het hoofd schuddend, voldeed. Op dit oogenblik snelde Duiveke binnen; zij had haar voorschoot vol bloemen, die zij reeds van verre den orgelman aanbood. Willem zag hoe de grijsaard zijne armen opende, met eenen glimlach op het wezen het kind daarin opving, en opgetogen haar voorhoofd zoende. Hij zag het wicht op de knieën van den armen man klauteren, en weldra staken er in ieder knopsgat, in iedere scheur, in iedere opening bloemen. | |
[pagina 57]
| |
‘Arme zinnelooze drommel!’ mompelde Willem. ‘Walter scheen den pijnlijken indruk, die het zien van Willem op hem gemaakt had, te vergeten; hij vergat zelfs dat de voorzanger, nog altijd peinzend op die wonderlijke ontmoeting, aan de deur stond, en toen hij eens, onder het snateren van het kind, de oogen opsloeg en den jongenling staan zag, fluisterde hij het meisje toe: ‘Wie is de man, die daar staat?’ ‘Die?... Wel, oom Willem.’ ‘Oom Willem!’ herhaalde de grijsaard nadenkend. ‘Maakt hij u bang?’ hervatte Duiveke, terwijl zij haren vriend bedrukt aanzag. ‘Niemand heeft mij hier lief als gij, mijn kind!’ sprak Walter, ‘en hij daar, hij kan mij niet liefhebben.... Stil, spreken wij zacht.... Gij houdt veel van mij, niet waar?’ ‘O ja!’ ‘En waarom?’ Het meisje hief de schouders op. ‘Duiveke,’ fluisterde Walter, ‘ik ga van hier - ver van hier en er is niemand, die mij troosten en beminnen kan, die mij in mijn ouden dag kan ondersteunen; zeg, engeltje, zoudt ge mij willen vergezellen, zoudt ge met mij willen gaan?’ ‘Wat zegt ge?’ klonk de stem van Willem, en deze naderde snel. ‘Wilt gij mij dat kind ontfutselen? Is het zóó, dat gij de gastvrijheid beloont die ik u heb aangeboden?’ ‘Mijnheer!’ antwoordde de grijsaard, ‘gij hebt gelijk. Neen, ik wil u dat kind niet ontstelen. Ik weet wat het kost een kind dat men liefheeft, te moeten missen. Maar, mijnheer, ik heb zooveel behoefte in mijn hart, om iemand lief te hebben, dat ik dikwijls, zinnelooze die ik was! aan eene moeder haar kind afsmeekte, om het te beminnen als moeder en vader te gelijk. Ik zou zooveel geven, geld bezit ik niet, maar levensbloed, om niet alleen te zijn in de | |
[pagina 58]
| |
wereld, en dit kind is het eenige wezen geweest, dat mij hier in het dorp een welkomstglimlach toezond.’ Duiveke was opgestaan en had de hand van Willem gegrepen; zacht lokte zij hem meê, tot ze eindelijk dicht bij den grijsaard gekomen was. Het kind was een zoo goede bemiddelares, dat Willem weldra naast den ouden man neerzat, en de vrede scheen gesloten te zijn. ‘Waarom zijt gij bang voor mij?’ vroeg Willem, terwijl hij den ouden man met een deelnemenden blik beschouwde. Walter zag hem strak in de oogen en stamelde: ‘Ik weet het niet.... Uw gelaat herinnert mij een ander, dat ik lang geleden gezien heb; een gelaat, dat mij tot op den dag van heden, schrik aanjaagt. Ja, het was de zelfde trek, dat zelfde oog, die zelfde spraaktoon.... Zie mij niet aan, spreek mij niet toe, ga weg van mij: want ik zie bloed op uwe kleêren, bloed op uwe handen!’ De orgeldraaier was opgesprongen en had, onder het uitspreken der laatste woorden, zijn gelaat met zijne handen bedekt. Willem werd bang voor dien man; even als hij, had de voorzanger zich opgericht en Duiveke in zijne armen trekkende, verwijderde hij zich eenige schreden. Neen, dacht hij, dat is geen zinnelooze; het is zonder twijfel een misdadiger; een, die eene verschrikkelijke wandaad op het geweten heeft. ‘Kom, kind,’ sprak hij onthutst, ‘kom, laat ons gaan en nader dien man niet meer; hij is een zinnelooze of een plichtige. God geve, dat hij het eerste zij!’ De bedelaar liet de handen voor het aangezicht wegvallen, en toen hij zag dat Willem, Duiveke wegvoerde, begon hij te weenen; doch op dat oogenblik had er een onverwacht tooneel in de woning van den voorzanger plaats. Aan het hoofd van eenige gewapende boeren en den veldwachter, trad de schout van het dorp binnen. Walter ontstelde en werd bleek als een lijkdoek; diep | |
[pagina 59]
| |
was hij getroffen over de onverwachte komst dezer gewapende macht. ‘Mijnheer!’ riep Willem tot den schout, ‘wat komt gij, aldus vergezeld, in mijne woning doen?’ en beurtelings staarde hij op den ambtman en den orgeldraaier, die zich bevend in den hoek der kamer wilde verbergen. ‘Wees gerust, Willem!’ was het antwoord en, den grijsaard naderende, zegde hij tot dezen: ‘Gij zijt de orgeldraaier, die gisteren in deze gemeente gekomen is, en zich Walter noemt, niet waar?’ Een knik met het hoofd was het eenige antwoord, dat de ondervrager bekwam. ‘Welnu dan, in naam der wet, gij zijt mijn gevangene.’ De oude man kon zich slechts met moeite staande houden. Hij stamelde onsamenhangende woorden, en weerde, zooveel in zijn vermogen was, veldwachter en schout van zich af. In deze worsteling trachtte hij zich te doen verstaan: ‘Maar Mijnheer,’ smeekte hij, ‘wie is zoo wreed mij aan te klagen?’ ‘Daar heb ik u geene rekenschap over te geven,’ antwoordde de schout tamelijk barsch. ‘Is het de gravin van Hilgenoord?’ ‘Waarom dwaalt gij immer rondom haar kasteel?’ ‘De gravin van Hilgenoord!’ zegde de man met nadruk en zonder op de vraag van den schout te antwoorden; het was of hij, bij het uitspreken van dien een nieuw leven werd opgewekt; zijne gestalte, zoo even naam, tot nog gekromd, rees fier overeind. ‘De roekelooze,’ ging hij voort. ‘Wee over haar! En weet gij wel wie ik ben, mijnheeren?.... Ik ben.... Maar neen?’ sprak hij plotseling op zachter toon voort, ‘ook dat zal ik verdragen. Kom, breng mij naar de gevangenis; ik ben gereed om mijne straf te ondergaan.’ Walter was, gedurende eenige oogenblikken, een geheel ander man geweest. Hij had eene krachtdadigheid aan den | |
[pagina 60]
| |
dag gelegd, die aan de hem omringende personen ontzag inboezemde. Nu was hij integendeel weer onderworpen. Duiveke weende; het kind raapte de bloemen op, met welke het den orgelman versierd had en die nu onder de onbarmhartige voeten van veldwachter en schout vertreden werden. Walter zag het en kuste het kind. Dan naderde de oude man plotseling Willem en fluisterde hem toe: ‘Ik moet de jonkvrouw van Hilgenoord zien!’ en dat woord moet werd als een onherroepelijk bevel uitgesproken. Willem was diep ontsteld. Zonder een woord te kunnen uitbrengen, staarde hij de groep achterna. ‘Ik moet,’ had die zonderlinge man gezegd, en de jongeling kon zich geen rekenschap geven van de gebiedende tooverkracht, die er in de stem des orgelmans gelegen was. Willem zat nog over al die wonderlijke gevallen na te denken, toen Duiveke, die den orgelman tot aan de gevangenis vergezeld had, terugkeerde. Middelerwijl was de avond gevallen en de voorzanger dacht niets beter te kunnen doen dan de jonkvrouw door Duiveke te doen verwittigen, dat de arme man, dien zij den vorigen avond zooveel medelijden betoond had, haar wilde zien. Nauwelijks had Duiveke die boodschap ontvangen, of het kind snelde den weg op die naar Hilgenoord leidt. De laatste gloed der zon verdween en overgoot de natuur nog met een stroom van purper en goud. Het weifelend licht, dat op de boomen en huizen neerviel, deed lange en donkere schaduwen ontstaan. In een der schaduwen, welke een zware beukenboom over den weg wierp, stond Willem, en van tijd tot tijd ontsnapte een zware zucht aan de geprangde borst des jongelings. Arme jongeling, waaraan denkt hij nu? Hoewel hij betreurde, dien morgen zoo lichtvaardig over het vergeten van Regina gedacht te hebben, kon hij zich | |
[pagina 61]
| |
toch niet bedwingen, tot de mijmering terug te keeren. Had hij nu in den loop van den dag niet vernomen dat zijn voorgevoel waarheid geworden was; dat de gravin inderdaad hare dochter naar de stad zou geleiden, om haar daar de schitterende wereld te leeren kennen? Willem stelde zich die voortdurende afwezigheid, met de levendigste kleuren voor, en zóó zwaar viel hem dat gevoel, dat er voor hem niets schoons, niets vleiends, niets betooverends meer in de wereld bestond. Op dat oogenblik dacht Willem zelfs geen enkelen keer aan den ouden Walter. Duiveke had middelerwijl hare zending volbracht: de lezer zou dat lieve kind, dat de schakel in deze geschiedenis mag genoemd worden, gewis met belangstelling op dezen tocht gevolgd hebben. Welnu, hij ziet het kind een oogenblik op het voorplein van Hilgenoord, met een kloppend hartje, rondzien. De honden, die den vorigen morgen zoo kwaadaardig schenen, liepen nu kwispelstaartend rond en lachten om zoo te zeggen het kind toe. Zij streelde hen beurtelings den slanken kop, en men zou nu gezegd hebben dat er een verbond tusschen de bewakers en Duiveke bestond. Behoedzaam sloop Duiveke voort, tot voor den gevel van het kasteel, waar zich het venster van Regina's kamer bevond. De avondgloed purperde op dat oogenblik nog de geschilderde ruiten, en de bloemen welke in den gothieken boog groeiden. Niets scheen zich in het vertrek te bewegen, hoewel het raam geopend was en vrijen ingang aan de zoele avondlucht gaf. De jonkvrouw was echter in hare kamer; doch even als Willem droomend en aangedaan onder den beukenboom stond, evenzoo zat Regina in den leunstoel, het hoofdje met de hand ondersteunend. Zij dacht aan hem, die de vriend harer kinderjaren was geweest, en die zij ook gaarne den vriend van haar volgend leven had zien | |
[pagina 62]
| |
worden. Niets was meer schoon, lieflijk en betooverend voor haar; het was of de aarde geen bloemen en vruchten, de hemel geen purpergouden gloed of diamanten sterren voor haar, meer hebben zou. Er was verlatenheid rondom haar, gelijk er verlatenheid heerschte in haar hart. Zij dacht: ‘Niettegenstaande de beloften aan mijne moeder, zal ik Willem nooit kunnen vergeten.’ Regina werd door een klepperend gedruisch uit haren droom wakker geschud: de duiven schoten plotselings van boven het dak, langs het venster, naar beneden. De jonkvrouw hoorde het vreugdegejank der honden, het vleugelgeklepper der ganzen, pauwen en eenden en het gekakel der hoenders. Een glimlach zweefde over Regina's lippen, en opstaande begaf zij zich naar het venster. Zij had wel juist gedacht. Als al de huisdieren van het slot samenliepen, kon het niet anders zijn, of Duiveke moest dààr wezen. Duiveke was als de koningin onder hen! Nauwelijks had het kind haar bemerkt, of het klapte blijde in de handjes. Regina wenkte haar boven te komen, en terwijl de huisdieren zich weer verwijderden, trippelde Duiveke den trap van het kasteel op en bevond zich weldra in de kamer van Regina - en daar werd duidelijk herhaald wat oom Willem haar bevolen had over te brengen; daar werd met een bedrukt stemmeke verteld hoe de booze mannen den armen man hadden weggehaald. Zij zou dus Willem zien! dat denkbeeld verdrong bij Regina in den aanvang het meêlijden voor den orgeldraaier. Duiveke keerde huiswaarts; Regina verliet Hilgenoord en stond weldra onder den breeden beukenboom. De avondgroet was van beider zijden stamelend. ‘Mejonkvrouw!’ sprak de voorzanger onthutst, ‘vergeef mij, dat ik u hier liet ontbieden.... De arme man, dien gij gisterenavond zoo liefderijk behandeldet, wil u zien, u spreken.’ ‘Mij, Willem?’ | |
[pagina 63]
| |
‘U. Ik zal, indien gij het verkiest, u vergezellen tot aan de gevangenis, waarheen hij door den schout geleid werd.’ ‘En waarom? Wat is zijne misdaad?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Maar in wat betrekking kan ik met dien ongelukkigen zinnelooze staan? Gisteren morgen is hij op Hilgenoord door mijne moeder verzorgd geworden. Zou hij misschien onze hulp tegen zijne vervolgers inroepen? Kom, Willem! laat ons gaan, wij moeten dien armen grijsaard bijstaan; kom!’ Geruimen tijd gingen de beide jongelieden, zonder een woord te spreken, naast elkander voort. Beiden hadden een zwaar pak op het hart: maar, noch de eene, noch de andere had den moed, of liever wist, hoe hij het gesprek daarover zou aanvangen. ‘Gij hebt gisteren avond het lied herhaald, dat wij als kinderen dikwijls zongen, Willem!’ begon Regina. ‘De avondwind bracht het mij over en ik heb het aan mijn open venster afgeluisterd.’ Willem herleefde als het ware bij die woorden. ‘Er was echter iets treurigs in uwen zang.’ ‘Ik dacht aan onze scheiding en nu ik overtuigd ben, dat mijn voorgevoel waarheid worden zal, is het mij of de wereld tegen mijnen dank staat.’ ‘Ja,’ dacht Regina, ‘zoo is het mij ook; zij zweeg echter, want sedert gisteren had zij veel geleerd en begrepen, of liever veel van haren eersten, haren kinderlijken eenvoud verloren; vrouwe Begga had haar allengs den sleutel van Willem's geheimzinnige woorden gegeven.’ ‘Gij zult ons verlaten, Regina?’ ving Willem aan. ‘Wie heeft u dat gezegd?’ ‘De bedienden van Hilgenoord, welke vandaag reeds toebereidselen tot het vertrek maakten.’ ‘'t Is waar,’ antwoordde het meisje schier fluisterend. | |
[pagina 64]
| |
‘Gij gaat naar de stad, naar het hof zelfs; daar kan de arme Willem, de vondeling, u niet volgen; hij toch heeft geen naam, geen fortuin, geen wapen, hij heeft niets dat hem in de oogen der wereld kan verheffen. Hier is hij zoo'n goede trouwe hond geweest,’ voegde hij er droef lachend bij, ‘maar ginder kan hij u tot niets meer dienen, mejonkvrouw.’ ‘Foei, Willem!’ ‘Och ja, gij zult in de groote wereld leven en den rang hernemen dien u toekomt; ik ben misschien onrechtvaardig jegens u, maar ik denk dat men in dien stand alles, wat minder in de samenleving is, vergeet.’ ‘Dat is wreed gesproken, en echter is er iets waar in hetgeen gij zegt. Mijne moeder wil het zoo, en ik heb beloofd haar te zullen gehoorzamen. Wijt het mij niet, als ik u vergeten moet, of neen, als ik u slechts maar gedenken mag gelijk de afgestorvenen, die ons dierbaar zijn.’ ‘Dat is ten minste meer dan ik dezen morgen hoopte!’ zegde de jongeling eenigszins bitter. ‘Willem, mijne moeder zegt, dat haar geluk in die verandering van stand, in die opluistering van onzen rang gelegen is. Welnu, moet mijn geluk in het hare niet besloten liggen? Mag ik haar het leven verbitteren?’ O, ik weerstreef u niet, mejonkvrouw! Wees gelukkig in haar, en ik wil God dagelijks bidden, dat hij voor u zijne schoonste stralen van geluk doe schijnen.’ ‘En denkt ge inderdaad, Willem, dat ik u nooit missen zal?...’ en het meisje sloeg, bij het uitspreken dezer woorden, halvelings de oogen op. Willem zweeg; hij kon niet spreken; hij greep de hand der jonkvrouw en bracht die bevend aan zijne lippen. ‘Ik dank u, ik dank u!’ zegde hij, en op dat oogenblik had hij gewenscht, dat de dorpsgevangenis nog eens zoo ver van daar gelegen ware. | |
[pagina 65]
| |
Willem en Regina waren inderdaad aan de gevangenis gekomen. Het was een oud gebouw hetwelk door den laatsten zonnegloed nog fantastischer werd dan het reeds was. Een breede lichtstraal viel op de tralies van den kerker, en daar achter bemerkte men een bleek gelaat, dat beweegloos tegen de staven scheen te rusten. Het was Walter. Willem naderde behoedzaam en sprak: ‘Walter, hier is de jonkvrouw van Hilgenoord. Zeg nu, wat gij haar mocht te zeggen hebben.’ ‘Regina?’ murmelde de oude man. ‘Ja, brave man! zij is hier. Wat verlangt gij van mij?’ ‘Ik dank God dat gij gekomen zijt..:. Ik heb u veel, zeer veel te zeggen, dat gij misschien niet gelooven zult! maar ik zweer u, bij mijn grijs hoofd! ik zal de waarheid spreken.’ De jongeling verwijderde zich op eenigen afstand en zette zich aan den voet van eenen lindeboom neer. Regina, door de woorden des grijsaards getroffen, plaatste zich dicht bij de traliën, om des te beter te kunnen luisteren. ‘Spreek!’ zegde zij aangedaan. ‘Ja, ik zal spreken, hoewel ik beloofd had te zwijgen, omdat uw geluk ervan afhing; maar sinds uwe moeder mij in de gevangenis heeft doen werpen, sinds ik de straf, wellicht den dood, te gemoet zie....’ ‘Mijne moeder!’ onderbrak de jonkvrouw bevend. ‘Ja, zij, de verblinde! Ach, lief kind, gij kent mij nog niet; gij zult mij misschien nooit willen kennen; maar wat gij mij niet weigeren zult, is uwe moeder te verbidden dat zij de gevangenis voor mij doe openen, en ik beloof haar, te zullen heengaan, verre van hier.... Ik zal nooit meer terugkeeren; mijn brood zal ik verre van Hilgenoord zoeken.’ ‘Welk een schrikkelijk geheim doet gij mij vermoeden?’ ‘Gij weet niets! Kon ik u in den droom der onnoozel- | |
[pagina 66]
| |
heid laten; maar gij zoudt mij dit later als eene misdaad verwijten. Luister: hebt gij nooit van uwen vader hooren spreken?’ ‘Ja, dikwijls, zeer dikwijls!’ ‘Door uwe moeder?’ ‘Ja, door haar,’ antwoordde Regina met kloppend hart. ‘En wat heeft zij u van hem gezegd?’ ‘Dat hij over lange jaren, in een vreemd land, plotseling gestorven is.’ ‘Weet gij waarom hij haar verlaten had?’ ‘Neen; mijne moeder zegde mij eens, dat hij voor den dienst des lands naar den vreemde gegaan was. Dan, van mijne eerste jaren af, heeft zij mij naar het kerkhof gebracht, alwaar men eenen grafzerk, tot zijn herinnering, heeft neergelegd; dikwijls hebben wij daar gebeden voor de rust van hem, dien ik nooit gekend heb.’ ‘Beminde uwe moeder uwen vader dan?’ ‘Ja, zij scheen hem te betreuren.... Maar waarom vraagt gij mij dit? Zeg, hebt gij misschien mijnen vader gekend? Is hij misschien in uw bijzijn gestorven?’ ‘Regina, uw vader is niet dood.’ ‘Niet dood? zegt gij.’ ‘Hij leeft, en de innigste wensch zijner ziel is zijn kind, zijne Regina, nog eens te mogen omhelzen.’ ‘Maar mijne moeder zegt dat hij dood is.’ ‘Neen! maar uwe moeder kan niets anders wenschen voor uw geluk.... Stil! kan niemand ons hooren? Is niemand daaromtrent.’ ‘Niemand dan mijn vriend Willem, en die arme jongen luistert niet naar ons.’ ‘Ik herhaal het, Regina, uwe moeder kan niets anders wenschen voor uw geluk. Er weegt een misdrijf op uws vaders leven, dat hem achttien jaar geleden zijn vaderland deed ontvluchten en uwe moeder, die u en haren adellijken | |
[pagina 67]
| |
naam zoo hoog waardeert, hoopt alleen het vergeten van die familieramp, in den dood uws vaders te vinden. Hij zelf was ervan overtuigd, en deed achttien jaar geleden door eenen vriend, zijnen dood aan uwe moeder berichten.’ ‘En die vriend waart gij?’ ‘Neen, lief kind!’ weende de grijsaard. ‘Zoudt gij uwen vader nog kunnen beminnen? zoudt gij hem nog dien heiligen naam kunnen geven, niettegenstaande er eene vlek op zijn leven kleeft?’ ‘Ja, o ja! hij is mijn vader.’ ‘Maar hij was een man met een lichtzinnig hoofd; hij vond zijn genot in het spel, in de vriendenfeesten, in de woeling des vermaaks; hij beleedigde soms uwe moeder, zelfs meer dan dat. Hij heeft geen traan geweend van blijdschap, toen gij geboren werdt en duizende malen is hij, met een koud en onverschillig oog, uwe wieg voorbij getreden. Slechts toen hij, afgescheurd van alles wat hij had moeten liefhebben, in den vreemde dwaalde, is het berouw in zijne ziel gedaald, en hij begon u te beminnen als het dierbaarste beeld zijner droomen.’ ‘Wat geeft het mij wat mijn vader was! Al moest hij ook de grootste misdadiger zijn, ik zou naar hem toevliegen, hem “vader” noemen en zijn smarten door kussen genezen. O, zeg mij, waar hij is!’ ‘Waar hij is?... Regina, zie mij eens in het aangezicht! is er geen trek in mijn gelaat, geen toon in mijne stem die u op uwe vraag antwoordt? Regina, ik, ik ben uw vader!’ De jonkvrouw zakte verschrikt achterover. ‘Gij gelooft mij niet! 't Is waar, de ouderdom die mij neêrdrukt, zou mijne woorden tot leugen maken; maar ik ben zoo oud niet als ik schijn. Het lijden heeft mij zóó wreed gefolterd; ik heb zóóveel geleden, dat ik wel drie levens met lijden zou kunnen aanvullen. Regina, geloof mij en noem mij slechts eenmaal uw vader; en om te bewijzen dat ik het ben, ga naar uwe moeder en zeg haar | |
[pagina 68]
| |
dat er thans niets aan mijne zinnen faalt; dat ik nu weet, wat er in den verschrikkelijken nacht van den 11 September op Hilgenoord voorviel.... Smeek haar, dat zij mij niet aan het gerecht overlevere.’ De jonkvrouw van Hilgenoord kon geen woord uitbrengen. Zou zij toevliegen en aan den wensch des vreemdelings toegeven? Ofwel zou zij naar hare moeder ijlen en haar de blijde of verschrikkelijke tijding brengen? ‘Ik begrijp dat gij aarzelt,’ hervatte de opgeslotene. ‘Ik kan u geen bewijs leveren van hetgeen ik zeg; maar later zult gij volledig overtuigd zijn. Ga tot uwe moeder en bid haar dat zij onzen naam voor eene schandvlek behoede; dat zij de deuren der gevangenis doe openen; zij vermag het nog, en het geheim zal voor eeuwig begraven zijn.’ ‘Mijne moeder zal u geen kwaad willen.’ ‘Neen, maar zij plaatst mij op den weg, die naar onderzoek en bekentenis leidt. Ga, kindlief, morgen zal men mij reeds naar Antwerpen overbrengen, en dan....’ ‘Ik zal gaan!’ mompelde Regina; maar plotseling bleef zij staan. ‘Gij gelooft niet aan de verklaring dat ik uw vader ben, kindlief!’ ‘Ja, ik wil aan deze verklaring geloof hechten. Mijn hart: zegt mij, dat gij waarheid spreekt en echter....’ en met oogen, door tranen overwolkt, staarde zij den ongelukkige aan. ‘Gij wilt eerst uwe moeder te rade gaan.’ ‘Och, ja....’ ‘Reik mij dan uwe hand en laat ze mij kussen,’ en het meisje stak bevend haar handje door de traliën. De oude man weende en Regina, door haar goed hart meegesleept, zou zich op dat oogenblik, ware het mogelijk geweest, in zijne armen geworpen hebben. ‘Ga nu heen, liefste,’ zegde de man op goedhartigen toon. | |
[pagina 69]
| |
Doch het meisje bleef bewegingloos en zich plotseling tot den jongeling, die onder den lindeboom zat, wendende, riep zij op smartelijken toon uit: ‘Willem, Willem, kom mij ter hulp. 't Is mijn vader, die hier achter de traliën zucht!’ Middelerwijl sloeg Regina hare tengere handjes om de ijzeren traliën, en het arme kind spande al hare kracht in, om deze te verbrijzelen. De voorzanger was, bij het hooren der woorden van Regina, uit zijne droomerij wakker geschoten. Met een kloppend hart vloog hij toe, en ving het neerzakkende meisje in zijne armen op. ‘Haar vader!’ stamelde Willem eindelijk; ‘zij vindt eenen vader terug, dien zij reeds lang dood waande!’ En Willem dacht een oogenblik eigenbaatzuchtig aan zichzelf. ‘Onvoorzichtige!’ sprak de man achter de traliën; ‘wat ik u zegde, moest een diep geheim blijven!’ ‘O, vrees niets!’ liet er Willem op volgen. Willem naderde nu ook, naast Regina, het tralievenster; maar even als in den morgen, overviel den ouden Walter eene siddering, bij het zien der wezenstrekken des jongelings, en in een der somberste hoeken van de gevangenis vluchtende, riep hij uit: ‘O, laat mij in vrede! Ga heen, ga heen.... Vaarwel, dochter, mijn geliefd kind, vaarwel!’ Regina en Willem gingen bang en ontsteld heen. Nauwelijks waren zij eenige schreden van de gevangenis verwijderd, of Regina liet plotseling den arm van den voorzanger los, en snelde naar het venster terug. ‘Vader!’ riep zij bang uit, ‘waar zult gij dezen nacht op moeten slapen?’ ‘Op den kouden vloer, of op een handvol strooi, kind!’ wat het antwoord. ‘Maar wat geeft het! Strooi heeft mij dikwijls zacht als een donzen bed toegeschenen. Ga nu, kind, laat mij rusten, en keer morgen vroeg met goede tijding terug.’ | |
[pagina 70]
| |
De jonkvrouw wendde zich om en snikte. De stilte heerschte in de gevangenis. Zwijgend gingen Regina en Willem den weg op, die naar Hilgenoord geleidt. Aan de brug verlieten zij elkander, zwaar gedrukt onder het gebeurde aan de gevangenis. Op den trap van het kasteel gekomen, stond Regina plotseling voor hare moeder. Het gelaat van Begga scheen nog bleeker dan gewoonlijk te zijn. Geen trek van ontroering was op het aangezicht der gravin zichtbaar; Regina integendeel sidderde als een blad. ‘Kom, kind!’ sprak Begga met eene stem, die zij te vergeefs vastheid wilde geven, ‘ik zoch u reeds lang; ik moet u spreken. Waarom zoo dikwijls het kasteel verlaten? Dat zal u ziek en mij ongelukkig maken.’ Gedwee als een lam volgde Regina de gravin. Men trad de kamer der gravin binnen, en terwijl de moeder zich op eenen stoel zette, zakte de jonkvrouw aan hare voeten neer, en liet het afgebeulde hoofdje op den schoot der gravin vallen. ‘Moeder....’ ‘Gij zijt zoo aangedaan, kind! Wat is er toch gebeurd? Waarom zoekt gij altijd dien Willem Heyvond op, hetgeen uwe moeder zoo smartelijk lijden doet?’ ‘O, spreek mij niet van hem, moeder. Ik heb u beloofd, hem te zullen vergeten en ik zal het doen, maar spreek mij van dien armen man, welke in de gevangenis zucht en die door mij uw meêlijden, uwe vergiffenis inroept.’ ‘Die man, Regina!’ stamelde Begga meer en meer verbleekend. ‘Ja, moeder, want die man is mijn vader.’ ‘Uw vader? Gij dwaalt, kind, uw vader is dood.’ ‘Neen, neen! hij leeft; mijn hart zegt mij, dat de ongelukkige, dien men in den kerker heeft opgesloten, mijn vader is. Moeder, wees niet wreed jegens hem, al heeft hij dan ook een misdrijf op het geweten. Kom, laat ons | |
[pagina 71]
| |
naar de gevangenis gaan; voor u zal men de deuren openen; laat hem mij omhelzen, al was het maar voor een enkelen keer. Waarom zoudt gij hem kwaad willen, moeder?’ Duizende gemoedsaandoeningen waren vrouwe Begga, gedurende het uitspreken van die woorden, door het hoofd gestroomd. Zij had gesidderd en moed hervat; eenen traan in haar oog voelen koud worden; zij was bleek van angst en rood van schaamte geworden. Maar ten slotte bleef zij altijd de vrouw, meesteres van hare aandoeningen, en een oogenblik daarna sprak zij kalm tot hare dochter: ‘Kind, men heeft u bedrogen: uw goed hart heeft u misleid. Denkt gij dan, Regina, dat ik u uwen vader zou ontnemen, indien ik hem u in de armen kon laten drukken? Denkt gij dan, dat ik den echtgenoot niet meer met liefde zou omhelzen, indien God hem uit de dooden deed oprijzen en onder de levenden terugbracht? Regina, gij gelooft uwe moeder niet meer, sinds gij Willem Heyvond.... bemint: dat woord is wel hard voor mij.’ ‘O, vergeef het mij, moeder! indien ik u ooit het leven verbitterde. Ik geloof u, maar de woorden van dien man waren zoo treffend. Kom, laat ons samen naar de gevangenis gaan, en ons van de waarheid of van het bedrog overtuigen.’ ‘Kind, ik heb dien man hier in het kasteel gezien; zijne trekken zijn mij vreemd, en zou ik dan zoo weinig herinnering van uwen vader hebben, dat ik mij, na achttien jaar, geen enkelen zijner trekken meer zou kunnen voorstellen? Ik heb hem ondervraagd, en hij weet niets van hetgeen uwen vader betreft, Regina, het is een arme zinnelooze, die uwen vader misschien gekend heeft, en die zich inbeeldt dezen zelf te zijn; ofwel het is een rampzalige, een ellendeling die ons in het verderf wil storten, op het oogenblik dat de wegen des geluks zich voor ons openen. Geloof alleen uwe moeder, lief kind!’ | |
[pagina 72]
| |
‘Ik geloof u.... Maar die man zegde mij, dat hij zich thans herinnert....’ ‘Dat is slechts een middel, om zich uit de gevangenis te bevrijden.’ ‘Maar indien wij hem redden konden, moeder!’ ‘Ik vermag dat niet meer.’ ‘Waarom hebt gij hem in den kerker doen werpen? Moeder, wat had de weerlooze man u toch misdaan?’ ‘Ik was bang voor hem. Verleden nacht heb ik hem dreigend, als een akelig spook, op de brug van Hilgenoord zien staan; waar ik ging, stond hij voor mij en sprak mij woorden toe, die mij deden sidderen. Regina, zij spreken van eene misdaad, die op het leven uws vaders kleeft, geloof dat niet.... Ik heb het u gezegd: uw vader heeft vijanden, die hem vervolgen tot aan gene zijde des grafs. Gij ziet wel, kind! 't is tijd, dat wij van hier vertrekken; alles staat hier op, om uwe arme en ongelukkige moeder te pijnigen en te martelen.’ Vrouwe Begga berstte in tranen los. De gravin overreedde inderdaad hare dochter; moeder en kind weenden zelfs bij het lezen van den brief, waarin de dood van Walter van Hilgenoord, jaren geleden, werd aangekondigd. Het gebeurde van den avond aan de gevangenis, dreef door Regina's geest als een akelige droom, en om dien droevigen indruk te verdrijven, luisterde zij naar de stem der moeder, welke haar andermaal de schittering der feesten aan het hof en in de hoofdstad, met al de kleuren harer verbleedingskracht, afmaalde. Daarin, Regina gevoelde het meer dan ooit, lag het geluk harer moeder, en ook dààrin zou zij haar geluk voortaan zoeken en vinden. Zij had toch geene betere vriendin op de wereld dan hare moeder! Laat in den nacht verliet Regina het vertrek van mevrouw, en eer zij den dorpel was overgestapt, had de gravin zelfs eenen glimlach, over de kinderachtige indruk- | |
[pagina 73]
| |
ken van den avond aan de gevangenis, om den mond harer dochter weten te doen ontstaan. Zoo is de jeugd: lach en tranen wisselen elkaar zóó snel af, als de oogenblikken die ons deze verschillende gevoelens aanbrengen. Beter dan dat: lach en tranen worden, als wij jong zijn, in ons hart bijna gelijktijdig geboren. Vrouwe Begga was alleen in hare kamer. De rust echter heerschte reeds geruimen tijd in het kasteel van Hilgenoord. Zelfs Regina, niettegenstaande den indruk, dien het gebeurde op haar gemaakt had, sliep rustig. Alles genoot rust, alleen vrouwe Begga niet. Met onzekere schreden ging zij door het vertrek, stond soms zuchtend stil en de handen samenvouwende, scheen zij te bidden voor haar kind. Nu en dan overvielen haar sombere gedachten, en zoo schokkend werden deze, dat Begga hare wankelende voetstappen moest ondersteunen; zij drukte de rechterhand op haar jagend hart, om de geweldige klopping van hetzelve te doen bedaren. ‘Maar,’ stamelde zij ten laatste, ‘indien die man inderdaad eens Walter van Hilgenoord ware? Indien mijne inlichtingen eens valsch waren en Walter nog leefde?... Wie weet... de wegen der Voorzienigheid zijn zoo wonderbaar. Welnu, Begga, wat dan?... Ik beef bij dat denkbeeld; want na achttien jaar opoffering, om een misdaad van den heer van Hilgenoord verborgen te houden, zou ik, door zijne inhechtenisneming, plotseling die misdaad hebben doen kennen.... Begga, Begga! wat hebt gij gedaan? Roekelooze vrouw, roekelooze moeder!’ ‘Ha,’ nokte zij en greep eene lok der grijze haren vast en bezag dezen, ‘moesten mijne haren in opoffering en lijden zóó vergrijzen, om zulken uitslag te bekomen! Moest mijn voorhoofd zóó diep en zóó vroeg gerimpeld worden, om eindelijk nog onder de schande te bezwijken! Alles heb ik opgeofferd, alles heb ik verduurd, alles in het binnenste mijns harten besloten, om mijn kind gelukkig te | |
[pagina 74]
| |
zien, en den naam mijner dochter van de vlek te zuiveren, welke op hem kleefde, en nu... ik vergat één oogenblik meester van mijzelve te zijn, en alles is verloren!’ Begga zakte in den leuningstoel en weende. Zwaar had het ongeluk haar getroffen, sinds zij met den heer van Hilgenoord van het altaar was teruggekeerd; maar er lag eene mannelijke ziel in haar, en moedig had zij gezegd ‘Ik zal worstelen.’ Zij verhief zich boven het lijden; maar ook die verheffing was het langzame afsterven van vele teêre en edele gevoelens in haar hart, en de hemel weet wat die vrouw zou gewaagd hebben, indien zij geene uitkomst meer zag in hetgeen haar omringde en bedreigde! Geruimen tijd zat zij bewegingloos, de ellebogen op de leuningen rustende, en de twee bleeke handen tegen haar hoofd geklemd. Doodbleek was haar gelaat; maar vinnig glinsterden hare oogen. Zij scheen in diepe gedachten verzonken; op de trekken van haar aangezicht bemerkte men wel, dat er een hevige strijd in haar binnenste moest plaats hebben. Eensklaps richtte zij zich op, en herhaalde met bange stem: ‘Wat zoudt gij doen, Begga?... Hem verloochenen!’ morde zij verschrikkelijk. ‘Hem verloochenen tot het laatste oogenblik toe, en door die afschuwelijke daad de eer van mijnen naam, het geluk van mijne dochter redden. Het kan niet anders: ik heb het gezegd en het moet zóó zijn: Walter van Hilgenoord is dood.’ De wraak had zich dus van de gravin meester gemaakt. Tot dààr moest een karakter, zooals het hare was, eenmaal geraken. Dien nacht sliep Begga geen oogenblik, voor dat de eerste gloed van den morgen over het bedauwde landschap stroomde. Toen zakte haar afgemat hoofd neer en genoot zij eenigen slaap. Echter ontwaakte zij weldra, bij het hooren van den flauwen galm van eenen orgeltoon, die een oogenblik weerklinkend, langzamerhand verstierf. | |
[pagina 75]
| |
Had zij gedroomd van het orgel van Walter, of had zij inderdaad die tonen gehoord? Zij nam de eerste opvatting aan. Kort daarna vergezelde vrouwe Begga hare dochter naar de kerk, zonder een woord over het gebeurde van den vorigen avond te spreken. Onder weg ontmoette men Duiveke, die huiswaarts keerde. Het kind vertelde, dat zij den armen orgelman had uitgeleide gedaan, tot aan de grenzen van het dorp. Men had den ongelukkige reeds, vóór dag en dauw, naar de gevangenis van Antwerpen overgevoerd. Begga had zich niet bedrogen toen zij op den klank des orgels ontwaakte; de grijsaard had, in de nabijheid van het kasteel, met voorbedachtheid haar zijnen afscheidsgroet gebracht. Regina's oogen zwommen in tranen, bij het hooren van Duiveke's woorden. De gravin integendeel was zichzelve meester en zegde: ‘Kindlief, het is vandaag de verjaardag van den dood uws vaders; kom, laat ons bidden tot rust zijner ziel.’ |
|