Werken. Deel 13. De orgeldraaier
(1925)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
die nu eens op den top der vlottende wolken, dan weer op de takken der eiken en wilgen scheen te rusten. Een snel achtereen kloppen op de huisdeur stoorde zijne mijmering, en nadat hij de deur had geopend, sloop er bedeesd eene vrouwelijke gestalte in de kamer. Het was schemerig licht in het vertrek, dewijl het licht der maan met vollen stroom in hetzelve neerviel. Ook een tweevoudige kreet ‘Regina!’ en ‘Willem!’ liet zich bijna gelijktijdig hooren. Daarna verliepen er eenige oogenblikken, eer de beide jonge lieden van de ontsteltenis bekwamen, welke de ontmoeting veroorzaakt had. Eene vrouwelijke bediende vergezelde de jonkvrouw en bleef op eerbiedigen afstand. ‘Die grijsaard!’ stamelde Regina ten laatste, ‘Willem, waar is hij?... Hebt gij hem gehuisvest?’ ‘Zie, jonkvrouw, daar rust hij,’ sprak Willem op ontroerden toon en op den ouden man wijzende. ‘Arme zinnelooze!’ ‘Zinnelooze! zegt gij, Willem?.... Ik beklaag hem uit den grond mijns harten. Zie!’ ging zij voort, terwijl zij een korfke, met levensmiddelen gevuld, op de tafel zette; ‘zie, Willem, ik heb aan den ongelukkige gedacht, en ik kom wat gebak en wijn brengen; dat zal hem versterken.’ ‘Wat zijt gij goed!’ murmelde Willem. En bij die woorden had Willem de hand der jonkvrouw gegrepen en dankbaar zijne lippen er op gedrukt. De hand van het meisje sidderde, en huiverend, als hadde de jongeling eene heiligschendende daad begaan, liet hij ze los. ‘Och, Willem!’ sprak zij zacht, ‘wij moeten immers de arme menschen, in het ongeluk dat hen treft, bijstaan: te meer als het hunne schuld niet is, dat zij ongelukkig zijn, en deze, zie, ik weet niet welke stem het mij toeroept, deze is een rampzalige, die ons meêlijden verdient. Is het niet reeds droevig genoeg, alleen en verlaten te moeten ronddolen, als men oud en gebrekkelijk is.’ | |
[pagina 38]
| |
‘Gewis!’ zegde Willem. Elke beweging van Regina werd van buiten bespied. Eene zwarte gestalte was de jonkvrouw achterna geslopen, toen zij het kasteel verliet. Telkens dat de personen in de kamer zich naar den kant des vensters dreigden te wenden, verdween dat fantastisch hoofd achter het loof van den wijngaard, om een oogenblik daarna weer het venster te naderen. Het bespiedende oog scheen de allerminste beweging in de kamer te willen nagaan. De deur ging open en de jonkvrouw trad buiten, gevolgd door den jongen voorzanger. Het hoofd aan het venster was verdwenen, en zonder eenige achterdocht traden de twee liefdadige engelen - want zóó mocht men hen noemen! - naast elkander den kleinen bloemhof door. Aan het hekken gekomen, daar waar Regina zonder twijfel dacht dat Willem terugkeeren zou, stond het meisje plotseling stil, en zegde op eenen toon van belangstelling en nieuwsgierigheid: ‘Willem, waarom beefde uw stem toen gij dezen avond het Magnificat zongt?’ ‘Ik dacht aan u, jonkvrouw. Mistroostiger dan ik heden avond was, ben ik nooit geweest.’ ‘Waaraan dacht gij dan?’ ‘Aan den tijd toen ik u nooit “jonkvrouw” noemde, en gij mij nog “uw kleinen Willem” heettet.’ ‘Ja, die tijd is reeds lang heen. Maar ik begrijp niet waarom die herinnering u juist bedroefd moet maken; ook nu nog vraag ik niet dat ge mij dien titel geeft.’ ‘Neen, maar stand en rang eischen dit.’ De twee personen, op zekeren afstand door de bediende gevolgd, gingen traag voort en aan de hooge acaciastruiken, die langs den weg stonden, gekomen, stond Willem andermaal stil en vroeg: | |
[pagina 39]
| |
‘Denkt gij nog soms aan dien tijd?’ en toen hij die woorden uitsprak, beefde zijne stem. ‘Wel zeker, Willem! Gij waart immers mijn beste speelmakker; mijne moeder acht u zeer hoog, en is u zeer dankbaar voor de diensten, die haar door u bewezen werden.’ Het was juist dergelijk antwoord niet dat Willem verwachtte. Zonder dan ook op die woorden acht te geven, sprak hij droomend over den kindertijd voort, want hij scheen bepaald voornemens te zijn, dien avond in haar hart elke herinnering aan de eerste jaren weer levendig te maken. Dat waren immers de banden, welke dit wezen aan hem hechtten! ‘Ik zou u altijd nog vóór mij willen zien, gelijk toen wij kinderen waren,’ hervatte Willem. ‘Als ik soms eenzaam in de bosschen wandel, sta ik dikwijls stil bij dezen of genen boom, en mijn oog zoekt er onze namen op de schors. Wat vroeger eene onmerkbare snede was, is thans breed en goed zichtbaar uitgegroeid.... O, denk ik dan, zoo moest het ook met de gevoelens onzer harten gaan.... Maar, 't is waar, wij blijven niet altijd kinderen. De bloemen des velds verjongen wel iederen jaarkring; maar de bloemen van den kindertijd niet.’ Regina zag min of meer vreemd op; zoo had zij Willem nooit hooren spreken; de toon zijner stem joeg onrust in haar hart, zonder dat zij hiervan de reden beseffen kon. ‘Maar gij blijft immers altijd onze vriend, Willem?’ zegde het meisje. ‘Dat woord maakt mij gelukkig. Eens gaaft ge mij den naam van “broêr Willem”. Dat is reeds lang geleden. Herinnert gij u, hoe dikwijls gij mij dien zoeten naam gaaft, omdat ik u zegde dat ik geen broeders of zusters, geen vader of moeder in de wereld kende? En dan glimlachte ik van geluk, dan was ik rijk, rijker dan een koning.... Wilt gij mij nog soms “broêr Willem” noemen? Ik weet | |
[pagina 40]
| |
niet wat al tooverachtigs dat woord in uwen mond heeft.’ ‘Waarom niet, indien u dat gelukkig maakt!’ ‘Als ik des winters 's avonds alleen zit te droomen, heb ik dikwijls gedacht, dat God mij toch nog veel liefde en geluk in dit leven schonk, al liet hij mij dan ook vader en moeder missen. Hij leerde mij u kennen.... Dan begin ik met onze vroegste kennismaking, zoo ver het mij heugt: zij had plaats op de knieën van den ouden pastoor. Gansch ons kinderleven rolt voor mij heen; ieder traan welt weer in mijn oog op; ieder lach speelt weer om mijnen mond. Alles wat gij wenschtet, had ik u willen geven. Ik glimlach nog als ik denk, hoe gij mij eens in uwe onnoozelheid, de sterren van den hemel vroegt, en hoe ik weende van spijt ze u niet te kunnen geven: ik had u lief tot in het onmogelijke.’ ‘Ja, ja, dat is waar!’ juichte Regina in kinderlijken eenvoud. ‘Zoo doorloop ik den morgen en avond, de lente, den zomer, den herfst, tot dat ik eindelijk aan het begin des winters stil sta, ginds op den heuvel, die den grooten weg bestrijkt en waar ik somtijds de koets zag verdwijnen, die u naar de groote stad voerde. Dan keer ik zwijgend naar de pastorie terug, om de lente af te wachten, wanneer gij, even als de bloemen en de vogelen, zult terugkeeren. Zoo droomde ik voort, zoo ben ik weer kind, tot dat ik plotseling gevoel dat wij groot zijn geworden, en dat stand en rang voortaan beletten....’ ‘Willem, Willem! dat is niet braaf van u!’ onderbrak Regina. ‘Stand noch rang kunnen de gevoelens des harten breken.’ Eene sterke ritseling in het loof deed de jongelieden schrikken. Daarna werd alles weer rustig en Regina, bezorgd en goedhartig voor alles wat haar omringde, zegde glimlachend: | |
[pagina 41]
| |
‘Laat ons zachter spreken, Willem! wij storen den slaap van den armen vogel.’ ‘Stand en rang, Regina?’ ging de jongeling voort. ‘Ik gevoel het maar al te wel, die graven eenen afgrond tusschen ons. Het is uw hart niet dat zich van mij afscheurt; het is de wereld die ons van elkander rukt. Andere jaren, andere vrienden! Des zomers ontmoet ik u zelden meer; des winters keert gij dikwijls naar de stad terug, en als ik dan eenzaam zit te denken, verbeeld ik mij die feestzalen, waarvan ik soms hoor spreken; dan zie ik u, in dat gewoel, schoon en rijk; ieder heeft u lief, ik misgun u dat geluk niet, maar ik misgun het hun, die het u mogen aanbieden.’ ‘Ik begrijp u niet, Willem! Uwe taal is zoo zonderling en gij spreekt mij van dingen aan welke ik nooit gedacht heb; gij wilt mij zoete herinneringen uit het verledene te binnen brengen, en gij vindt niets dan bittere woorden. Er moet u iets anders op het hart wegen.’ ‘Ja, 't is waar!’ murmelde de jongeling, ‘Verklaar mij dat raadsel dan, Willem. Laten wij het verledene daar, spreken wij van het tegenwoordige. Zeg mij, wat gaat er in uw hart om?’ ‘Tot heden toe heb ik het niet geweten. Ik had denkbeelden en gevoelens, maar ik kon aan deze geene duidelijke vormen geven. Dezen avond las ik een boek, Paul en Virginia: ik dacht ons beider levensgeschiedenis te lezen. Wij ook zijn opgegroeid als die twee kinderen; wij werden groot in de liefde en welwillendheid uwer moeder, onder de teere zorgen van den ouden pastoor. Ik beminde dat boek. Maar zie, op het einde scheurt het noodlot die twee wezens van elkander, en ik heb gesidderd, Regina, omdat ons dit ook zal te beurt vallen. Stand en rang is de zee welke eens ons scheiden zal. En toch heb ik het noodlottig denkbeeld in het hart, dat gij mij ook | |
[pagina 42]
| |
voor de volgende jaren hadt moeten toebehooren. Dat denkbeeld zal mij doen sterven.’ ‘Gelooft gij dan niet, Willem, dat ik u altijd een zusterlijk gevoel zal blijven toedragen?’ ‘Gij verstaat mij niet, of neen! gij wilt mij niet verstaan misschien.... Als kind heb ik u lief gehad; als maagd zullen anderen u beminnen, en daarom klonk mijne stem zoo droevig; want ik bad God in mijnen zang, nooit te gedoogen dat gij van mij zoudt worden gescheurd.’ Dat was voorzeker duidelijk genoeg gesproken, en echter begreep het lieve kind nog den wezenlijken zin der woorden niet. Wie weet echter hoe spoedig de naklank van Willem's stem, andermaal in Regina's hart ruischen zou..., en dan.... Het loof bewoog zich andermaal: het was alsof iemand de acaciatakken, geruimen tijd terug gehouden, nu weer losliet. Willem ontstelde; hij scheidde de takken, om de reden van het gerucht te onderzoeken, doch bespeurde niets. Het gerucht van zich verwijderende voetstappen werd, door de beweging der jongelieden, niet gehoord; maar hadden zij, in plaats van met een kloppend hart achter het loof te zoeken, het oog in de richting van het kasteel gewend, zij zouden eene zwarte gestalte hebben zien voortsluipen. De torenklok sloeg negen ure. Die toon riep Regina, meer nog dan het geruisch dat men meende behoord te hebben, tot zichzelve en, na met eene bedeesde stem: ‘Goeden nacht, Willem!’ gestameld te hebben, 't geen de arme jongen met eenen nog bedeesder groet beantwoordde, snelde de jonkvrouw heen, en moest reeds geruimen tijd het kasteel bereikt hebben, toen Willem nog beweegloos op den weg stond. ‘Zij heeft mij niet verstaan!’ zuchtte hij en met een bedrukt gemoed keerde hij huiswaarts. Eenige oogenblikken nadat Regina den jongeling | |
[pagina 43]
| |
verlaten had, zat het meisje in hare kleine kamer, met die pracht gemeubeld, welke den rijkdom kenmerkt. Eene kleine lamp verspreidde een zacht licht door het vertrek, het licht bestraalde het fluweel der gebeeldhouwde stoelen, het blauw zijden behangsel, de bloemen, het klavier, een geopend gebedenboek, en andere voorwerpen, welke op de tafel lagen. Regina zat aan eene bidbank, de handjes gevouwen, het oog naar boven gericht. Het was of zij God bad, om te beletten hetgeen Willem vreesde: namelijk de eeuwige scheiding tusschen beide. Onder die bede werd de deur geopend, en mevrouw de gravin trad binnen. Deze zag er bleek en lijdend uit. Begga zette zich in den leuningstoel die aan de tafel stond, en noodigde haar uit bij haar te komen. Met een strak en onrustig oog naderde Regina hare moeder, terwijl hare lippen bang murmelden: ‘Wat is er, moeder?’ Vrouwe Begga streelde de blonde haren van hare eenige dochter, drukte haar eenen kus op het voorhoofd en trok haar in hare armen, terwijl zij het hoofd van Regina tegen haar hart liet rusten. ‘Kind, gij zijt misschien verwonderd mij op dit uur hier te zien,’ zegde Begga, ‘maar wij kunnen slechts veilig spreken als de andere huisgenoten slapen. Ik heb u veel [t]e zeggen, Regina; doch ik weet niet waar te beginnen.... O, glimlach gerust; ik breng u geene slechte tijding.’ ‘Beste der moeders!’ ‘Regina, gij hebt den leeftijd bereikt, dat ik u de wereld moet inleiden, dat ik u eene fortuin, een adellijken naam te meer geven moet.... Gij ziet wel, dat, ik voor u bezorgd ben!’ Bij die woorden zweefde er wel een glimlach om den mond der gravin; maar zij kon het niet verbergen, die woorden werden met eene prangende onrust uitgesproken. | |
[pagina 44]
| |
‘Wat wil dat zeggen, moeder?’ vroeg Regina op bangen toon. ‘Dat wil zeggen, kind, dat de groote wereld u wacht. De stad met hare feesten verbeidt er u. De jonkvrouw van Hilgenoord moet eindelijk aan het hof de plaats bezetten, welke haren rang haar aanwijst?... Regina, ik zal u eene tooverwereld van genoegens binnenleiden, welke tot heden toe u vreemd was.... Het hof! Verbeeld u al den luister, dien het vorstelijk gezin om zich verspreidt; verbeeld u wat stroom van genoegens daar dagelijks u wacht!’ ‘Verlaten wij dan Hilgenoord, moeder?’ stamelde zij bang; want dat eenzame kasteel scheen haar toe, meer betoovering te hebben dan de hoofdstad en het hof zelve. ‘Ja, lief kind! de koning zal te Brussel komen. Al wat ons land in adel bevat en het goed meent met de toekomst, stroomt in de hoofdstad te samen, om koning Willem te begroeten. Dan volgen er prachtige, verblindende feesten, bij voorname personen en aan het hof - en het is dààr dat ik u wil doen schitteren.’ De gravin drukte ontroerd het blonde hoofd der jonge maagd aan haar hart. ‘Maar, moeder, wij waren hier zoo gelukkig!’ ‘O, ginder zult gij veel gelukkiger zijn. Zoo eentonig als het hier op Hilgenoord is, zoo veel verscheidenheid biedt immers de stad aan. Waartoe baten uwe schoonheid, uwe prachtige kleêren, uwe schitterende juweelen; niemand bewondert ze! Ginds zal dit alles naar waarde geschat worden, en gij begrijpt nog niet hoe mijn moederlijke hoogmoed gestreeld wordt, bij het denkbeeld dat zelfs de koning eenen blik van welgevallen op de jonkvrouw van Hilgenoord werpen zal.’ Zóó trachtte de moeder de stille en vreedzame ziel van Regina uit den wiegelenden droom te schokken, waarin zij nog, even als een kind, verkeerde. Maar dat alles had voor Regina de begoocheling niet, welke vrouwe Begga | |
[pagina 45]
| |
daaraan wilde geven. Dat naïeve kind was gehecht aan het oude huis, gelijk de zwaluw aan haar nest en even als die vogel, kwam zij altijd bij het wederkeeren der zon en der bloemen, met liefde naar de plek harer eerste kinderjaren terug. Zij kende nog geene andere wereld dan het vaderhuis! De moeder zag die aarzeling en onrustig sprak zij verder: ‘Het is, lief kind, niet alleen om in de nieuwe wereld te schitteren; maar dààr zult gij harten ontmoetten, die u zullen verstaan, die u zullen beminnen.’ ‘Maar ook hier moeder, bemint men mij zoo hartelijk.’ ‘O, niet zoo, Regina! Hier heeft u slechts een kinderlijk gevoel het hart bezield; gij bemindet alles wat u omringde; maar ik spreek u van een gevoel, dat uw hart aan dat eens jongelings boeien zal....’ ‘O, zooals aan Willem?’ De gravin Begga werd beurtelings rood en bleek. Zij beet op hare lippen, en men zag het wel, zij bedwong zich bij het hooren van dien naam. ‘Kinderachtigheid!’ spotte de moeder. Neen, niet zóó kunt gij nog beminnen. Dat geluk is aan een rijk en hooggeplaatst man toegedacht, die zalig zal zijn in de liefde van uw hart; die u eens, en dat zal eene zoete voldoening voor uwe moeder zijn, als bruid ten altaar geleiden, u zijne fortuin en zijn adellijken naam aanbieden zal. Regina, dat is de wensch mijner ziel: dan zal er veel onrust, veel lijden uit mijn arm geprangd hart verdwijnen.’ De oogen der gravin vulden zich met tranen. ‘Maar, moeder!’ onderbrak Regina, ‘zal al die pracht, al die schittering ons wel geluk aanbrengen? Hebt gij mij zelfs niet gezegd, dat wij het gewoel der stad verlieten, omdat er voor ons geen geluk te vinden was; dat....’ | |
[pagina 46]
| |
‘Ja, jaren geleden, Regina! was ons geluk niet dààr; het was toen hier in de eenzaamheid; maar nu is het hier meer,’ en de moeder drukte op deze woorden, ‘het is niet ginder; het wacht ons in de stad. Toen..., maar, neen! ik kan u dat niet zeggen.... Regina! uwe moeder meent het zoo goed met u; geef u blindelings aan haar over, en gij zult vele smarten verhoeden.’ ‘Zijt gij dan ongelukkig, moeder?’ vroeg het lieve kind, en strengelde de beide armen om den hals der weenende vrouw. ‘Neen, ik ben het niet meer. God heeft mij uwe liefde gegeven, nadat hij mij zwaar beproefd had, nadat hij mij.... uwen vader had ontnomen.... Als men u ooit van uwen vader spreekt,’ liet vrouwe Begga, als buiten zichzelve, er op volgen, ‘als men zijnen naam zal bezoedelen, als men.... Maar neen, 't is dwaas dit te zeggen, geloof niets, niets van alles wat men u zeggen zal.’ ‘Wat is er dan met vader gebeurd?’ stamelde de jonkvrouw, ‘gij hebt mij dat nooit verteld, moeder.’ De gravin deed zich geweld aan. ‘Niets, niets! Maar uw vader had vele vijanden, kind, die hem tot aan gene zijde des grafs willen vervolgen....’ ‘Welnu, moeder!’ streelde de lieve dochter, ‘laat ons dan hier blijven, hier in dat stille dorp, omringd door menschen, die aan de nagedachtenis van vader geen kwaad willen. Willem, de oude pastoor, al de dorpelingen hebben ons lief. Het hof kan schoon en schitterend zijn; maar ons ouderlijk huis is mij dierbaar. Het is of ik zal afsterven van de wereld, wanneer ik dit huis zal verlaten. Neen, gij hebt het gezegd: ginds zijn booze menschen, die de nagedachtenis van mijnen vader willen benadeelen: ik haat hen reeds vóór dat ik hen gezien heb. Wij gaan niet naar de hoofdstad, niet waar, lieve moeder! wij blijven hier.’ ‘Het kan, het mag niet, kind... O, kon ik u alles zeggen. Nog eens, Regina, volg mij blindelings, indien gij uwe | |
[pagina 47]
| |
moeder niet van smart wilt doen sterven. Ik smeek u er om, bij alles wat u dierbaar is; vergeet wat u hier omringt, en denk dat mijn geluk in die wereld ligt, waarvan ik u gesproken heb.’ ‘Moeder, ween niet! ik zal u volgen.... Maar zeg, moet ik dan Hilgenoord, den ouden pastoor en Willem vergeten?’ ‘Behoud er de gedachtenis van, Regina, alsof die laatsten dierbare afgestorvenen waren.’ Het meisje liet het hoofd zakken. ‘Gij wilt het moeder?’ ‘Mijn en uw geluk ligt dààrin.’ ‘Het zij dan zoo. Wij gaan naar de hoofdstad, naar de feesten; wij zullen er gelukkig zijn, moeder.’ ‘Goed kind!’ ‘.... Ik zal er vergeten dat er harten zijn, die mij als kind liefhadden; ik zal er andere harten zoeken om mij te beminnen.... Moeder! nu mag Willem met recht zeggen, dat ik wel ondankbaar jegens hem ben.’ Eene donkere wolk dreef weer over Begga's voorhoofd. Zij troostte haar kind, zonder den naam, dien het kinderlijk hart der maagd vereerde, te kwetsen en verliet na eene vurige omhelzing de dochter, welke zij, met een beklemd gemoed uit den eenvoud schudde, waarin zij haar tot hiertoe bewaard had. Dacht de gravin inderdaad dat het nieuwe leven, 't welk zij hare dochter voorspiegelde, eene bron van geluk worden zou? Neen; indien zij duidelijk had durven spreken, zij zou de ware reden dier plotselinge verandering, meer aan den drang der omstandigheden, dan aan de hoop op het toekomstige geluk toegeschreven hebben. Reeds weet de lezer, dat er eene vlek op de familie der van Hilgenoords kleeft. Om die allengs te vergeten, had de gravin met haar eenig kind, het gewoel der groote wereld verlaten, slechts van tijd tot daarin verschijnende; | |
[pagina 48]
| |
maar met zooveel geheimzinnigheid, dat velen zelfs niet wisten dat de gravin eene dochter bezat. Thans echter zag zij wel dat het gevaar meer en meer in de afzondering gelegen was; zij, scherpzinnig als eene vrouw die berekent, had sedert lang het ontluikende gevoel in Willem bespied. Hare adellijke trotschheid zegde haar, dat zij dien worm door een enkel woord moest te binnen brengen, welke onmetelijke afstand tusschen hare dochter en hem bestond; maar mevrouw kon de goede diensten, door Willem bewezen, niet miskennen, en liever sloeg zij een kalmer en veiliger weg in. Indien de bespieder, een der bedienden van het kasteel, die trouw de voetstappen der dochter volgde, en die ook in den afgeloopen avond zijne zending had volbracht - indien hij de woorden des jongelings had kunnen overbrengen, mevrouw zou overtuigd zijn geweest, dat de toestand hachelijker werd dan zij zelfs vermoedde. Toen de moeder de kamer verlaten had, naderde Regina het venster, opende het en terwijl de avondlucht haar brandend voorhoofd verkoelde, liet zij droomend het hoofd op haar handje rusten. Zij herdacht al wat hare moeder gezegd had: zij verstond het niet, maar toch gevoelde zij wel, dat er pijnlijke herinneringen onder die woorden moesten verborgen zijn. Doch zij zou gehoorzamen; zij zou alles doen wat hare moeder verlangde, en het oog naar den met sterren bezaaiden hemel slaande, bad zij den goeden God voor hare moeder, voor de nagedachtenis des vaders, die door booze menschen gehaat werd en zij smeekte den Alvader, dat hij het haar zou vergeven, als zij aan den ouden pastoor en Willem niet meer zooveel zou denken als voorheen. Een heerlijke zang klonk op dat oogenblik in de verte, en brak de stilte des avonds af. Eene schoone mannestem zong een welbekend Kempisch lied, en dat ook, te oordeelen naar de uitdrukking van haar gelaat, aan de | |
[pagina 49]
| |
schoone Regina niet onbekend zijn moest. En niet te verwonderen! de stem was die van Willem, en het lied hetzelfde dat zij duizende malen met den jongeling, kind zijnde, gezongen had. Al hebben de princen hunnen wensch,
Sy sijn maer slaven van den mensch,
Maer wy herders vol van vreê
Sijn bekommerd nievers mee.
Al ist in het hof wat meer verciert,
Schoonder is ons wooning opgeciert
Met gras, met bloemekens en gheboomt,
Daer soo menige beeck by stroomt.
Al is in 't hof veel snaerspel soet,
Dat den droeven gheest verheughen doet,
By ons is oock den wederklanck
Van den vogelen soeten sanck.
De maagd luisterde, met ingehouden adem, naar dien zoeten en melodieusen zang; maar wat Willem zoo dikwijls, met een opgeruimd gemoed gezongen had, galmde nu droefgeestig, en het was of de jongeling in dat lied haar smeekte, het dorp boven de hoofdstad, Hilgenoord boven het hof, en zijne genegenheid boven de aanbidding der vreemden te verkiezen; het was of Willem haar nogmaals bad: ‘Vergeet mij niet!’ Zoete bede, die het hart der maagd van aandoening deed kloppen. Na eene poos droeg de nachtwind weêr de volgende woorden over: Al heeft elcken koninck 't hoofd omringt
Met een gouden kroon, die heerlijk blinckt,
Wy herders draghen oock eene kroon
Van verscheiden bloemekens schoon.
Al draegt eenen koninck in sijn hand
Eenen staf om te beheerschen 't land,
| |
[pagina 50]
| |
Wy voeren oock eenen 't elcker steê
Daer we onze schaepkens beheerschen meê.
Is het niet de rijckste mensch die leeft,
Die by weinigh sijn ghenoegen heeft!
Wat is toch deeser waereld lust
Als des menschen hert is ongherust!
Zacht stierf de zang weg, en Regina sprak, met eene stem, door tranen verduisterd: ‘Willem! Willem! ik heb u verstaan!’ De gordijn werd plotseling voor Regina weggeschoven, en zij staarde in Willem's harte. Dààr las zij, wat hij haar niet had durven zeggen. Willem zelve hoopte den man te zijn, waarvan hare moeder zoo even gesproken had: de bruidegom, de beminde echtgenoot! Maar hij droeg geen adellijken naam; hij was niet rijk en vermogend, zooals vrouwe Begga den echtgenoot voor hare dochter wenschte; hij kon haar niet volgen aan het hof, in de schittering der wereld. ‘Willem!’ nokte het meisje, ‘het is te laat. Ik moet u verlaten; ik heb mijne moeder beloofd u te zullen vergeten. Vaarwel, Willem! vaarwel, wijt het mij niet.’ En de arme maagd wierp hare kushandjes in de duisternis van den nacht verloren. Vrouwe Begga sliep dien nacht evenmin als hare dochter. Honderde plannen voor de toekomst verdrongen elkander gedurig bij de eerste; herhaalde malen had zij, koortsachtig opgejaagd, hare legersteê verlaten en was peinzend door haar slaapvertrek getreden. Zij dacht aan dien bedelaar, die zich Walter van Hilgenoord noemde; aan dien Willem, wiens liefde het hart harer dochter dreigde te omvatten en Begga's plannen te vernietigen. Zij beefde voor het gevaar; doch wenschte zich geluk, dat zij ook ditmaal zegevierde. In mijmering bleef Begga voor het venster harer kamer | |
[pagina 51]
| |
staan, in welke het licht der maan in vollen glans neerviel. Daar zag haar oog eene zwarte gedaante, welke zich op de brug van Hilgenoord verhief, en den arm dreigend naar het kasteel uitgestrekt hield. Het was eene spookachtige gestalte: die van den armen orgeldraaier. Hoe kwam die man weer daar? Vrouwe Begga wist het niet, en zij hechtte eene bijgeloovige vrees aan zijne tegenwoordigheid. Eerst toen de gestalte verdwenen was, herademde de gravin van Hilgenoord. Op de legersteê uitgestrekt, werd echter Begga's halve sluimering telkenmale door nare droomen onderbroken. Zij droomde van dien orgelman; zij vreesde zijne bedreigingen, zij was op het eenzame landhuis beducht voor haar leven en dat harer dochter. Eens zelfs zag zij Hilgenoord in vlammen staan, door Walter's hand aangestookt en toen zij, onder het uiten van eenen kreet, wakker schoot, dacht zij dit in wezenlijkheid te zien; het was echter de morgenzon, die, met hare stroomen vuur, op de vensters van het kasteel neerviel. |
|