| |
| |
| |
III. Willem Heyvond.
Niet ver van het kasteel van Hilgenoord lag een klein, maar aanlokkelijk huiske, door een grooten noteboom beschaduwd.
In welk jaargetijde men ook dat huiske zag, altijd waren de muren helder wit, en in den Zomer overlommerde een malsche wijngaard deur en venster recht vriendelijk. Eene heg van witten doorn, maar die met allerlei soort van klimplanten, vooral met witte windekelken doorslingerd was, omgaf ten allen kanten het nederige huis, terwijl een groen en wit geverfd hekken hetzelve van den straatweg afsloot.
Achter die heg ontwaarde men goed onderhouden bloemperken, en men zag spoedig dat daar eene oplettende hand moest zijn, welke voor de lievelingen van Flora zorg droeg.
Als men het huiske binnentrad, zag men dat alles wel is waar ouderwetsch, doch zuiver, net en behoorlijk op zijne plaats was. De vloer was van steen, maar vuurrood en met wit zand bestrooid; de glasruiten waren in lood gevat en zonder gordijntjes, maar de bloemen die van buiten er tegen opkronkelden, vervingen deze laatsten allerliefst. In den haard brandde een helder vuurken en de oude leuningstoel noodigde, inderdaad vriendelijk, tot zitten uit. Rechts en links op de tafel en op de stoelen, lagen eenige boeken en muziekstukken verspreid, welke genoegzaam getuigden, dat de bewoner van dit vertrek een vriend der studie en der toonkunst wezen moest.
| |
| |
De bewoner zelve zat aan het venster, en staarde over de wijde vlakte, welke zich voor zijn oog opdeed.
Hij was een jongeling van ongeveer negentien jaar oud, met een gelaat vol uitdrukking, en wiens groot oog door een zacht vocht overgoten was, hetwelk aan zijn bleek wezen nog te meer het karakter van eenen ‘droomer’ gaf. Zijn kastanjebruin haar hing wel is waar achteloos, maar toch niet verwaarloosd om zijn hoofd. Zijne kleeding was niet die van een dorpeling: zij was tusschen deze en die van den stedeling in, hoewel meer op die des eersten, dan op die van den laatste gelijkende.
Die jongeling bekleedde in het dorp een aantal plaatsen en ambten, en om ze niet allen te noemen zullen wij slechts zeggen, dat hij dorpsschoolmeester, voorzanger, rentmeester van eenige omliggende goederen, en ook van die der gravin van Hilgenoord was; zoodat Willem Heyvond, zoo noemde hij zich, nog al een rond inkomen had, en op een betrekkelijk goed welvaren mocht rekenen.
Omringd door een zoo vriendelijk verblijf, door zijne muziek, boeken en bloemen, had men met reden kunnen denken, dat Willem een der gelukkigste menschen moet geweest zijn, die er leefden. Dit was echter niet geheel en al waar: het ontbrak Willem aan herinneringen.
De jongeling had nooit vader of moeder gekend: hij was een vondeling, door den ouden pastoor van het dorp opgevoed, en die ook tot dan toe zijn beste vriend was gebleven. Wie zijne ouders waren, wist Willem niet: al wat hij wist was, dat hij in de heide van het dorp gevonden werd en men hem daarom den naam van ‘Heyvond’ had gegeven. Onder de leiding van den dorpsherder was hij opgevoed, en het was ook van dien edelmoedigen grijsaard dat hij de kennissen had bekomen, welke hem nu door de wereld hielpen; het was ook van hem dat hij de deugden erfde, welke zijn hart ver- | |
| |
sierden en die aan allen deden vergeten, wat pijnlijke gissingen er over zijne geboorte konden gemaakt worden.
Vandaar dan dat Willem geene ouderlijke herinneringen bezat. Niets sprak hem van een ouderhuis, van de streeling eens vaders, van de liefkozingen eener moeder, en ongelukkig! Willem's dichterlijke ziel had zich dit alles zoo levendig, zoo treffend voor den geest weten te spiegelen, dat het gemis hem des te smartelijker viel. Wat had hij veel gegeven, om te weten wie zijne moeder, wie zijn vader geweest was, of hij zusters of broeders had! En toen hij eens die gevoelens in het bijzijn van zijnen ouden vriend den pastoor ontboezemde, zegde deze met een zucht:
‘Troost u, Willem! Indien gij uwe ouders, uwe zusters of broeders in dit leven niet moogt weêrzien, dan wordt u dat geluk in een beter leven, bij God, toebereid.’
Gelukkig was er een beeld in de droomen van den jongeling, dat veelal het zwarte heimwee, hetwelk hem beknelde verjoeg. Het was dat eener maagd, die hij zusterlijk beminde en zoo heilig als een jong hart beminnen kon. Hij had de troostende gedachte, dat zij hem wederkeerig liefhad als een broeder, al was het dan ook dat stand en rang een diepen afgrond tusschen beide geplaatst hadden.
Die jonge maagd was Regina van Hilgenoord.
Elke zomer, als de adellijke familie op het kasteel kwam, was een lange feestdag voor Willem; gelijk ook menige winter, als mevrouw soms naar de stad terugkeerde, eene wezenlijke uitvaart voor hem was. Dan verlangde hij des te vuriger naar de bloemen des velds en keerde eerst tot een nieuw leven terug, als zij Hilgenoord andermaal door een geurigen krans omsloten.
De samenkomsten van Regina met Willem waren nu echter meer toevallig, terwijl in vroeger tijd, toen beiden nog kinderen waren, de vrije uren dikwijls in elkanders bijzijn gesleten werden.
| |
| |
Willem was toen de beschermer der kleine Regina, en wat deze laatste ook wenschen mocht, Willem zou alles gewaagd hebben om haar voldoening te geven. Geen vogel kon zoo hoog in den top der denne- of eikeboomen genesteld hebben, of Willem haalde het nest voor het lieve blonde kind naar beneden; geen bloemen konden zoo laag aan den oever des waters groeien, of Willem waagde ze te plukken; geen vruchten deden hem zoo watertanden, of hij bewaarde ze voor haar, en als de pastoor den knaap de handjes deed samenvouwen en bidden voor diegenen welke hem weldeden, vroeg het jonkske altijd er eene bede voor Regina bij te voegen.
Reeds vroeg in den morgen ontliep de knaap de pastorij, om rond het kasteel te dwalen, totdat hij de vroolijke stem van het kind hoorde, of het lieve wicht zag, dat aan de hand der kamenier ontsnappende, Willem een morgengroet ging brengen, en 's avonds wierp Regina, uit haar open venster, den knaap die op de brug vertoefde, nog hare kushandjes toe.
De gravin duldde dit alles, zoowel uit liefde voor den pastoor als voor Willem; want, hoe klein de knaap mocht zijn, vrouwe Begga was overtuigd, dat er geen beter bewaker voor haar kind wezen kon dan Willem, en het bewijs hiervan was wel het volgende. Eens speelde Regina op den oever van de slotgracht, en zich te veel voorover gebogen hebbende om eene bloem te plukken, verdween het arme kind in het water. Vrouw Begga stond aan het venster van het kasteel, en had langen tijd het dartelende kind, met een glimlach van geluk, nagegaan; maar een bange kreet steeg uit haren boezem op, toen zij den bons in het water hoorde, en aan de breede kringen op hetzelve de plaats zag, waar hare lievelinge verdwenen was. Zij riep om hulp; maar niemand was daar - wij bedriegen ons!
Willem heeft het spelende kind bespied; ademloos
| |
| |
snelt hij toe, springt in het water, en zie!.... hij brengt de lievelinge bij de moeder terug.
Van toen af was Willem vooral een welkomen gast op Hilgenoord, en het was wel aan dat voorval te danken, dat hij later de rentmeester van de goederen der gravin werd.
Doch helaas! wij blijven niet altijd kinderen. Regina werd allengs eene maagd in den hoogen stand, en Willem een jongeling, die met zijne handen het dagelijksche brood verdienen moest. Beiden hadden eene verschillende levenswijs en verkeerden in eenen anderen kring. De bijeenkomsten waren dus niet meer zoo veelvuldig, en men zag de twee kinderen niet meer hand aan hand door het bosch dwalen; men hoorde hunne stemmekens 's avonds zich niet vereenigen en het oude geestelijke lied zingen, dat de pastoor aan Willem, en Willem op zijne beurt aan Regina geleerd had. Geen enkele morgengroet of kushandje, geen gezamenlijk lachen, geene vereenigde tranen meer. Wat bederft de tijd en de ondervinding toch veel in het menschelijke leven!
Willem dacht nog altijd aan de jonkvrouw, en of hij waakte of droomde, dat reine beeld dreef hem steeds voor den geest. Als Regina in de kerk was, zong hij duizendmaal schooner den lofzang, dan wanneer zij er niet was; als Regina zich op het kasteel bevond, ging hij er oneindig liever heen, dan wanneer zij daar niet aanwezig was.
En hoe was het met Regina, ten aanzien van den armen Willem gesteld?
Dat hart was te zuiver, te edel om de gevoelens van den jongeling niet te beantwoorden.
Zaagt gij ooit eene klare, heldere bron, zoo doorschijnend dat uw oog de veelkleurige steenen kon onderscheiden, die op den bodem een rijk mozaïk uitmaken? Welnu, zoo was de ziel van Regina. Zij was wat zij scheen; zij deed zich
| |
| |
voor zooals zij was. Zij had Willem zusterlijk lief, en zij verborg dit niet. Zij sprak in de stad, of waar zij zich bevond, van Willem, zooals zij er van sprak op Hilgenoord. Zij roemde vooral zijne braafheid, zijne edelmoedige ziel, zonder zelfs te vermoeden dat het roemen van een jongeling, bij meer gevorderden in jaren, eenen glimlach doet ontstaan.
Somtijds vroeg men haar ‘wie toch die Willem was?’ en zonder blozen, zonder beschaamd te zijn over den nederigen stand des jongelings, zegde het niets vermoedende kind: ‘Wel, de voorzanger in de kerk van Hilgenoord!’ Zong men in de gezelschappen, welke zij somtijds mocht bezoeken, dan dacht zij: ‘Willem zingt toch veel beter.’ Sprak men over de schoonheid eens jongelings, over zijne braafheid, dan fluisterde haar eene stem toe: ‘Willem is veel braver, veel schooner!’ Roemde men den moed van dezen of genen, al was het dan zelfs van eenen Napoleon, dan zag zij Willem zich voor haar over het water buigen, om eene bloem te plukken, dan sidderde zij nog als zij hem in den zwakken top eens populiers zag wiegen, om er een vogelnest uit te halen, en zacht zegde haar eene stem: ‘Dat zou Napoleon niet gedurfd hebben!’
In een woord, Willem was het ideaal van den man voor Regina, zooals Regina het ideaal der vrouw was voor Willem. Voor hen was er niets schooner, niets beter, niets rijker bedeeld, en evenals Willem dacht dat hij niets was in edelheid tegenover Regina, zoo dacht deze, dat zij in niets met de grootmoedigheid van Willem overeenkwam.
Naarmate Regina grooter werd, kwam er eene andere wending in de dagelijksche bezigheden, en vandaar de verwijdering waarvan wij spraken; maar innerlijk was en bleef Willem voor Regina, de schoonste, de edelmoedigste, de begaafdste der menschen, die God haar had doen ontmoeten.
| |
| |
Op dit punt stond de betrekking tusschen den voorzanger en de jonkvrouw, toen wij hem in zijn huis ontmoetten en dat hij aan zijn venster zat te droomen. Zijne hand hield nog een boek vast waarin hij gelezen had, en dat in hem andere gedachten moest opgewekt hebben, dan er gewoonlijk in zijn hart omwoelden: hij had Paul en Virginia gelezen - en op dat oogenblik was Regina, in zijne droomen, Virginia, en hij had gewenscht Paul te mogen zijn.
En zoo voort droomende dacht hij aan Regina; hij dacht aan haar zelfs als zijne bruid....
Schooner droom had Willem nooit gehad; maar ach! droomen zijn kort, en toen de avondklok hem toeriep dat hij moest gaan voorzingen, gevoelde hij dat die droom een zwaar gewicht voor hem geworden was; dat het boek in hem gevoelens had opgewekt, die nooit tot daadzaken zouden kunnen overgaan; het had hem doen ophouden ‘kind en gelukkig’ te zijn. Hij wierp het boek terzij en riep:
‘Dwaasheid! waarom plaag ik toch mijne arme hersens met die gekke droomen!’
Dien avond zong Willem het Magnificat met eene ontroerde stem; het scheen hem toe dat hij nooit slechter gezongen had, en echter liet Regina een oogenblik het gebedenboek zakken, en luisterde peinzend naar den hemelschen zang.
De vespers waren afgeloopen; de dorpelingen verlieten de kerk, het orgel zweeg; de koorknaap doofde het gewijde waslicht uit, zoodat niets meer de kerk verlichtte, tenzij de laatste gloed der zon en echter zat Regina nog in gedachten verzonken en stond Willem nog achter in de kerk, met de sleutels in de hand, te wachten, tot dat de jonkvrouw den tempel zou verlaten.
Het onwillens rammelen met die sleutels wekte Regina uit de ingetogenheid en ziende dat zij alleen was, verliet zij
| |
| |
snel de kerk. Aan de deur zag zij Willem, groette hem met eenen hoofdknik en ging voorbij. Aan den voet des torens stond zij een oogenblik stil; daar zat de vreemdeling naast zijn speeltuig. De orgelman liet het voorhoofd in de beide handen rusten en gaf geen acht op hetgeen er rondom hem gebeurde. Regina liet eene aalmoes op het orgel vallen en sloeg den weg naar het kasteel in.
Toen zij op eenigen afstand van de plaats waar Walter zich bevond, verwijderd was, hoorde zij plotseling de stem van Duiveke, welke tot Willem riep:
‘Oom Willem! daar zit nu de arme man! Hij mag bij ons blijven, niet waar oom Willem?’
Hijgend kwam Duiveke toegesneld.
‘Willem,’ zegde Regina zich omwendende en een stap nader doende, ‘gij zult, hoop ik, Duiveke's vraag toestaan.’
Zij stak den voorzanger de hand toe en Willem vloog nader, om deze dankbaar te drukken.
‘Ja, mijn huis zal een gastvrij huis voor hem zijn!’ zegde de jongeling.
‘Ik dank u, Willem!’ was het antwoord; maar volgens Willem zegde de toon, op welken zij die woorden uitspraak: ‘Ik heb u lief.’
Daarna ging zij snel voort, en geruimen tijd staarde Willem het edele meisje na. Toen richtte hij het oog naar den orgelman en Duiveke, die, zooals wij weldra zullen zien, geene vreemdelinge bij den voorzanger was. Deze laatste richtte den ouden man op en zegde hem op troostvollen toon: ‘Kom, sta op, vriend! in mijn huis zal het beter zijn, dan op de koude kerktrappen. Kom, uw gebed is aanhoord; er zijn nog medelijdende zielen in de wereld.’
Walter stond op, stamelde herhaalde malen dank, drukte Willem 's hand in de zijne en kuste het voorhoofd van Duiveke, welke hij zijn ‘kleinen engelbewaarder!’
| |
| |
noemde, en hem op hare beurt, lachend en in de handjes klappend, toeriep: ‘O, gij zult bij ons zoo tevreden en gelukkig zijn!’
Oom Willem! zal de lezer misschien herhalen en den schrijver reeds veroordeeld hebben, omdat hij hem niet vroeger gezegd heeft wie Duiveke was, en dewijl wij geene geschikter plaats vinden om dit te zeggen dan hier, zullen wij ook maar aan de nieuwsgierigheid voldoen.
Even als Willem was Duiveke een verlaten kind: niet een dat ten vondeling gelegd was; maar een kind uit het dorp, dat jong haren vader en hare moeder verloren had. Zonder weenen, had het de zwarte mannen hare ouders, de moeder kort na den vader, zien wegdragen; want het was te jong om het ongeluk te beseffen en zorgeloos speelde het daarna weer in de ledige hut. Niemand wilde zich met het arme weeske belasten; doch in die aarzeling schoot Willem toe, hief het kind zegevierend op den arm en bracht het liefderijk naar zijne woning.
De handdruk van den onden pastoor en de dankbare blik van Regina, waren zoete belooningen genoeg geweest voor die edelmoedige daad, zonder nog de liefde van het kind te rekenen, welke hem zeker dubbel voor alle zorgen beloonde. ‘Oom Willem,’ zooals het kind hem noemde, deed goed aan het verlaten wicht, omdat hij een hart had naar het Evangelie gevormd. Daarbij herinnerde hij zich altijd, dat hij ook eens arm en zonder hulp was geweest, en wat zou er van hem toen geworden zijn, als men hem geene reddende hand had toegereikt?
Ziedaar, lezer, Duiveke's geschiedenis.
Willem wilde niet dat Walter het orgel zou dragen; hij tilde het op zijne schouders, en met een zalig hart ging het drietal op weg, naar het huis onder den noteboom.
De gelukkigste van allen was echter de jongeling; hij dacht aan Regina, aan haren blik, aan haren handdruk, en de gansche wereld werd, in zijne verbeelding, met goud
| |
| |
en rozen overstrooid. Wat heeft de mensch toch weinig noodig om gelukkig te zijn! Willem had het voorgevoel, dat ook bij Regina het kinderlijk gevoel, in eene eerste en reine liefde - eene, die van God komt, - veranderd was, of ten minste op het punt stond, daarin te veranderen.
De stem van Duiveke, die gedurig tot den ouden man sprak, en eindelijk blijde uitriep ‘Dat is ons huis!’ verplaatste Willem uit de tooverwereld in de wezenlijkheid. Dan begon hij ook den orgelman te ondervragen; doch hij kreeg niets ten antwoord, tenzij een gebaar van ja of neen, en Willem kon niet anders denken of het moest den ongelukkige in het hoofd schelen.
Men trad het huis des voorzangers binnen, en op Willem's aandringen, rustte de grijsaard weldra in den gemakkelijken leuningstoel. Duiveke zette zich bij den ouden man neer, en de jongeling ging aan het venster zitten, met de hand het lokkig hoofd ondersteunende.
De maan, welke haar licht door de glasruiten wierp, bespiedde weldra twee groote tranen van geluk, welke over zijne wangen stroomden.
|
|