| |
| |
| |
II. Op Hilgenoord.
Terwijl Duiveke wacht en gansch het dorp zich in gissingen verdiept, zullen wij het kasteel van Hilgenoord binnentreden en zien wat daar gebeurt.
Wij geleiden den lezer in eene ruime kamer van het huis, welke nog volkomen het karakter van vroeger dagen draagt. De wanden zijn met goudleer behangen; de meubels getuigen nog, door hun beeldhouwwerk, dat niet een gewoon werkman, maar een kunstenaar er de hand aan gelegd heeft; de glasruiten zijn nog in lood gevat en eene zware domasten gordijn, welke voor het venster geschoven is, laat slechts een geheimzinnig licht in het vertrek dringen.
Op een ledekant, waarvan de gordijnen opengeschoven waren, lag de arme orgeldraaier. Zijne oogen waren gesloten en de handen op de borst samengevouwen; zijne lippen bewogen zich niet meer: men zou gezegd hebben dat hij dood was.
Zoodra hij op het rustbed was neergelegd, had de vrouwe de dienstboden doen heengaan; zij verbood, een enkel woord over het geval te spreken, en zij alleen bleef aan het ziek- of doodbed: want dat was inderdaad een raadsel geworden. Met strakken blik staarde zij op het bleeke gelaat van den ouden man. De beide handen op de sponde leunende, bukte zij zich geruimen tijd over den orgeldraaier en beschouwde zijn aangezicht; maar hoe lang zij het ook beschouwde, zij schudde telkens langzaam het hoofd, als werd haar vermoeden niet bewaarheid.
| |
| |
Nog stond de vrouwe van Hilgenoord op den grijsaard te staren, toen eensklaps de oude man het hoofd bewoog en een zucht aan zijne borst ontsnapte. Hij opende de oogen en, zonder te weten waar hij was, stamelde hij: ‘In den naam Gods, geef mij een teug water.’
De gravin nam, niet zonder beven, een glas van de tafel, vulde het met water en bracht het den grijsaard aan de lippen. Deze dronk en zegde stil, terwijl zijn hoofd weer achterover viel: ‘God zegene u! een teug water in Zijnen naam gegeven...’ de overige woorden bestierven op zijne lippen.
De gravin hernam hare vorige houding, Na eene poos scheen de orgeldraaier geheel te ontwaken. Met moeite richtte hij zich op en murmelde: ‘Waar ben ik?’ Zonder de vrouwe te zien, staarde hij in de kamer rond, en toen zijn oog op een portret viel, dat aan den wand hing en door eene straal der zon beschenen werd, stak hij koortsachtig de armen daarnaar uit en stamelde:
‘Vader! vader! uw zoon smeekt u om vergiffenis?’
Daarna bedekte de ongelukkige het aangezicht met beide handen, en bleef in gedachten verzonken.
‘Ik ben dan,’ zoo morde hij binnen's monds, ‘ik ben dan in het huis van mijn voorgeslacht. Na lange jaren ballingschap en boete ben ik andermaal daar, waar ik als kind gespeeld, als jongeling bemind heb; waar ik als vader plichtvergetend ben geweest. Maar, helaas! hoedanig keer ik hier weer! Zal mij iemand der bewoners nog kennen? Zal mijn kind mij liefderijk aan het hart drukken? Zal mijne echtgenoote mij vergeven of vergeten hebben? Zal...’
De vrouwe van Hilgenoord trad nu uit de schaduw te voorschijn en bleef voor de sponde staan. Met eene stem, waaraan zij moeilijk vastheid kon geven, sprak zij:
‘Gij zijt zonder twijfel reeds weer hersteld. Sta dus op en verlaat dit huis. Maar zeg mij eerst, welke woorden
| |
| |
hebt gij daar straks uitgesproken, betrekkelijk den heer van Hilgenoord? Hebt gij hem dan wellicht gekend?’
‘Begga, Begga!’ onderbrak haar de arme man, ‘kent gij mij dan niet meer? Waarom zulke woorden tot mij gericht? Ziet gij dan niet wie ik ben!’
‘Wie gij zijt!’ stamelde de vrouwe. ‘Gij zegt te zijn... Maar neen, dat is eene dwaling; ik heb uwe gelaatstrekken met aandacht gade geslagen; doch ik ken u niet.’
‘Aanschouw mij eens goed, Begga!... Ik ben uw echtgenoot, de eigenaar van dit huis, de voorheen rijke, maar nu, arme Walter van Hilgenoord.’
‘Neen, neen!’ onderbrak zij angstig.
‘Aanschouw mij eens goed, mevrouw!’ ging hij voort, en het bed verlatende, rukte hij het gordijn weg, 't welk belette dat het licht vrijelijk in de kamer drong; ‘aanschouw mij eens goed; ik ben wel verouderd, niet waar? wel grijs geworden vóór den tijd; mijn voorhoofd is wel diep doorrimpeld; ik ben wel arm en ellendig, maar toch ben ik Walter...’
Vrouwe Begga had, bij het hooren van die woorden, haar strakken blik op den vreemdeling gevestigd.
‘Gij bedriegt u, ik ken u niet!’ was het antwoord. ‘Mijn echtgenoot is reeds achttien jaren dood,’ en daarna moed scheppende, zegde zij op den toon der diepste verontwaardiging: ‘En wie geeft u het recht, u eenen naam toe te eigenen, die u niet toebehoort?’
‘Dood!’ mompelde hij, ‘ha! uw echtgenoot is dood... Maar, ik zeg u, mevrouw, dat men u bedrogen heeft. De tijding, welke u mijnen dood meldde, was eene opoffering van mijne zijde, omdat ik besloten had, nooit mijn vaderland of mijne familie weer te zien; ik wilde de schande doen vergeten welke op mij kleefde. Maar zie, in den vreemde, verre van mijn land, alleen en verlaten gedurende zoovele jaren, kon ik mijn kind niet vergeten. Ik ben hier gekomen om haar te zien, haar te zeggen dat
| |
| |
zij nog eenen vader heeft, en mij met u te verzoenen....’
‘Maar om 's hemels wille! wie beweert ge dan te zijn?’ onderbrak andermaal vrouwe Begga.
‘Wie ik ben?’ riep de oude man met stemverheffing, en het hoofd fier oplichtende, uit: ‘Wie ik ben? Maar, mevrouw, ik zeg het u voor de tiende maal; ik ben de heer van Hilgenoord!... Mevrouw,’ ging hij weer smeekend voort, ‘herken mij, vergeef de schuld welke op mij weegt en laat mij mijn kind zien. Voor haar heb ik de verre landen, de dooden zelfs, verlaten... Ach! ik heb zooveel geleden, dat ik altijd niet meer weet wat ik zeg... Wat zegde ik daar dan zoo even?’
Het voorhoofd van Walter zakte in den palm der hand, alsof hij zich in gedachten verdiepte.
De vrouwe wist niet meer wat antwoorden; er heerschte een strijd in hare ziel, dien zij moeilijk bedwingen kon. Ja, haar echtgenoot had haar, achttien jaren geleden, gedrukt onder het gewicht eener misdaad, verlaten; maar ook sedert lange jaren bezat zij eenen brief, uit Napels gedagteekend, dat de ongelukkige een einde aan zijn leven gesteld had, en nu echter trad er plotseling een man voor haar, die zich haar echtgenoot en de vader van haar kind noemde! Achttien jaren kunnen een mensch, bij den eersten oogslag, onherkenbaar maken; maar de tijd laat toch wel éénige trekken, die de vroegere gelijkenis herinneren: hier echter zocht de gravin te vergeefs naar een dezer trekken, welke allen twijfel doen ophouden.
De oude man had zich mismoedig op eenen stoel neergezet. Het licht der zon viel nu, in vollen glans, op zijne matte oogen, die diep in hunne kassen gezonken waren. Langzaam en nadenkend, de oogen ter aarde gevestigd, zegde hij:
‘Ik voelde dat mijne levenskrachten mij verlieten; ik zag mijn haar wit worden vóór den tijd; het was of de dood mij reeds tot zich wenkte. Toen begon ik te denken
| |
| |
aan mijn vaderland, aan mijn kind en ook aan u, Begga. Kom,’ dacht ik, ‘ik zal eene vermomming aannemen, als een bedelaar de Kempen bereiken en alvorens te sterven mij met diegenen verzoenen, met welke ik in vijandschap geleefd heb. Er komt een tijd, mevrouw! dat men aan God denkt, dat men vaarwel zegt aan de wereld. Bij mij heeft die tijd zich, door eene scherpe stem, aangekondigd, en ook bij u, mevrouw! zal die stem zich eens laten hooren. Dan zult gij door gewetenswroeging gefolterd worden, omdat gij mij, toen ik u de verzoening kwam aanbieden, verstooten hebt. Ik wil u niet dreigen; maar om u te toonen, dat ik tot betere gedachten teruggekeerd ben, wil ik u smeeken, smeeken met gebogen hoofde. Zeg, dat gij mij herkent, mevrouw! Roep onze dochter, hier tusschen deze vier muren, en zeg haar dat haar vader leeft!’
De stem van den ouden man was diep ontroerd. De gravin verkeerde in den hevigsten strijd met zichzelven; maar zij kon, in dat afgemartelde wezen den man niet herkennen, die haar achttien geleden verlaten had. Schoot de goede wil haar ook eenigszins te kort?
Het land krioelde op dat tijdstip van landloopers en speculanten. Men was op het einde van eene lange maatschappelijke crisis. Op de Fransche omwenteling, die eene diepe ontroering deed ontstaan en vele familiebetrekkingen verbroken had, waren de oorlogen van het keizerrijk gevolgd, en de justicie was niet altijd bij machte de hand op de uitbuiters te leggen.
Het was overigens de eerste maal niet, dat de beurs van mevrouw van Hilgenoord aan dergelijke aanvallen werd blootgesteld. Geen wonder dus, dat, ook van die zijde, de vrouwe met achterdocht den zonderlingen vreemdeling beschouwde, die niet een deel van hare beurs, maar erger! recht op het geheele bezit meende te hebben.
De orgelman bemerkte de aarzeling der gravin. Ook in
| |
| |
hem heerschte een inwendige strijd; twee denkbeelden, het eene strijdig met het andere, worstelden in zijn hart.
Ten laatste was die strijd beslist en, zich geweld aandoende, verbrak Walter het stilzwijgen dat er ontstaan was:
‘Gij hebt gelijk mij niet te herkennen, mevrouw; gij hebt gelijk... Was ik dan zinneloos, toen ik arm en ellendig uit den vreemde kwam, met de zalige begoocheling mijn kind nog eens te kunnen omhelzen! Ik had mij moeten herinneren, dat mijne terugkomst, mijne herkenning eene nieuwe vlek werd op mijn adellijk wapen, hetgeen de tijd nu allengs gezuiverd had. Ja, ja, ik zal heengaan, mevrouw; ik wil het ongeluk van mijn kind niet: ik zal mijne dochter niet zien, niet spreken... Maar toch, God moge u het ongelijk vergeven dat gij mij aandoet!’
De oude man sprak die woorden zóó ontroerd uit, dat het hart der gravin met verdubbelde kracht begon te jagen.
‘Uwe woorden treffen mij,’ zegde de vrouwe, ‘doch ik kan niet aannemen, dat uwe gezegden waarheid zijn. Een trek van gelijkenis, al bestond die ook, zou mij niet overtuigen. Ik heb de bewijzen, dat mijn echtgenoot overleden is, en sedert achttien jaren ligt een grafsteen, ter zijner herinnering, op het dorpskerkhof.’
Een bittere glimlach speelde, bij die woorden, om Walter's lippen.
‘Grafsteenen, mevrouw! zijn gemakkelijk op te richten, vooral in de woelige tijden die wij beleven. Maar rust mijne asch ook onder dien zerk? Neen, neen, bedrieg u zelve niet, mevrouw: uw echtgenoot leeft, en op dit oogenblik staat hij voor u.’
Bij deze woorden werd de deur geopend, en een jong meisje verscheen. Zij was inderdaad schoon met dat eivormig gelaat, dat blonde gestruivelde haar, die lichtblauwe oogen, die als de weêrglans van een helderen hemel
| |
| |
schenen te zijn. Hare wangen waren door een lichten blos gepurperd, en indien de dichter ooit de kleur der lippen eener maagd aan die van het frissche rozenblad vergeleek, was hij hier voorzeker in de waarheid. Over haar geheele persoon lag het waas van jeugd en geluk, van eenvoud, liefde en poëzie dat betoovert, als iets dat niet aan de aarde toebehoort.
De binnengetredene kon omtrent achttien jaar tellen, doch zoo rank was die gestalte, zoo kinderlijk was de uitdrukking der lieve oogen, zoo eenvoudig de glimlach, welke om haren mond speelde, dat men haar nauwelijks den ouderdom van zestien zou gegeven hebben.
Het was Regina, de jonkvrouw van Hilgenoord.
De oude man liet eenen kreet van vreugde zijnen mond ontvallen, en deed driftig een stap voorwaarts.
Toen hield hij plotseling stil, schudde het hoofd en mompelde ‘Neen!’ Hij trad achteruit, naarmate Regina verwonderd vooruitkwam; maar altijd hield hij zijn oog op het gelaat van het meisje gevestigd.
Begga had al die bewegingen gaêgeslagen, en deze waren het zeker niet, welke haar konden overtuigen, dat de oude man waarheid gesproken had. Integendeel, de gebaren van den vreemdeling waren zoo zonderling, zoo onnatuurlijk, dat vrouwe Begga meende zich tegenover eenen zinnelooze te bevinden, en zij had gewis de belkoord begrepen, indien zij het niet noodig geoordeeld had de nader tredende dochter af te keeren.
‘Kind!’ riep de moeder waarschuwend, en stak den arm tusschen den orgelspeler en het meisje uit.
‘Moeder, wat is er toch?’ vroeg Regina met eene bange stem.
‘Niets!’ zegde de oude man, op tamelijk kalmen toon. ‘Ik zal zwijgen, mevrouw.’
‘Arme man!’ klaagde Regina.
De toon dier zoete stem klonk den grijsaard troostend
| |
| |
en bemoedigend toe, en plotseling de hand van Regina vastgrijpende, kuste hij die.
‘Moeder,’ zegde de medelijdende jonkvrouw, ‘wij moeten dien armen man bijstaan en helpen, niet waar? O, ik weet het, gij zult hem niet hulpeloos laten vertrekken.’
‘Neen, dat zal ik niet, lief kind!’ gaf de moeder ten antwoord; ‘maar ga nu heen.’
De gravin had schijnbaar al hare tegenwoordigheid van geest herwonnen, zij kuste zelfs, als naar gewoonte, hare dochter op het voorhoofd, en Regina gehoorzaamde aan het gegeven bevel. Aan de open deur stond zij echter een oogenblik stil, tastte in haren zak en toeschietende, duwde zij den orgelspeler haar knipbeursje, met eenig geld gevuld, in de hand.
Walter stond daar roerloos als een beeld, en slechts toen Regina de kamer verlaten had, liet hij de beurs aan zijne voeten vallen.
‘Mevrouw!’ zegde hij tot Begga, ‘was dat uwe dochter? want ik durf niet te zeggen de mijne. Ja?... Welnu, dat zij gelukkig zij: haar vader keert onder de dooden terug.’
Walter trachtte het orgel op zijnen rug te heffen, doch de krachten ontbraken hem.
‘Heb de goedheid mij eens te helpen, mevrouw!’ zegde hij, en zag de vrouwe van Hilgenoord strak aan.
Vrouw Begga wilde eenen dienstknecht doen komen, doch zij bedacht zich. Vreemde oogen moesten hier in alle geval geweerd worden. De adellijke vrouw bukte zich gewillig en hielp het orgel op Walter's rug torschen. Nu richtte de bezoeker zich naar de deur.
De gravin staarde hem, met een jagend hart na; op het oogenblik dat hij heenging, had zij inderdaad vermeend eenen trek, die haar niet vreemd was, in dat verwrongen gelaat te herkennen. Het was misschien slechts een spel
| |
| |
van hare verbeelding. Inderdaad, als die man de heer van Hilgenoord was, zou hij immers met beradenheid, met mannelijke vastheid, het kasteel zijn binnengetreden; en integendeel had hij zich huiverend aangeboden, zooals zelfs haar misdadige echtgenoot niet zou gedaan hebben.
Neen, dat was zijn karakter niet, gewis niet!
Eensklaps naderde vrouwe Begga driftig den orgelman, greep hem onstuimig bij den arm, en sprak hem nadrukkelijk toe:
‘Indien gij Walter Hilgenoord zijt, antwoord mij dan: wat gebeurde hier in deze kamer, den 11 September 1799, des nachts?... Spreek, ja, spreek mij van dien nacht, van dien schrikkelijken nacht!’
De orgelman beefde voor den toon der stem van vrouwe Begga. Een doodsbleek overdekte zijn aangezicht, en hij trachtte met beide handen de gravin, welke voor hem stond, af te weren.
‘Dien nacht?’ mompelde hij ten laatste, ‘den 11n September.... Het was toen de....’ en zijne rechterhand klopte op het voorhoofd, als wilde hij de herinnering wakker kloppen. ‘Het was.... Neen.... In deze kamer?.... Zie mij zoo gek niet aan, vrouw; want uw aangezicht martelt mij.... Hier in deze kamer, zegt gij; den 11n September.... Ha! weet gij wie ik ben?’ ging hij trotsch en met stemverheffing voort, terwijl zijn oog meer en meer de onbepaalde en dwalende uitdrukking, welke het kenmerk der zinneloosheid is, bekwam. ‘Ik ben de graaf Walter van Hilgenoord.’
De gravin schudde ongeloovig het hoofd en zegde op een zegevierenden toon:
‘Dan zoudt gij den nacht van 11 September niet vergeten hebben. Zoek nogmaals in uwe herinnering. Niemand dan Walter, zijn vader en ik waren in deze kamer aanwezig.’
‘Ja, ik herinner mij alles!’ riep de oude man zichtbaar
| |
| |
getroffen. ‘Ja, gij, mijn vader en ik.... Wij stonden hier....’ Daarna, in gepeinzen verzinkende, schudde hij het hoofd en zegde eindelijk: ‘Waar ben ik hier? Wie zijt gij? Gij zijt dat spook, hetwelk mij altijd komt martelen als ik alleen ben.... Terug! in den naam Gods, verberg die bebloede vingers en sluit die gloeiende oogen.’
De gravin ontstelde; zij deed zich de vraag, of die man inderdaad zinneloos was, ofwel dat hij, door eene gewaande verstandsverbijstering, zich uit den toestand wilde redden waarin hij zich bevond. Was hij inderdaad Walter van Hilgenoord, ofwel was hij slechts een bedrieger? Nogmaals klonk er eene stem in Begga's hart: ‘Walter is dood?’ en zij hield zich aan die laatste woorden. Te meer hechtte zij geen geloof aan de bewering van den orgelman, dewijl deze zich plotseling omwendde en met haastigen stap de kamer verliet.
Het tooneel met den vreemdling had Begga diep ontroerd, en 't was gewis hieraan te wijten, dat zij, de vrouw die zoo juist wist te berekenen, niet onmiddellijk aan te nemen van maatregelen dacht, opdat de man het dorp zou verlaten. Immers, Regina mocht van dit alles niets te weten komen. De onderstelling alléén dat haar vader nog in leven zou kunnen zijn, ware reeds een hoekje van den sluier oplichten, die den bevlekten vadernaam bedekte. Toen zij eindelijk bedaarder geworden was, dacht zij over het gebeurde na. Zij huiverde bij het denkbeeld, dat door de komst van dien orgeldraaier, haar kind wellicht met de ware geschiedenis des vaders zou bekend gemaakt worden. Dan immers dreigde men alles te vernietigen, wat zij, met zooveel moeite, had opgetimmerd! Het wapenschild dat haar kind voerde, zou dan door de misdaad des vaders bezoedeld worden - zij, die nu door de wereld vergeten werd.
‘Neen, kind!’ zoo dacht de bedrukte moeder, ‘neen, gij zult nooit weten wat uwen vader op het harte woog.
| |
| |
Hij kan niet uit de dooden terugkeeren om het u te zeggen, en uwe moeder zal zwijgen als een graf.... Wees gelukkig, Regina! Voor uwe moeder was het leven een pad vol doornen; dat het uwe een pad met rozen worde!’
Middelerwijl verliet de orgelman het kasteel van Hilgenoord. Op de brug bevond zich Duiveke, die verheugd in de handjes klapte toen zij hem weerzag. Walter echter nam onverschillig de hand aan, welke het kind hem toestak, en liet zich gewillig door het meisje leiden. Alvorens echter de brug te verlaten, stond hij een oogenbiik stil, bij het hooren der tonen van een klavier en het liefelijke geluid van eene vrouwenstem, welke uit een naburige kamer van het slot klonken.
‘Dat is vrouw Regina!’ zegde Duiveke, op den toon van innige tevredenheid. ‘O, hoe schoon.... Luister....’
Walter luisterde niet meer; hij trad sprakeloos voort.
Gravin Begga zag van uit haar venster, dat hij zich van het slot verwijderde, en, wij moeten het zeggen, het hart der moeder klopte van voldoening. Een oogenblik daarna hoorde zij in de verte de tonen van het straatorgel.
Allengs stierven die klanken weg en de stilte daalde, met den avond, over het kasteel van Hilgenoord neer, zonder dat Regina's rust een oogenblik, door dat wonderlijk toeval gestoord was, en dààrvoor dankte Begga den Hemel.
|
|