| |
| |
| |
| |
De orgeldraaier.
I. In 't dorp terug.
Het was een heerlijke morgen in den zomer van 1817.
De zon wierp haar zuiveren gloed over de vreedzame en lieftallige natuur onzer Kempen. De bloemen hieven hare kronen, door den dauw als met diamanten bezaaid, omhoog. De vogelen zongen in de blauwe lucht en in de breedgetakte boomen, een nieuwen dag van leven en liefde te gemoet. Alles ademde vrede en geluk, en daarom kon men de natuur niet beschouwen, of men gevoelde zich aangedreven om het hoofd eerbiedig op te heffen, en in alles den verheven Schepper te zoeken, wiens hand deze aarde zoo mild met rijkdommen overstrooit.
Op den heiweg, die naar een onzer Kempische dorpen, niet verre van Antwerpen, voert, trad een man voort. Hij scheen niets te zien van het schoone en indrukkenwekkende der landstreek; niets te hooren van de tooverachtige
| |
| |
stemmen, welke bij morgen en avond, als een lofzang, opstijgen; het was of de vreemdeling zijne gedachten slechts bezighield met datgene wat beneden hem was: met de smart der aarde, maar niet met den troost des hemels.
Het grijze hoofd van den reiziger was door een breedgeranden en versleten hoed bedekt; zijne kleeding bestond in een grijzen soldatenjas. Op vele plaatsen was dit kleed kaal en gelapt; zijne schoenen duidden een langen dienst aan. De grijsaard had een klein draaiorgel op den rug, dat, te oordeelen naar den wankelenden gang van den ouden man, zelfs nog ruim zwaar voor zijne krachten moest zijn, en zonder den eikenstok, waarop zijne rechterhand steunde, zou het hem zeker niet gelukt zijn, zoo geregeld voort te gaan.
Aan het einde der heide, bij het verlaten van het dennenbosch, zag men het Kempische dorp, waar onze geschiedenis voorvalt. Het lag daar recht dichterlijk met zijne kleurige daken, met kerk en toren, waarop het vergulde kruis in de morgenzon schitterde; met het groen der kastanje- en lindeboomen doorslingerd: het lag daar als een frissche bloemenkorf.
Juist toen de reiziger op die plaats gekomen was, klonk de klok der kerk, om de dorpelingen tot het gebed op te roepen, en zij zond haren majestueuzen klank over de vlakte heen. De echos herhaalden den zuiveren galm, alsof zij allen de gedienstige geesten van die vrome uitnoodiging geweest waren.
Die klokketoon trok den vreemdeling uit zijne mijmering.
Het was of eene bevriende stem hem toeklonk - eene stem, welke hij in lange jaren niet meer had gehoord; maar die hem, tot in zijne grijsheid, scheen trouw gebleven te zijn. De oude man lichtte het hoofd op; op zijn gelaat speelde een glimlach, terwijl zijne oogen terzelfder tijd vochtig werden.
Ook nu zien wij eerst ten volle zijn gelaat.
| |
| |
De orgeldraaier scheen vijf-en-zestig jaren te tellen, ofschoon hij deze nog niet bereikt had; maar zóó diep waren de rimpels op zijn gelaat gegriffeld; zóó zilverachtig waren zijne lange wenkbrauwen en haarlokken; zóó stil en zielloos waren de oogen, dat men niet anders dan het getal zijner jaren kon vergrooten.
Bij het hooren van den klokketoon, was de reiziger blijven stilstaan. Hij zakte leunend tegen den ouden handwijzer, die aan den weg stond en stamelde:
‘Gegroet! geliefde toren met uwe gewijde kerk! Gegroet! o klokkeklank, die mij na zoo veel jaren zwervens het “welkom” schijnt toe te roepen. Gegroet! o daken, onder welke mijne dierbaren rusten. Ach, ik ben zoo gelukkig u weer te zien, en toch breekt mijn hart van lijden.’
Na een oogenblik zwijgens murmelde hij, met eene diep ontroerde stem:
‘Vrienden van voorheen! al zoudt gij mij niet meer kennen verstoot mij daarom niet. Geeft mij nog eenige oogenblikken rust op de wereld, geeft nog eenen blik, eenen handdruk aan den armen dwaler....’ ‘Ja, ging hij voort, terwijl een zoete glans zijn oog verhelderde, ‘ja, dat is het dierbare dorpke wel. Dat is wel die oude toren, die de menschen ziet komen, veranderen en weggaan; maar hij blijft altijd dezelfde. Daar verheffen zich de daken der huizen; ginds steekt de molen zijne zwarte wieken, als smeekende armen, ten hemel.... Ginds, o ginds!....’
De oude man sloeg de handen voor de oogen en snikte. ‘Hart, mijn arm hart!’ stamelde hij, ‘gij dreigt te breken onder het lijden van het weerzien!’
De liefde tot de plek zijner geboorte is den mensch door de Godheid ingegeven. Het is een edel, een hemelsch gevoel, dat zich verbindt aan de liefde eener moeder, welke ons dààr, op die van God gezegende plek, het aanzijn gaf.
Dwaal de vreemde landen door; zeil de wereld om;
| |
| |
leer de grootheid van natuur en kunst, in al hare omvatting kennen; laat de paleizen der grooten, de hoven der koningen u verblinden en u in den maalstroom van een woelig leven meêslepen, maar, geloof mij, gij zult de nederige plek waar gij geboren zijt, al is zij nog zoo arm en naakt; waar gij als kind gespeeld hebt, waar gij gelukkig zijt geweest als jongeling, waar de graven uwer ouders zijn; gij zult die plek willen weerzien, en indien gij nooit van aandoening geweend hebt, zult gij op dat oogenblik weenen gelijk een kind, zelfs met een vergrijsd hoofd.
Na eenige oogenblikken gerust te hebben, hervatte de grijsaard moed en op zijn knoestigen stok leunende, trad hij den weg op, die naar het dorpke geleidde. Zijn oog rustte nu op ieder voorwerp dat hij ontmoette, en tot elken dorpeling die hem voorbijtrad, scheen de weemoedige uitdrukking van zijn gelaat te zeggen: ‘Gij gaat mij voorbij, zonder mij te kennen!’
Sommigen traden onverschillig langs hem heen; anderen stonden stil en boden den grijsaard eene aalmoes aan, welke de oude man, met eene smartvolle uitdrukking weigerde; de moeders beklaagden hem en de kinderen van het dorp huppelden, op hunne bloote voetjes, blij en vroolijk voor den speelman heen, en vroegen hem het heerlijkste deuntje van zijn orgel. Enkelen wilden hem hun brood tot vergelding geven; anderen boden hem hun verhakkeld speelgoed aan; allen lachten hem vriendelijk toe.
‘Speel, speel, orgelman!’ riep een klein meisje, wiens zwarte haarlokken in natuurlijke krullen op de schouders dansten, en wiens blauwe oogen als de zuiverste perelen schitterden. Speel, Duiveke bidt er u om!’
De oude man stond stil; hij was bewogen om den toon der stem van het kind, alsof eene herinnering uit vroeger dagen hem voor den geest kwam. Na een oogenblik
| |
| |
glimlachend met zijne hand de lieve lokken van het kind gestreeld te hebben, zegde hij:
‘Welnu, voor u wil ik spelen, lief kind; maar toch geen vroolijk deuntje dat u zal doen huppelen en springen; dat kan het oude orgel niet meer,’ voegde er de man met eene stille vroolijkheid bij. Hij trok den hoed dieper in de oogen gewis om de ontroering te verbergen, welke zich op zijn gelaat afteekende. Hij liet het speeltuig op de vooruitgeplaatste knie rusten, en terwijl de dorpsjeugd een halven kring voor den orgelman vormde, deed hij eene zoete en slepende muziek hooren.
De kinderen zelfs, veelal zoo weinig vatbaar voor smartelijke indrukken, gevoelen wel dat zij op die tonen niet konden huppelen en dansen. Zij stonden zwijgend en bedrukt te kijken, zonder te weten waaraan zij zulks moesten toeschrijven. De bloemen gleden Duiveke uit de hand, en zelfs toen het orgel reeds geruimen tijd gezwegen had, stond de gansche schaar kinderen nog even stil en lusteloos als toen de muziek van het orgel door den omtrek klaagde.
Langzaam ging de dorpsjeugd uiteen, en toen de orgeldraaier het oog opsloeg stond hij verlaten. Wij bedriegen ons: het meisje, waarvoor hij gespeeld had, Duiveke, stond nog voor hem; maar het hield een onrustigen blik op den speelman gericht.
‘Waar zijn uwe kleine gezellinnen, Duiveke,’ vroeg de grijsaard goedaardig. ‘Ik begrijp het wel: de muziek van Walter is te droevig, niet waar?... Niemand!’ dacht de oude man, ‘niemand wil den toon des lijdens verstaan; men wil dat het leven niets anders zij dan een aaneenschakeling van geluk en vreugde.... Maar, Duiveke,’ hervatte de vreemdeling luid, terwijl hij den blik weer op het kind vestigde, ‘wilt gij mij niet verlaten?’
Duiveke schudde het lieve hoofdje, en als tot bevestiging van die beweging, reikte zij den ouden man het handje toe:
| |
| |
het was alsof zij hem de verlatenheid wilde vergoeden, waarin hij zich bevond. Walter staarde eenige oogenblikken dankbaar het kind in de oogen.
Aan hare hand trad de orgelspeler het dorp in.
Hoe meer hij in dit laatste vorderde, hoe meer gemoedsaandoeningen hem bestormden. Hij vergat Duiveke, om alleen aan het hem omringende te denken. Meer dan eens stond hij stil, beweegloos als een beeld, om het dorp te herkennen.
Daar, waar in vroeger jaren hooge en statige eiken stonden, die onder hunne takken de hoeven bijna verborgen, schoten nu welige heesters op; en daar, waar destijds heesters stonden, verhieven zich fiere boomen, wier toppen, door den morgendauw besproeid, in den gloed der morgenzon als juweelen schitterden.
Hier was die lommerrijke dreef niet, daar was nog geen hoeve gebouwd, ginds lagen zwartberookte puinen, zeker omdat de verschrikkelijke oorlog over het dorpke was heengedreven. Maar aan den horizon ligt nog altijd het uitgestrekte mastbosch, links stroomt nog altijd de rivier, rechts verheft zich nog altijd de oude molen. Verder ligt de kerk, de pastorie en ginds - ginds het oude huis, dat hij schijnt te herkennen.
De grijsaard stond stil en bracht de hand voor de oogen.
‘Hilgenoord!’ mompelde hij.
‘Ja,’ liet Duiveke er op volgen, terwijl zij met den wijsvinger het laatst aangeduide huis aanwees, ‘ja, dat is Hilgenoord.... Daar woont jonkvrouw Regina, die medelijden met al de arme menschen heeft. U ook zal zij troosten, u ook zal zij liefhebben.’
‘Regina!’ zegde de vreemdeling diep aangedaan, en als tot zichzelf sprekende. ‘Goddank, in dat huis wonen dan toch nog wezens, die eene engelenziel bezitten. Kent gij haar?’ ging hij voort, zich tot Duiveke wendende. ‘Is zij schoon en goed?’
| |
| |
O, ja,’ antwoordde het kind. ‘Wij houden allen zooveel van haar; zij is zóó goed, zóó schoon!’
‘Goddank!’ liet de orgelman er op volgen.
Hoe meer men Hilgenoord naderde, hoe meer men zich van zijne vroegere schoonheid kon overtuigen. Hilgenoord was een oud kasteel, door lommerrijk geboomte omgeven. De muren van het slot, die op sommige plaatsen gescheurd waren, de eenigszins voorover hellende gevel, de kleine gothieke toren, waarop de weêrhaan schitterde - alles duidde eene eerbiedwaardige oudheid aan.
Rondom het gebouw lag een uitgestrekte hof, die op zijne beurt door eenen ringmuur, en deze door eene breede gracht omsloten was. Een aantal kleurrijke watervogels bewogen zich daarin, tusschen malsche waterplanten en bloemen. Eene steenen brug geleidde naar het binnenplein van het kasteel; doch daar gekomen, bemerkte men onmiddellijk eene meer zorgzame hand, dan dat men over het algemeen aan het adellijke verblijf ontwaarde. De bloemperken waren zorgvuldig aangelegd en onderhouden, en hier en daar bemerkte men bloemen aan de vensters, waar zij, in de kamers, met de heldere kleuren der geschilderde glasruiten hadden te wedieveren.
Aan de brug gekomen, aarzelde de orgelspeler deze over te stappen; maar Duiveke scheen er geene vreemdelinge. Zij lokte hem zacht voort; zij scheen als bij ondervinding overtuigd te zijn, dat op Hilgenoord een ongelukkige inderdaad welkom was, en dat ook deze daar troost zou erlangen.
Eene zware stem, die kind en grijsaard ontstelde, deed echter weldra die begoocheling verdwijnen. Een dienstbode riep Duiveke harde woorden toe, en zoo gram waren zijne oogen dat het arme kind zich bevend achter den orgelman verborg, als wilde het zijne bescherming inroepen.
De grijsaard hief fier het hoofd op, zag den dreigenden knecht met een scherpen en doordringenden blik aan, en zegde kalm:
| |
| |
‘Is het om mij dat gij dit kind zooveel schrik aanjaagt? Is het misschien, omdat het mij naar deze woning heeft geleid?... Ja?... Welnu, Duiveke behoefde mij den weg naar Hilgenoord niet aan te wijzen; ik kende dien eerder dan gij. Overigens, wees niet ongerust, ik zal u niet lang tot last zijn.’
‘Wat wilt ge?’ was de barsche vraag van den knecht. ‘Wat zoekt gij hier? Eene aalmoes?... Ga dan gerust verder; het begint mevrouw te vervelen, dat die kleine zoovele bedelaars voor het kasteel bijeen sleept.’
De grijsaard zag den livreilummel eenige oogenblikken met bedwongen verontwaardiging aan, en antwoordde kalm:
‘Ik vraag u geene almoes; ik vraag u niets... niets...’
‘Wat komt gij hier doen?’
‘Niets. Een enkelen blik werpen op dit huis, op dien hof, op al hetgeen men hier ziet. Ach, Mijnheer!’ ging hij voort met een diep ontroerde stem, ‘laat mij...’
‘Ha, ik versta u?’ bulderde de knecht op zegevierenden toon, ‘gij komt hier den spion spelen en zien, of er iets te halen is. Maar ik zal u leeren, ik zal u doen ondervinden, hoe men op Hilgenoord zulke gasten ontvangt. Hier, makkers, laat de honden los.’
En onder vinnige bedreiging schoten eenige knechts toe, vooruitgesneld door een paar kwaadaardige honden, die in twee of drie aanvallen het armoedige kleed van den man scheurden. Met stooten en slagen en na verscheidene malen, bij het gelach der ruwe knechten, gevallen te zijn, bereikte de orgeldraaier de overzij der brug en zakte op zijn speeltuig neer.
De man lag nu verlaten op den weg; want zelfs Duiveke was niet meer bij hem. Het kind had, bij den onverwachten aanval der knechten en der honden, de vlucht genomen.
‘Ik vraag u geene almoes?’ zegde de grijsaard,
| |
| |
terwijl hij poogde zich op te richten. ‘Ik wilde u enkel vragen nog eens een blik in de woning te mogen slaan; nog eens mijne lippen te mogen drukken op zoo menigen steen, die mij van het verledene zal spreken. Ik wilde slechts een oogenblik in dat huis neerzitten en er denken aan allen, die mij lief waren op de wereld.’
Niemand hoorde hem. Slechts het gegrom en het geblaf der honden, aan de overzij van de gracht antwoordde op zijne stem.
Walter deed den draagband van zijn orgel los en zette zich op 't speeltuig neer, het hoofd met beide handen ondersteunende. Hij bleef al wat hem omringde, met zichtbare aandoening aanschouwen, en uit dien blik alleen kon men gemakkelijk opmaken, dat die plaats hem bekend en dierbaar moest zijn.
Zoo zat hij geruimen tijd, zonder bemerkt te hebben dat er weer een menschelijk wezen aan zijne zijde geslopen was: Duiveke.
Walter wendde het hoofd om, bij het fluisteren van de stem van het kind, en toen hij het meisje andermaal bemerkte, ontlook er een glans van voldoening op zijn wezen.
‘Gij komt mij troosten, Duiveke?’ vroeg de oude man, zich langzaam oprichtende.
Het kind antwoordde niet; maar zag den grijsaard medelijdend aan.
‘Lief kind,’ sprak de orgelman voort, ‘woont gij hier op Hilgenoord?’
Duiveke schudde het hoofdje.
‘Wie is uw vader, uwe moeder?’
Het kind maakte een ontkennend gebaar, als verstond het niet recht goed wat de grijsaard vroeg.
‘Hebt gij geen vader of geen moeder?’
Het meisje schudde nogmaals het lieve hoofdje, en de oude man, als door die stomme taal getroffen, staarde het kind denkend in de blauwe kijkers.
| |
| |
‘Gij zijt alleen in de wereld. Zoekt ge wellicht bij mij troost in uwe verlatenheid? Ga spelen, ginds bij uwe kleine vriendjes, ga.’
Duiveke schudde alweer het hoofdje. Het kind scheen aan den vreemdeling gehecht; 't was of het daar geplaatst was om den beschermengel van den grijsaard te zijn.
‘Ga spelen,’ hervatte deze, maar op dat oogenblik verspreidde zich een doodelijk bleek over het gelaat van den ouden man. ‘Ik voel de krachten mij ontgaan... De aandoening is zoo groot...’
Een oogenblik wankelde hij en mompelde op bitteren toon:
‘Maar kom dan toch zien, livreivolk, hoe de Heer Van Hilgenoord, aan de deur zijner woning bezwijkt!’
Bij het uitspreken dezer woorden was eene vrouw, wier uiterlijk de slotvoogdes aantoonde, voor de deur der woning gekomen. Zij staarde op dat lange, bleeke wezen, dat haar eer een dreigend spook, dan wel een mensch toescheen. Zij had die scherpe stem gehoord, den oogslag zien fonkelen, den beenderigen vinger zien dreigen. Drie of vier malen wilde zij toeschieten en ook zooveel malen, voelde zij zich als door de lamheid geslagen.
Nog een oogenblik dreigde de vinger, bewogen zich de lippen, en toen zakte de orgeldraaier naast zijn speeltuig neer. Zijne oogen sloten zich, en zijn hoofd viel in de armen van Duiveke.
Niemand dan de gravin en Duiveke waren getuige geweest van dit smartelijk tooneel. De laatste had niets van dit alles beprepen; op de eerste schenen de woorden des grijsaards een diepen indruk te hebben gemaakt.
Toen Begga het kind Walter's hoofd zag ondersteunen, trad zij snel nader en betastte, na rond gezien te hebben of niemand haar bemerkte, met eene koortsachtige aandoening, den ouden man, als wilde zij zich overtuigen, of hij reeds dood of nog levend was. Zij riep hare dienstboden en
| |
| |
terwijl men het arme Duiveke, in de overhaasting, wegstiet, droeg men den vreemden orgeldraaier de adellijke woning binnen.
Duiveke was op de brug van Hilgenoord blijven zitten; het meisje wilde haar nieuwen vriend wachten. Toen echter niemand verscheen, verliet het kind met trage schreden de plaats.
Niemand wist iets van den ouden orgelman. Noch geneesheer, noch pastoor was op het kasteel ontboden, en als Duiveke over Walter een woord tot eenen der knechts richtte bekwam zij een tiksken op de wang, maar geen antwoord.
Slechts eenmaal had een der dienstboden, bij het vragen van het kind, stil gestaan en gemompeld:
‘Een zonderling kind, dat Duiveke? Aan alles wat andere menschen niet liefhebben, of beter gezegd verachten, kleeft zij zich vast. De leelijkste honden van het dorp, de magerste schapen, de domste en onredelijkste ezels, het meest versleten paard, de afzichtelijkste bedelaars - dat zijn hare vrienden. Een gekwetste vogel, eene gebroken bloem, een hard woord kan dat kind doen weenen... Nu wederom... Onbegrijpelijk?’
En het was inderdaad zoo. Al wat verlaten en ongelukkig was, vond in Duiveke eene vriendin. De dorpelingen, die dezen hemelschen trek in de ziel van het kind niet verstonden, lachten met het arm Duiveke; maar Hij, die de harten der menschen peilt, moet met een blik van welgevallen op die reine ziel gestaard hebben.
|
|