| |
VIII. Einde goed al goed.
Wat het brave hart liefheeft, al is het dan nog eenvoudig, ja zelfs nietig, dat vergeet het niet.
Willem, ook al had hij de liefde eens vaders, al had hij een eigen naam en eene aanzienlijke fortuin gevonden, dacht aan zijn nederig huis, aan Duiveke; aan den ouden pastoor - in een woord aan alles wat hem dierbaar was.
Hoevele stemmen spraken er in dat edelmoedig hart, welke hem uit de pracht naar de nederigheid terug riepen.
De heer van Rijnvelde - dit was de naam des rechters, in wien hij zijn vader had teruggevonden - kon zich niet verzadigen in het geluk zijn kind weer te mogen omhelzen. Hij stelde hem zijne vrienden en kennissen voor; hij leidde hem in zijne woning rond; hij toonde Willem zijne bezittingen en voegde er met het geluk in het hart bij: ‘Dat alles is voor u, zoon.’
Thans zit de vader naast zijn zoon in het salon; de handen zijn in elkander gekneld en eerstgenoemde doet het verhaal zijns levens, dat onze lezers reeds gedeeltelijk kennen. Hij begint van zijne jeugd af, hoe zijne familie, eene der adellijkste van België, door een aantal ongelukken getroffen werd; hij schetste hoe hij voor zijn dagelijksch brood moest werken en als een nederig rechtsgeleerde in de wereld optrad, waarin zijne familie had geschitterd; verder,
| |
| |
hoe hij eene vrouw uit den burgersstand huwde, welke met hem het lief en het leed deelde en stierf toen zij hem eenen zoon schonk; hoe hij eindelijk, door onvermoeiden arbeid en erfenissen, verbetering in zijn maatschappelijken toestand begon te gevoelen. Hij schilderde met levendige kleuren zijn lijden over het verdwijnen van zijnen zoon, en hoe gelukkig hij was dezen nu weer aan het hart te mogen drukken.
Daarna moest ook Willem zijne geschiedenis verhalen. O, toen kon hij, toen moest hij den naam van Regina over zijne lippen laten vloeien, hetgeen hij reeds zoo dikwijls gewenscht had te mogen doen.
De naam van Hilgenoord deed den ouden rechter ingetogen worden, zijn voorhoofd rimpelde zich, en men bemerkte wel dat die naam een pijnlijk gevoel in het hart des grijsaards teweeg bracht.
‘Vader,’ zegde Willem, ‘die naam doet u lijden; maar het verzwijgen daarvan verstikt uwen zoon. De heer van Hilgenoord heeft u vermorzeld, maar zijne dochter, een engel op aarde, heeft uwen zoon getroost en hem vergoed, dat hij vader noch moeder kende. Vergeet het verleden, en indien gij mij waarlijk gelukkig wilt zien, scheur dan mijn hart niet van het hare.’
‘Hoe, gij bemint die jonkvrouw, Willem?’
‘Ja, ik heb haar lief, lief als het licht mijner oogen.’
‘Maar, kind, bemint zij u?’
‘O ja, zij ook heeft mij lief. Van kindsbeen af waren onze harten aan elkander verbonden. Wij waren als kinderenvan dezelfde moeder, en ik geloof, vader, dat God die onwankelbare liefde in onze zielen gestort heeft, opdat zij eens de verzoening tusschen u en haren vader zou teweeg brengen. Vergeef graaf Walter wat hij u misdeed: gij zijt christen vader, en zegt ons aller Meester niet, dat wij onze schuldenaren vergiffenis moeten schenken? Zijt gij niet genoeg gewroken, als gij dien ongelukkigen
| |
| |
man vóór den tijd verouderd ziet, en als een ellendige en met de wroeging in het hart ziet terugkeeren?’
‘Ik wil geene wraak, Willem, o neen, ik ben al te gelukkig, u te hebben weergevonden, Maar die liefde....’
‘O, zij is zoo oprecht in beider harten. Zij vestigde zich op een vriendschappelijk, op een broederlijk gevoel en de liefde die daarop gesteund is, mag men schier als een tweeden godsdienst beschouwen. Voor een paar dagen nog dacht ik alle hoop te moeten opgeven; Regina's moeder wilde haar kind aan een man met naam en fortuin uithuwelijken; maar vandaag herleef ik, vader. Nietwaar, ik kan mijner geliefde een glansrijken naam, ik kan mijner bruid eene schitterende fortuin aanbieden?’
‘Ja, dat kunt ge: zelfs eene fortuin die groot en een wapenschild dat onbezoedeld is.’
Op dat oogenblik werd de deur geopend, waarin vader en zoon zich bevonden, en op den dorpel verscheen eene lange eerbiedwaardige gestalte, in priestergewaad. Het gelaat van dien man was bleek en mager; hij was oud, maar nog glinsterde er in zijne oogen een zachten en liefdevollen glans; zijn hoofdhaar hing in lange zilverblanke lokken op de schouders. Aan zijne hand leidde hij een klein meisje met een allerliefst gezichtje, dat door zwarte haarlokken omlijst, allergunstigst voorkwam.
Op den dorpel stond hij stil en de rechterhand en de oogen naar boven richtende, zegde hij met ontroerde stem:
‘Vrede zij met u.’
Met een gil sprong Willem - want die naam laten wij hem behouden - naar de deur, en vloog in vervoering den grijzen geestelijke in de armen: het was zijn pleegvader, de pastoor; het kind was Duiveke. Lang hielden grijsaard en pleegzoon elkander aan het hart geklemd en weenden sprakeloos. Eindelijk rukte Willem zich los en riep den vader toe:
‘Vader, ziedaar de redder van uwen zoon!’
| |
| |
O, hoe dankbaar drukte van Rijnvelde den dorpsherder aan het hart, niet alleen omdat hij het leven van zijn kind gered had, toen het verlaten op de heide lag, maar ook omdat hij hem tot een braaf burger en goed christen had opgevoed.
Middelerwijl had Willem Duiveke omhelsd, haar op zijne knieën doen nederzitten en de liefste namen gegeven, die hij vinden kon. Ook de vader omhelsde het kind en toen Willem, in korte woorden, de geschiedenis van Duiveke verhaald had, drukte de edele vader hem hartelijk de hand, en sprak:
‘Braaf zoo, Willem, wees altijd een beschermengel voor weduwen en weezen.’
De komst van den ouden pastoor was niet aan het toeval te wijten. Hij had in het dorp de zonderlinge geschiedenis van den orgeldraaier en ook den uitslag van de wonderlijke zaak vernomen. Met een ongelooflijken spoed was hij naar Antwerpen gesneld, om van Willem's en Regina's geluk getuige te zijn. Duiveke weende zoolang, totdat de pastoor besloot aan haar verzoek te voldoen om haar mee naar de stad te laten gaan. Hij vond de familie van Hilgenoord gelukkig over den samenloop der omstandigheden, maar diep bedroefd, vooral vader en dochter, over de plotselinge scheiding, welke op het tooneel in het kabinet des rechters gevolgd was. Vergeefs had Regina smeekend de handen naar haren Willem uitgestrekt, vergeefs zijnen naam als een gebed gestameld - de rechter ontrukte zijn kind in vervoering aan dat tafereel. - De pastoor kwam nu als een engel van God gezonden, om bemiddelaar te zijn tusschen de twee familieën.
De eerste woorden, die hij tot den heer van Rijnvelde sprak, waren dan ook woorden van gelukwensching, van verzoening: oprecht evangelische woorden, die het meest versteende hart zouden getroffen hebben, doch er was zóó weinig noodig, om den braven man te overtuigen. Reeds
| |
| |
was de verzoening in zijn hart meester; want hij wilde het geluk van zijnen zoon. De stem des pastoors versterkte hem echter in den wensch des harten, en terwijl de rechter de hand des herders en die van Willem samenvatte, sprak hij met opgetogenheid:
‘Kom, wij zullen den graaf van Hilgenoord gaan opzoeken; ik zal, indien het moet zijn, mij zelf voor hem vernederen; ik zal de hand zijner dochter voor mijnen zoon afsmeeken.’
‘Blijf,’ zegde de dorpsherder; ‘die welke gij zoekt zijn mij gevolgd; zij wachten uwe beslissing in de naburige kamer.’
De rechter kon zijne ontroering niet bedwingen.
De deur werd geopend, en zie, daar stonden Begga, Walter en Regina, welke laatste door Duiveke voortgelokt werd. Dan bemerkte het kind den ouden man, die er nu echter gansch anders uitzag, dan toen hij in het dorp kwam; zij vloog hem te gemoet en strengelde hare armkens om zijnen hals. Willem was Regina genaderd, en hij moest haar wel zoete en betooverende woorden toefluisteren, want de maagd glimlachte, al blonken er dan ook tranen in hare oogen. ‘Mijnheer van Rijnvelde,’ sprak de graaf met diep bewogen stem, ‘gij zijt edelmoedig jegens mij geweest niettegenstaande ik mij ijselijk aan u vergrepen heb; gij hebt mij genadig behandeld; maar ik heb jegens u mijn geweten niet gezuiverd: ik kom u vergiffenis afsmeeken,’ en bij die woorden zakte Walter op de knieën. ‘Ik wil met u verzoend zijn alvorens te sterven, alvorens Gods rechterstroon te naderen.’
Van Rijnvelde trad toe, beurde den ouden graaf op, drukte hem de hand en sprak woorden van vriendschap en broederliefde.
‘Meer dan dat,’ ging hij voort; ‘graaf Walter, onze kinderen, die daar hart aan hart weenen van blijdschap, beminnen elkander. Hun geluk moet het onze zijn: dat
| |
| |
een huwelijk tusschen hen, het zegel legge op de verzoening, die wij vandaag gesloten hebben.’
‘Regina,’ sprak graaf Walter, ‘bemint gij dien jongeling?’
‘Vader, zijn geluk is het mijne.’
‘Het zij dan zoo, heer van Rijnvelde.’
‘Mevrouw,’ ging de rechter voort, zich tot Begga wendende, ‘stemt gij er ook in toe dat uwe dochter, de echtgenoote worde van mijnen zoon? van hem, die haar beter nog dan zijn adellijken naam en zijne fortuin, een edelmoedig hart ten bruidschat brengt?’
‘Ik stem toe, mijnheer,’ antwoordde Begga....
‘Regina,’ sprak zij, hare dochter omhelzende, ‘ik heb u een oogenblik wreed toegeschenen; maar het was voor uw welzijn, voor uwe toekomst. Vergeef mij dat ik uw hart, hetwelk voor dat van Willem klopte, ik wist het wel, een oogenblik miskende. Ik had u lief, innig lief, en daarom raadpleegde ik slechts mij zelven.... En gij, Willem, weet gij het ook, ik was niet hard jegens u; ik had u lief, omdat gij als kind mijne Regina lief hadt, die gij zelfs eens, met gevaar uws levens, van den dood reddet.’
‘O, mevrouw, ik dank....
‘Noem mij moeder, Willem. Die naam klinkt mij zoet aan het hart omdat hij twintig jaren mijne zaligheid, mijne hoop was. Walter,’ ging Begga voort, ‘ik was eens misdadig jegens u: het was toen ik besloot mijne onvoorzichtigheid in uwe aanhouding, door eene verloochening te bekronen. 't Was wreed, ik weet het; maar het was niet uit haat jegens u: het was om den naam van mijn kind te redden. Sinds jaren heb ik u betreurd, u beweend en ondervraag uwe dochter, hoe ik haar de nagedachtenis haars vaders heb leeren eerbiedigen; hoe zorgvuldig ik uw vorig leven voor haar verborgen hield; hoe afgunstig ik was, om het blazoen der Hilgenoord's voortaan onbesmet te bewaren.’
| |
| |
‘Zwijg, Begga,’ onderbrak Walter; ‘het verledene is voorbij, en daar ben ik alleen schuldig; het toekomende kan nog gelukkig voor ons zijn: denken wij daar slechts aan. En nu, ik vraag maar eene gunst: het is dat dit arm weeskind, Duiveke, hetwelk mij als een engel begroette toen ik in Hilgenoord terugkeerde; dat den schakel is geweest tusschen ons, in de geschiedenis dezer dagen; dat dit ouderloos kind beschouwd zal worden als mijne dochter, [e]n haar geluk aan het onze zal verbonden blijven.’
En die vraag deed een vreugdekreet uit aller harten opgaan, en er was een strijd onder allen, wie het kind het eerste en het langste zou omhelzen. Oom Willem weende van geluk om zijn Duiveke, terwijl de grijze pastoor de handen vouwde en God dankte voor de wijsheid en de goedheid zijner wegen.
Wij verlaten de woning des rechters en begeven ons, eenige dagen later, vroegtijdig naar het kasteel van Hilgenoord.
Wat ziet er het gebouw feestelijk uit. Bloemen, loof, jaarschriften, eerebogen versieren het oude slot, en den weg die naar hetzelve geleidt. De geweren doen den kleinen omtrek door hunne schoten daveren. De klokken van kerk en kasteel galmen heinde en ver eene vroolijke tijding rond, en meer nog dan de terugkomst van den heer van Hilgenoord, wordt het aanstaande huwelijk door de dorpsbewoners verkondigd.
Walter van Hilgenoord keerde dan, na die laatste beproeving, in zijn geboortedorp terug en toen hij voor zijn vaderlijk slot kwam, hetwelk hij kort geleden zijnen vloek had toegezonden, vouwde hij de handen te samen en bad God om vergiffenis voor de dwaling van dat oogenblik.
‘Neen, richt u op, gevel van Hilgenoord,’ zegde hij; ‘toon weer vrij het wapen uwer bewoners, en dat God zijn zegen in plaats van mijnen vloek gedenke.’
| |
| |
Ik breek hier deze geschiedenis af, dewijl ik geloof dat mijne lezers zullen voldaan zijn. Mij dunkt echter, ik zie hier en daar nog een hoofd schudden, over onzen vriend Willem en Regina. Welnu, men heeft gelijk, en ik keer met voldoening nog eens tot hen terug.
Gij kunt het licht raden: Willem van Rijnvelde werd weldra den bruidegom van de schoone Regina; zelfs weinige weken na de terugkomst uit Antwerpen zegende de pastoor, in de eenvoudige dorpskerk, het huwelijk in van ‘zijn geliefde kinderen’ zooals hij beiden, bijvoorkeur noemde. Dat het feest op het kasteel was, laat zich begrijpen en wat Willem vooral gelukkig maakte, was het denkbeeld dat God zijn somber voorgevoel, toen hij den ooievaar zag, had gelogenstraft.
De woning der familie was op het kasteel, waar het oude draaiorgel nog altijd aanwezig was. Wel is waar gaf het droeve herinneringen; maar Walter wilde zich niet scheiden van dien oude vriend, welke hem zoolang, in kommervolle dagen, het dagelijksch brood gegeven had. Soms zelfs speelde hij nog eens voor Duiveke, die als een schoone maagd opgroeide, en altijd die edele liefde voor het ongeluk bleef behouden, welke hare kindschheid kenmerkte: liefde voor alles wat arm en verlaten was, al was het ook slechts voor een gebroken bloem of voor een gekwetsten vogel.
Maar Willem en Regina?
Wat waren zij gelukkig elkander voor altijd toe te behooren! Het was bij Willem alsof de eerste jaren, die hij dacht voor eeuwig heen gesneld te zijn, terugkeerden. Alles wat beiden dierbaar was geweest toen zij nog kinderen waren, werd hun nog dierbaarder, en dikwijls zag men hen weer, evenals in den gulden kindertijd, hand aan hand door het bosch wandelen, en zich gelukkig droomen in Gods lieve en weldoende natuur. Willem herhaalde soms, op die gelukkige wandelingen, de schoone verzen
| |
| |
over het huwelijksgeluk, van den grooten Vondel:
Waar werd oprechter trouw,
Dan tusschen man en vrouw
Ter wereld ooit gevonden!
Twee zielen gloênde aaneen gesmeed,
En vastgeschakeld en verbonden
En verder dan, terwijl hij de handen zijner beminde vrouw in de zijne sloot, en zijnen blik met eindelooze liefde op haar rusten liet:
Smolt liefde ziel met ziel,
En hart met hart te gader;
Die liefde is sterker dan de dood.
Geen liefde komt Gods liefde nader,
En dan was een hartelijke kus van Regina, de belooning van dat uitgestorte gevoel, en het was tevens een nieuw zegel op die gelukkige liefde.
Heb ik ongelijk, lezer, u zoo een geluk toe te wenschen?
1854.
|
|