| |
| |
| |
X. De Jonkvrouw van Wassenaer.
De Vrijheid was sedert eenige dagen vol leven en beweging, niet alleen Stoffel's Vryheyt, niet alleen aan de huizen waar de voorname gasten logeerden, aan den Moriaan, de Spaenkarre, den Ossenkop, het Heybloemke en andere herbergen, waar paarden, koetsen en gegalonneerde knechten te vinden waren, maar ook op het plein voor het Vrijheidshuis en langs den daarop gebouwden kerkhofmuur.
De kramers, goochelaars, kunstenmakers, hansworsten, kwakzalvers en ander Bohemer volkje, dat wij reeds vroeger, op een avond, de stad zagen binnentrekken, had de toelating bekomen om zijne uitstallingen te doen en zijne vertooningen te geven.
Langs den muur waren de met grauw linnen overdekte kramen en tenten opgeslagen, en niet zelden waaide boven dit of dat kraam het Oranje-blanje-bleu, om des te beter de aandacht te trekken.
Zelfs het geschilderde doek waarop, in verschillende compartimenten, eene verschrikkelijke moordgeschiedenis was afgebeeld, ontbrak destijds op de zoogezegde ‘foore’ of kermis zoo min als nu. Even als nu bommelde er de trommel, schalde er de trompet van den hansworst, den tandentrekker en den kwetszalver of kwakzalver; even als nu vond men er kramers met kaneelkoek, moppen, wafels, oliebollen en andere lekkernijen; kramen met kinderspeelgoed, met allerhande snuisterijen voor sieraad in kamers en op toilette-tafels, houten kammen, poeierdoozen, naalden,
| |
| |
handschoenen, terwijl daar naast de paternoster, het gebedenboek en het bidprentje waren uitgestald.
Wij bevinden ons aan den kerkmuur, die, vóór het Vrijheidshuis, de groote kerk omlijst.
Eene talrijke volksmenigte verdringt zich op het plein, want men verwacht Hare Hoogheid met gansch haren stoet. Op het oogenblik dat wij wachten, is Amalia van Solms in de kerk, waar men zich voorstelt een aantal muziekstukken uit te voeren, 't geen echter, zoo staat er geschreven, door den grooten volksdrang onmogelijk werd, ofschoon het orgelspel dat destijds in de kerken na de diensten gebruikelijk was, wel zal geslaagd zijn.
Daken en vensters, die op het marktplein uitzicht hadden, waren andermaal opgekropt met menschen; op de straat, en alwie geene hoogte bereiken kon, gingen de poorters op de teenen staan en de stevig gebouwde vaders droegen de kleine jongens op de schouders.
Gelukkig zij die te paard gekomen waren en tusschen het volk plaats hadden gevonden. Men had de prinses nu reeds herhaalde malen gezien, doch zij was bepaald het middenpunt eener vereering geworden, die zelfs niet zou ophouden wanneer zij eens zou vertrokken zijn.
Na het bezoek in de kerk, zou Hare Hoogheid bij den schoutet ontbijten, welk ontbijt, volgens den nauwgezetten rekenmeester van dien tijd, 150 gulden kostte.
Een lange stoet van prinsessen, edelen en eerejoffers, volgde Hare Hoogheid naar het huis van den overheidspersoon.
De vrouwen waren in zijde van verschillende kleur uitgedoscht. Allen droegen den tabbaart of hongerlijn, deze in bleek groen, die in lichtblauw, gene in appelbloesemkleurige satijn, en schier allen met gouden en zilveren boordsels omzet. De hoedjes met pluimen, de de groote kragen niet zelden met kant omzet, de peerlen om den hals en de braceletten, de geparfumeerde hand- | |
| |
schoenen, de prachtige vederwaaiers zijn, in vorm, en eenige dezer voorwerpen ook in kleur, verschillend.
Laat ons de ‘moesjes’, die nieuwigheid, welke in de hooge wereld begint op te dagen, en het kleine masker, dat naast de krullende en tot op de borst neêrdalende haarvlecht, afhangt, niet onopgemerkt voorbijgaan.
Vele heeren dragen pruiken of lang haar, den breedgeranden hoed en een platten of geplooiden kraag, wambuizen van fluweel in verschillende kleur, en veelal met gouden knoopjes op de borst; witte handboorden, breede broeken tot aan de knieën, hozen van fluweel of laken, breede en mollige laarzen, prachtig gestikte degenbandelieren - kortom, mannen en vrouwen stellen eene pracht ten toon, welke gansch de Vrijheid, en zelfs de bevolking van uren in den omtrek, in rep en roer brengt.
Onze Kempische bevolking was, ter goeder trouw, nieuwsgierig; doch deze niet zeer berispelijke neiging werd, door sommige personen van het gevolg, niet altijd vriendschappelijk opgenomen. Al waren de Hollandsche heeren prachtig gekleed, trotsch op rijkdom en macht, roemend op hunne beschaafde manieren en hunne beleefdheid, toch kwam de oude, stugge Hollander, ‘een mensch van de oude wet’, zegt Roemer Visscher, meer dan eens te voorschijn, dat is, volgens den dichter, ‘onbeleeft’, vrij en stout.
Wij laten het ontbijt met allerhande room- en andere taarten, fruit, visch, wildbraad, rijnwijn, Chably, vin d'Ay rustig afloopen, en wachten de gasten in den wijden tuin, die zich achter de woning van den schoutet uitstrekte, en voor die dagen een wezenlijken lusthof mocht genoemd worden, waarin het tuinbeeld, het arduinen waterbekken, het vierkante bloembed, de zonnewijzer, zoo min ontbraken als het stijf geschoren prieel en de rechtopgaande haag.
Amalia van Boekhorst, wier oom Heer van Wimmenam was, en Helena van Wassenaer, de eerste eene ietwat
| |
| |
statige blondine en de tweede eene vroolijke, vlugge brunette, beide jong en schoon, werden vergezeld door mijnheer Buisero, nadat de griffier Musch - die in 1636 te Turnhout te vergeefs over het bestand met Frankrijk onderhandeld had en al de staatkundige bijzonderheden aan de joffers opdischte - beiden had verlaten, om zich een oogenblik bij ridder de Knuyt te voegen.
Wat gaven die jonge, levenslustige joffertjes om al die oude, bestoven en door de gezanten moeilijk aaneen geknutselde resolutiën en acten; er was iets dat haar veel nauwer aan het hart lag, namelijk de vrijaadje van den flinken Midletown, de wonderlijke geschiedenis zijner zuster en vooral de hooge gunst, waarin hij bij Hare Hoogheid bleek te staan.
Niemand dan mijnheer Buisero kon haar ten dezen opzichte inlichtingen geven.
‘Monsieur le secrétaire,’ had Helena van Wassenaer in de ‘francoysche’ taal gezegd, ‘zonder uwe komst had de greffier Musch ons al de perkamenten, tusschen hem en den Franschen gezant monsieur Charmassé, nu ruim een dozijn jaren geleden, gewisseld, voorgelezen, ouf! nous l'avons échappé belle.’
‘O, als de greffier op dat stokpaardje komt...’ zeide de sekretaris.
‘Dieu nous garde!’ liet er de jonkvrouw Amalia op volgen.
‘U begrijpt, mijn waarde Buisero,’ hervatte Helena, ‘dat wij liever iets hooren uit het tegenwoordige, dan wel uit het verledene....’ en de toon waarop die woorden gezegd werden, liet wel blijken dat er iets meer onder schuilde, dan de oppervlakkige toehoorder zou veronderstellen.
‘En dat tegenwoordige?’ zeide de secretaris, en zag schelmsch lachend naar de brunette, die hem niet minder schelmsch uit den hoek van het oog, en het gelaat deels achter den waaier verborgen, aankeek.
| |
| |
‘Wel, alwetende secretaris,’ liet er de jonkvrouw op volgen, ‘met wat acten en resolutiën houden jonge meisjeshartjes zich vooral bezig?’
‘Ik heb u begrepen, mesdemoiselles!’ antwoordde mijnheer Buisero lachend, ‘de geschiedenis van mijnheer Midletown werpt voor u meer verscheidenheid in het leven te Turnhout, dan al de feesten, welke de heer schoutet en schepenen ons voorbereiden.’
‘O, toch niet!’ liet er de fiere Amalia van Boekhorst op volgen.
‘Au contraire!’ antwoordde de levendige brunette, die meer het hart op de tong had. ‘Ik beken volgaarne dat ik nieuwsgierig, recht nieuwsgierig ben. Amalia is het evenzeer.’
‘In 't geheel niet,’ onderbrak deze.
‘Heer secretaris,’ fluisterde Helena, en met de blijkbare bedoeling dezen te plagen, ‘zijt gij niet bang dat mijnheer Midletown, ik zal niet zeggen, u het gras onder de voeten zal wegscheren, maar de veder uit de hand zal wegkapen?’
Mijnheer Buisero maakte eene beweging met het hoofd, die moest doen veronderstellen dat de zaak hem zeer bedenkelijk voorkwam; vroolijk gemaakt door den plaaggeest van het ‘Wassenaertje’, zooals hij de brunette wel eens vertrouwelijk noemde, antwoordde hij even fluisterend als zij:
‘Ja, mijnheer Midletown klimt dagelijks hooger in de achting van Hare Hoogheid, en als hij eens secretaris zou geworden zijn, zou mademoiselle van Wassenaer....’
‘Ondeugend!’ viel Helena in. ‘Ik zou er mij trouwens wel voor wachten. De valkeniersdochter is daar, en het spreekwoord zegt immers: Al wat van katten komt, dat is gewoon te muizen; met eene variante zou men kunnen zeggen: Al wat van valken komt, dat is gewoon te klampen!’
| |
| |
‘Och, ik weet niet hoe men zooveel belang in die valkeniersdochter stellen kan!’ zeide de jonkvrouw van Boekhorst, met een onverholen misprijzen.
‘Mais, ma chère, het schijnt dat Hare Hoogheid zich bijzonder druk met die meisjes bezig houdt,’ viel jonkvrouw van Wassenaer in. ‘Men zegt zelfs dat die nufjes voortreffelijk zingen, gedichten lezen, muziek maken en wie weet, Amalia, of wij niet spoedig voor deze twee opgaande sterren in het donker zullen verdwijnen!’
‘Men schuift den adel zoo gemakkelijk niet ter zijde,’ zeide de fiere Amalia.
‘En gewis niet als hij zoo'n bevallige exemplaren levert, als die welke mademoiselle Helena denkt bedreigd te zien,’ zeide mijnheer Buisero, die overigens aan de blondine duidelijk maakte, dat dit alles slechts kortswijl was. Maar donker zag de jonkvrouw echter voor zich uit, toen Hare Hoogheid zich op eene der tuinbanken neêrzette en Midletown, naderbij geroepen, de eer had zich geruimen tijd met de prinses te onderhouden.
Als volleerde hovelinge, ging Amalia van Boekhorst elke beweging, elke uitdrukking der wezenstrekken bij de verschillende personen na, en ofschoon zij geen woord van het gesprek verstond, kwam zij innerlijk tot de slotsom, dat mijnheer Midletown de aandacht der prinses boeide en een gevaarlijk mededinger worden kon.
Dat denkbeeld uitte zij echter niet; maar de jonkvrouw van Wassenaer bekende zulks rondweg, ‘indien’, voegde zij er bij, ‘Hare Hoogheid zoo wispelturig was als tijdgenootenbeweren.’
‘Heeft Hare Hoogheid, bij haar bezoek in het verlaten kasteel, ook een bezoek gebracht aan de dochters van Eric Ralph?’ vroeg de jonkvrouw van Wassenaer aan den welwillenden secretaris.
‘Voorzeker,’ luidde het antwoord; ‘de prinsesdouairière heeft een der meisjes gevaarlijk ziek bevonden
| |
| |
en haar escuyer is den doctor Harer Hoogheid, die zijnen intrek bij den hoofdman der Jonggesellen genomen heeft, onmiddellijk gaan ontbieden.’
‘'t Schaap zal ziek zijn van ontroering,’ zeide Amalia spottend.
De jonkvrouw van Boekhorst werd juist door den graaf van Brederode aangesproken, en dit was voor haar eene voortreffelijke afleiding, want, hoe nieuwsgierig ook, had zij de macht op zich zelve dit te onderdrukken.
Wat de jonkvrouw van Wassenaer betreft, deze vernam nu nog van mijnheer Buisero, dat Hare Hoogheid vooral het raadsel, opzichtens een der dochtertjes van den valkenier, wilde opgelost zien, en des morgens op de pui van het Vrijheidshuis, onder trompetgeschal, had doen afkondigen, dat men aan den genaamden Darvis volkomen vrijheid zou verleenen, indien hij zich voor den presidentschepene wilde aanbieden, om eene verlangde inlichting te geven.
‘De knaap stond wellicht onder het volk zelf naar de afkondiging te luisteren,’ zeide de jonkvrouw.
‘Wie weet!’ liet er de secretaris op volgen.
Darvis was, sedert de komst der hooge bezoekers in de Vrijheid, niet minder dan Midletown, een der hoofdpersonaadjes in de gesprekken der adellijke vrouwen en heeren geweest. Hij was van lieverlede een fantastisch, en door zijn verblijf op het galgenveld, zelfs een duivelsch wezen geworden, eene soort van wilden jager of bokrijder, en de zoo verlichte, gereformeerde dames uit den Haag, waren ten zijnen opzichte zoo superstitieus, dat de domme, katholieke Kempische vrouwen er hartelijk meê lachten.
De jonkvrouw van Wassenaer verloor dan ook, toen het gesprek eenige oogenblikken op dit punt verwijlde, eene goede dosis van hare vroolijkheid en plaagziekte; zij bekende zelfs aan den secretaris van den stadhouder, dat zij niet ontevreden zou zijn, als Hare Hoogheid het
| |
| |
teeken tot opbreken geven zou, en men eindelijk dat akelige land met zijne eentonige heiden, donkere bosschen, ongebaande wegen, stinkende moerassen en verarmde dorpen verlaten zou.
Inderdaad, Holland met zijne sierlijke steden, opkomenden bloei, ontluikend gezellig verkeer, vooral den Haag met zijn prachtig bosch, lusthuizen en zee, was wel te verkiezen boven de verwaarloosde en door den langdurigen oorlog uitgemergelde Kempen, ofschoon ginder, te dien tijde, de Darvissen zoo min vreemd waren als in den Lande van Turnhout en de ‘gielers’ of dieven, er zelfs zoo degelijk gevestigd waren, dat zij hunne eigenaardige taal hadden.
Het gesprek dreigde recht akelig te worden, toen juist ridder de Knuyt, vergezeld door een paar heeren, eenige afleiding kwam geven.
‘De overheden van den Lande,’ zeide de langneuzige staatsman, ‘zijn inderdaad mild met geschenken.’
‘Nog altijd?’ liet er het Wassenaertje op volgen.
‘Aan prinses Albertina schonken zij een stuk allerprachtigst linnen: twee en vijftig ellen aan 2 gulden 18 stuivers de el.’
De jonkvrouw dacht: ‘Ik heb altijd gezegd, dat die Knuyt uitmuntend veel aanleg had, om eene zuinige Hollandsche huisvrouw te worden,’ en het Wassenaertje dacht wellicht zeer juist, want de achtbare heer van Oud- en Nieuw- Vosmaer was algemeen bekend om zijne vastheid in de beurs, hetgeen hem door den adel nog meer euvel genomen werd, omdat hij van burgerlijke afkomst was.
‘Aan mevrouw de gravin van Brederode en mevrouw de douairière Dona,’ sprak de raadsheer van Zijne Hoogheid vóort, ‘elk eene fijne tijk 1¼ dobbel zegels, ter waarde van 66 gulden.’
De jonkvrouw deed een gebaar van bewondering; maar
| |
| |
dacht andermaal: ‘Bepaald, die Knuyt heeft den burgerman nooit kunnen uitschudden.’
‘Aan de kamerbedienden der prinses gaf men niet minder dan 33 gulden, aan den hofmeester van graaf van Brederode, 31 gulden; aan de hellebardiers der prinses, 6 gulden 13 stuivers en aan den secretaris....’
‘Verontschuldig mij, heer ridder,’ onderbrak mijnheer Buisero ongeduldig den nauwgezetten rekenmeester, ‘Zijne Hoogheid schijnt mij te wenken!’ en voordat de ridder het vervolg zijner mededeeling kon doen, was de secretaris, altijd vergezeld door de jonkvrouw van Wassenaer, de groep genaderd waar de vorstelijke personen zich bevonden.
‘Die vrekkige Knuyt,’ zeide de jonkvrouw tot haren geleider, ‘is boos omdat men hem niet eenige carolussen in de hand heeft gestopt.’
‘Fy, jonkvrouw,’ liet er mijnheer Buisero met een fijnen glimlach op volgen.
Het paar wandelde te samen langs het waterbekken en de bloembedden, want de prins had zijn secretaris niet gewenkt; maar mijnheer Buisero vreesde dat, toen mijnheer de Knuyt aan het kapittel der ‘secretarissen’ kwam, hij ook hem zou hebben genoemd. 't Was echter aan den geheimschrijver van graaf Willem-Frederik, gouverneur van Friesland, dat de magistraten 10 gulden 8 stuivers hadden toegestaan.
Toen jonkvrouw Amalia, al koutende, de groep vorstelijke personen, rond of nabij de bank geplaatst, genaderd was, hoorde zij Hare Hoogheid tot den jongen Midletown zeggen:
‘Mijnheer Midletown, wil ons morgen vergezellen bij het bezoek, dat wij in het Grootenhoutsbosch willen afleggen, en bepaald verwacht ik u in het gezelschap, als wij in de Arendonksche heide ter jacht gaan met den valk.’
| |
| |
Al die onderscheiding, den zoon van den banneling bewezen, suste de smart der oude moeder niet.
Dag en nacht plaagde haar het denkbeeld, dat haar kind op eenige voetstappen van haar verwijderd leefde, en zij het niet herkennen mocht. Innig overtuigd was zij, dat Eric Ralph rechtzinnig handelde en hij, even vurig als de moeder, het geheimnisvolle raadsel wenschte opgelost te zien.
Alle ondervragingen, alle inlichtingen, alle herinneringen leidden tot niets. Na eenige oogenblikken in gissingen gedwaald te hebben, stond men weêr voor de bronzen deur, op welke, even als in Dante's dichtstuk, geschreven stond: ‘Doe afstand van alle hoop.’
't Ging Eric evenzoo, en men hoopte nog enkel op Darvis.
In dien zin had Hendrik Midletown, toen de prinses een oogenblik op dat kapittel neêrkwam, gesproken.
Na het ontbijt gingen de vorstelijke bezoekers, met hunnen stoet buiten de stad, de volksfeesten, het ringsteken en het ganstrekken zien, welke ditmaal vroolijk gestemd afliepen, doch anders, in de Kempen zoo wel als elders, wel eens met eene beksnijderij, een messengevecht en later met een dubbeltjesgevecht eindigden.
De hooge bezoekers namen plaats op eene heerlijke weide, terzijde de warande, achter het oude gasthuis gelegen en de ringstekers joegen hunne paarden met vernieuwden moed onder den ring, en de ganstrekkers de boerenkarren, in dolle vaart, onder de aan de lijn gebonden gans door. Afzichtelijk vermaak en dat slechts met moeite, eeuwen daarna werd uitgeroeid!
Ook vonden de joffertjes en de prinsesjes dat spel zeer akelig, en op het voorbeeld Harer Hoogheid, ging men dieper de warande in, waar Midletown eene recht dichterlijke plek beloofde aan te wijzen.
Dichterlijk was inderdaad de weide waar men landde,
| |
| |
aan deze zijde beschaduwd door de breedgetakte boomen der warande en voor zich uit een heerlijk vergezicht opleverend, waar de zon achter een paar landhoeven, een wenkenden windmolen en het geboomte, in een wijd uitgespreiden gloed, onderging.
't Werd daar inderdaad een geïmproviseerd feest; iedereen bewonderde den prachtigen zonneondergang, men vleidde zich in groepen op het gras neêr; de hoofdschoutet deed weldra den roomer verfrisschenden wijn rondgaan, en toen men eensklaps achter het geboomte de tonen eener muziek hoorde, zeker niet zeer keurig, maar toch voortreffelijk, de omstandigheden in aanmerking genomen, sprongen de jongste dames en heeren recht en riepen: ‘Eene sarabande, een menuët.’
Hare Hoogheid knikte toestemmend, en glimlachte tevens tevreden om de kiesche oplettendheid van Midletown die met toestemming van den schoutet, in den omtrek der ringstekers en ganzentrekkers, een drietal muziekanten had weten aan te werven.
De prinsesjes en staatsjoffers waren recht vroolijk gestemd. Amalia van Boekhorst ging statig, Helena van Wassenaer, vroolijk en prettig als zij was, aan de hand van haren kavalier, ten dans en die kavalier was Hendrik Midletown, hetgeen vooral door mijnheer Buisero werd opgemerkt, die, in het voorbijgaan, aan het Wassenaertje vroolijk toefluisterde:
‘Reeds op weg naar mijne voorzegging, jonkvrouw?’
‘Dat herinnert mij het morgenfeest van den 1n Meidag, in Engeland,’ zeide de gemalin van den stadhouder. ‘Ge weet, Willem, 't is in Oud-Engeland eene nationale gewoonte, de eerste Meizon te zien oprijzen.’
‘Een flauw aandenken, liefste,’ antwoordde de stadhouder.
‘O ja, zonder vergelijking gewis; maar ik zeg ook enkel dat deze vereeniging, die vroolijke groep, de rond- | |
| |
gaande bekers, de dans, de muziek en eindelijk de zon, mij den Meimorgen in het bosch van Lewisham, op een paar mijlen van Greenwich, te binnen brachten.’
‘Zonderling,’ zeide de prinses-douairère, ik dacht aan dezelfde plechtigheid. Het hof echter volgt die gewoonte maar schaars meer, niet zoo, Mary?’
‘Schaars, inderdaad.’
‘Was het niet onder koningin Elisabeth, Mary, dat men voor het laatst op eene gedenkwaardige wijze den Meimorgen van 1602, toen de koningin zeventig jaar oud was, en zij twee dagen te voren te Richmond met den hertog van Nevers nog het bal opende, is gedenkwaardig gebleven?’
Gedenkwaardig, zeide de dochter van Karel I, en voorzeker dat is die Meidag wel, want eeuwen nadien glimlacht men nog om die oude harpij, welke, zich eeuwig jong wanend - omdat zij zich sedert jaren niet meer in een spiegel had durven bekijken, en zich enkel beoordeelde naar de laffe vleitaal harer hovelingen en aanbidders - in haren krakenden ouderdom zich nog aan dans overgaf, en gaarne naar de dubbelzinnige taal der minnarij luisterde!
Toen die bloedige Beth niets meer was dan een met juweelen en kant opgetooid geraamte, wierp zij zich - gewis om de wroeging van haar geweten te versmoren - in den stroom der genietingen: bals, muziekfeesten, optochten in prachtige koetsen, spelevaren in vergulde jachten, dansen op het gras, feestmalen, jachtpartijen, en ook dat optrekken, met gansch haar hof, naar het bosch van Lewisham, om de opgaande Meizon te begroeten.
Doch de Meizon deed dat geraamte niet meer herleven, zooals de blaêren der boomen, de bloemen op de hellingen, evenmin als de wijn en de gekruide spijzen nieuwe levenssappen aan hetzelve gaven.
In de oogen harer hovelingen was zij, in het midden van al de bloemen en juweelen, het onverbiddelijk ver- | |
| |
schijnsel der dood, die spot met alle aardsche macht en grootheid.
Zelfs hare aanbidders van voorheen onderdrukten zorgvuldig elken spotlach, als zij dat geblankette geraamte, stijf staande van edelgesteenten, zagen handelen gelijk de maagd van twintig jaren, in plaats van eene aan den ouderdom passende voorbehouding aan te nemen.
Wij zeggen, zij onderdrukten zorgvuldig elken spotlach, want dezen laatste zou de gekroonde duivelin met den dood hebben betaald.
En om die reden was die Meimorgen van 1602 gedenkwaardig gebleven! De prinses-douairière wist het wel, en zij was te verstandig om zich, ofschoon nog in den bloei der jaren, in dergelijke strikken te verwarren. Niettemin zou hare kleine hofhouding hiervoor weldra alle elementen hebben opgeleverd, indien zij zelve slechts eenige neiging daartoe aan den dag hadde gelegd. Mochten sommigen dus aan de oplettendheid jegens Hendrik Midletown, een gansch bijzonder karakter hebben toegekend, zij bedrogen zich, en 't was alsof de fijngevoelige vrouw hen eene openbare logenstraffing wilde geven, toen zij met welgevallen de jonkvrouw van Wassenaer en mijnheer Midletown toejuichte.
‘Een flink paartje,’ zeide Hare Hoogheid glimlachend, en zij klapte in de handen, hetgeen door gansch den stoet van toeschouwers werd nagevolgd.
En dat was het inderdaad; want al was Midletown soms nog wat naïef en zelfs eenigszins verlegen, toch deed hij zich zeer goed voor en was zelfs meer ‘bereisd’ dan men dit, voor zijne jaren en de afgelegenheid der Vrijheid, aanvankelijk denken zou. Niet lang zou hij in den hofkring verkeerd hebben, of de daar in voege zijnde manieren zouden hem ten eenemale eigen zijn geweest.
Dat de jonkvrouw van Wassenaer de oplettendheid gaande maakte, was geen wonder; dat levendig, lief en
| |
| |
tevens goedhartig meisje vond voortdurend bewonderaars, en 't was misschien wel deels omdat Midletown zijne bewondering elders scheen geplaatst te hebben, dat zij hem op hare beurt heimelijk bewonderde.
Midletown had voor Helena van Wassenaer eenige oplettendheden gehad, die haar niet waren ontgaan en eer de hooge wandelaars andermaal de Vrijheid hadden bereikt, ging het Wassenaertje, schier niet meer luisterend naar hetgeen de kavalieren haar vertelden, mijmerend en ingetogen voort, van tijd tot tijd, achter den waaier, naar den kant loerende, waar de zoon van den banneling zich bevond.
Op dat oogenblik sloop er een boos gevoel in haar hartje, namelijk dat der jaloezie; boos, zeggen wij, want het denkbeeld kwam in het meisje op, om aan de valkeniersdochter de prooi te ontnemen, zonder nog te denken wat toekomst er voor haar uit de toenadering tot Midletown ontstaan zou. 't Was meer het hoofd dan het hart, dat op dit oogenblik sprak; doch ook dit laatste zou op zijne beurt beginnen te spreken.
Hoe diep, hoe peilloos diep Helena van Wassenaer dat gevoel in de geheimste plooien van haar hart verborgen hield, toch scheen een oog iets van dat alles bemerkt te hebben; want toen mijnheer Buisero haar voorbijtrad, zag hij schelmsch ter zijde, lichtte bestraffend den vinger op en fluisterde lachend:
‘Wassenaertje, Wassenaertje!’
De jonkvrouw trachtte te glimlachen, doch zij hield plotseling den vederwaaier voor het aangezicht, want zij gevoelde dat zij ietwat kleurde. Dan, zich geweld aandoende, hernam zij hare vroolijke luim en scheen het gebeurde als een kinderspel te vergeten; doch in den loop des avonds dacht zij meer dan eens aan den zoon des ballings.
Sedert eeuwen was de jacht eene eigenaardigheid der Kempen: de wijde heidevlakte, de bosschen, de vennen
| |
| |
en moergronden waren als zoovele verblijven van allerlei gevogelte, en zelfs vertoefde er in de bosschen viervoetig wild, dat nu sedert lang verdwenen is: immers, de wolf en het wild zwijn waren niet zeldzaam in de bosschen van Taxandria.
Reeds in 1410 werd in de Vrijheid het Consistorie van den Horen, een gerechtshof voor alles wat de jacht betrof, opgericht.
Twee eeuwen later bestond een groot deel der bewoners van het kwartier der Kempen en verdere Noordbrabandsche dorpen, eene landstreek zeer ‘steriel en onversien van andere coopmanschappen’, uit valkeniers, ‘hun generende met valken en andere dyergelycke vogels te trynen, om deselve daernaer te presenteeren ten dienste van dezen en andere princen’ - zoo luidt een vertoogschrift van het Turnhoutsche magistraat, in antwoord op het ten advieze gezonden plan, om, na het traktaat van Munster, het Valkenhof op te heffen en naar elders over te brengen.
Geen wonder dus, dat die oude en als ingeboren zucht naar jachtfeesten, oud en jong ten huize uitdreef, toen men vernam dat de prinses douairière den volgenden dag in de Arendonksche heide ter jacht zou gaan, ten minste de prinsessen en eenige edelen zouden in koets den weg naar Arendonk volgen, aldus zooveel mogelijk de jacht bijwonen, en daarna een bezoek aan dit dorp, ook eene Vrijheid, brengen.
Mevrouw Albertina, gemalin van den gouverneur van Friesland, en eene van Amalia's dochters, en de twee jonkvrouwen, welke wij reeds vroeger hebben ontmoet, hadden het verlangen uitgedrukt, de jagers te paard te vergezellen en, toevallig, Midletown's flink en mak paard werd door Helena van Wassenaer bereden, terwijl hij zelf, in het gevolg van den prins, het paard van een zijner vrienden besteeg, na de jonkvrouw met al de hoedanig- | |
| |
heden en kleine gebreken van haar rijbeest te hebben bekend gemaakt.
Overigens, de jongeling bleef tamelijk trouw aan de zijde der jonge jageres, en moest zijn paard zich soms een paar stappen verwijderen, of bracht het toeval haar een ander kavalier op zijde, dan toch wist het Wassenaertje het zóó te schikken, dat zij andermaal naast Midletown te recht kwam.
De bonte stoet verliet de Vrijheid.
Het was eene mengeling van jageressen, kavalieren, ruiters, leden van het Consistorie, weigezellen, valkeniers, knechten met rustige hazewinden en blaffende brakken.
De prins, zooals de meeste edelen, was in het zwart gekleed; hij droeg een kleinen hoed met witte veêr, en had hooge rijlaarzen aan. Naast hem reden Albertina, zijn oom de graaf van Brederode en zijn schoonbroeder Willem-Frederik.
't Was een heerlijke September-middag, en meer dan eens had de prins, als hij gelegenheid vond, tot Eric gezegd: ‘Goed weêrtje, Ralph; ik hoop op eene goede vangst.’
Op de heide gekomen, ving de jacht aan. Wij volgen echter den prins, in wiens tegenwoordigheid wij de personen ontmoeten in welke wij het meeste belang stellen.
Wat de karossen betreft, deze volgden, op eenigen afstand van de jacht, de baan; de prinses-douairière had de roode gordijntjes ter zijde geschoven, om een vrijen oogslag op het wijde heiveld te kunnen geven, hetwelk er op dat oogenblik met zijne purpere bloemen, zijne blauwe waterplassen en zijn dichterlijk vergezicht, recht schilderachtig uitzag.
Te vergeefs wachtte Hare Hoogheid op een reiger, ooievaar of zwaan in de lucht; het was alsof die vogels den jager een slechten dunk van het jachtveld wilden geven en voor het toekomende ontmoedigen.
| |
| |
Eindelijk wierp de prins zijnen valk; doch het was de moeite niet waard hem de gepluimde kap van den kop te nemen en de veters los te maken; uit verveling had Willem den valk op een pluvier geworpen, die ook met een enkelen stoot neêrplofte.
Om de waarheid te zeggen, moeten wij aanmerken, dat het wild, te dien tijde, juist niet zeer overvloedig voorhanden was.
't Was inderdaad zooals Eric Ralph gezegd had: de edicten waren rekkelijk geworden, en ofschoon er geschreven stond, ‘alsoo wij verstaan datter eenighe van famelooze ende seer onachtbaer conditie, gelyck vilders van peerden, ende diergelycke, hun dagelyks vervorderen te jaghen’, en de bedreiging van zware straf op die woorden volgde, gingen de ‘fameloozen’, dag in dag uit op strooptocht, zonder zelfs te letten op de woorden van het edict: ‘soo dat het sy hayr met hayr ende pluym met pluym.’-
Geweren, bussen, pistolen, netten, stroppen, buidels - alles was den strooper wel.
De prins was wel eenigszins te leur gesteld; Eric Ralph integendeel diep ontmoedigd. Het werd bepaald eene mislukte jacht. Toch hield men een paar uren met jagen aan.
Toen men eindelijk, onder een paar breedgetakte beuken, die aan het karrespoor stonden, afsteeg om zich te verfrisschen en de koetsen der prinses, die van Arendonk moesten terugkeeren, in te wachten, telde men slechts vijf hazen, eenige sneppen en pluvieren.
Honden, paarden, weigezellen, valkeniers, jagers en jageressen zochten een oogenblik het lommer. Men spreidde een wit ‘ammelaeck’ uit en de hooge gasten zetten zich op den met heide begroeiden grond neêr.
Brood, vleesch, kaas, fruit en een goede dronk Rijnsche wijn lieten zich heerlijk smaken. De knechten goten, op
| |
| |
eenigen afstand van de groep, in de schaduw van het kreupelhout gezeten, lustig den kroes vol bier en verzorgden de honden. De valkeniers en weigezellen vormden een andere groep.
‘Mijn beste Eric,’ zeide de prins tot den valkenier Ralph, die inmiddels de hoofdgroep genaderd was om kap en veters van den onrustigen valk wat nader te onderzoeken, ‘mijn beste Eric, onze jachten in de Vrijheid zetten zich juist niet veelbelovend in. Geduld echter.’
‘Het spijt mij, dat Uwe Hoogheid eene eerste teleurstelling moet ondervinden,’ antwoordde Ralph.
‘Ta, ta, ta,’ liet er Willem op volgen. ‘Wij moeten voordeel en tegenslag immers voor lief aannemen,’ en zich nu tot de dames wendende, ging hij voort: ‘Ik hoop toch dat mijne zuster en hare lieve gezellinen, zich niet al te erg verveeld hebben.’
‘O neen,’ zeide de jonge prinses, ‘en gewis de jonkvrouw van Wassenaer niet,’ voegde zij er schalks bij; maar niet zoo luid dat deze de woorden verstond; echter merkte deze wel, aan de gebaren en aan de uitdrukking der wezenstrekken, dat men zich met haar bezig hield.
Toen de prinses de hooger gemelde woorden sprak, was Helena van Wassenaer pas opgestaan en toefde, op eenige stappen van de groep, naast Mijnheer Midletown, om - zoo het scheen - het landschap in oogenschouw te nemen; want de jongeling hield den rechterarm uitgestrekt en wees en noemde de dorpstorens, die, aan gene zij der heide, boven een gordel bosschen, opstaken.
Het denkbeeld dat men haar bespiedde, deed Helena den jongen Hendrik verlaten en, ietwat rood gekleurd, 't was wellicht tengevolge der Septemberwarmte, voegde zij zich andermaal bij Amalia van Boekhorst.
‘Wij spraken van u, jonkvrouw,’ zeide de prins tot Helena.
| |
| |
‘Zeer vereerend, Hoogheid, voor mij,’ luidde het antwoord.
‘Wij vroegen aan onze zuster, of de jonkvrouw van Wassenaer zich ter jacht vermeid had?’
‘Hoe zou het anders kunnen wezen in dergelijk gezelschap, Hoogheid?’
Dat was een tweeledig antwoord: het liet immers raden in welk gezelschap de jonkvrouw zich vermeid had, en gewis had zij, bij verder aandringen, de courtoisy ten gunste van den stadhouder doen uitvallen.
Mijnheer Buisero leunde tegen den beukenstam, de armen op de borst gekruist en volgde, met een schalksch oog, elke der bewegingen van de jonkvrouw; trouwens, hij was er zeker van, deze zou zich zoo gemakkelijk door den prins niet in het net laten vangen.
Als hoogst behendig en bedreven in de schermkunst, pareerde zij in dien woordenstrijd iederen stoot en hield de zwakke zijde zoo voortreffelijk bedekt, dat de stadhouder weldra van den aanval afzag en mijnheer Buisero, misschien alleen, in het vaste denkbeeld bleef verkeeren, dat er diep, zeer diep in Helena's hart, iets anders lag dan de coquetterie van een grillig meisje.
Wij bedriegen ons: nog iemand van den stoet had, dien dag, de hoffelijkheid tusschen de beide jongelieden niet met een lustig, neen, met een onrustig oog, gaê geslagen, namelijk Eric Ralph.
De vader dacht aan zijne dochter.
Een oogenblik nadat de groep onder de beukenboomen, rechts en links uiteen gegaan en den heiweg genaderd was, langs welken de koetsen eindelijk langzaam naderden, stond het Wassenaertje voor den heer van Dussen-Muilkerke.
‘Vindt mijne lieve vriendin het land van Turnhout vandaag wat aantrekkelijker dan gisteren?’ vroeg mijnheer Buisero.
| |
| |
‘Wat genot voor dien wijzen diplomaat,’ riep Helena, ‘indien hij een onnoozel meisje in eene strikvraag vangen mocht!’
‘Hoe zoo?’ zeide de sekretaris op gemaakt naïeven toon,
‘Of zou monsieur le secrétaire reeds vergeten zijn, wat Helena van Wassenaer gisteren zeide over de donkere bosschen, eentonige heide en verarmde dorpen der Kempen? Mijnheer Buisero, wie bracht zeker Spaansch spreekwoord in het Hollandsch over:
Ghij soekt vijf voeten aen een' Katt
Die er noyt meer als vier en had?’
‘En wie was het, mademoiselle van Wassenaer,’ liet er Buisero snel op volgen, ‘die een ander Spaansch spreekwoord overbracht:
Elck haertje bruyn of blond
Syn' schaduw op den grond.’
‘Mijnheer Buisero heeft wel scherpe oogen, om de schaduw van zoo'n haartje te zien.’
‘Hé dan! niet alleen door mij is 't gezien; doch, lieve jonkvrouw, wat wij daar zoo even een haartje noemen, wierp reeds eene schaduw als een scheepsmast van zich af. Wie toch zou dezen niet bemerken!’
Helena van Wassenaer's voorhoofd betrok; zij staarde strak naar den grond, en kletste met de rijzweep nu eens eene heibloem, dan een grashalm neêr.
‘Trouwens, mag de vriend der van Wassenaers niet een enkel plaagwoord hebben?...’ hervatte hij.
‘O gewis,’ viel Helena snel in en zij lichtte het hoofdje op en mijnheer Buisero zag weêr haar vroolijk en schalksch wezen.
| |
| |
‘De keus doet u eer aan,’ zeide de secretaris nog altijd glimlachend en half fluisterend, ‘doch mag ik u eens eene kleine opmerking maken?’
‘En waarom niet, mijnheer de zedenpreêker?’
‘En wat zal de adel en... wat zal de dominé zeggen? Zonder wapen en... beroomd?....’
De jonkvrouw staarde andermaal naar den grond; doch zij zweeg.
‘Laat mij u, jonkvrouw, een raad geven: begraaf dit avontuur in de eenzame heide en vergeet het, zooals wij allen, bij ons vertrek, het Brabandsche zand van onze schoenzolen zullen schudden.’
Helena van Wassenaer antwoordde niet, wendde zich om, en mijnheer Buisero zag dat zij een traan uit het oog wischte.
Dit trof hem; hij had den moed niet meer om nog te plagen en te spotten.
De secretaris schudde nadenkend het hoofd, en hij was een oogenblik zoo verstrooid, dat hij vergat dat de koetsen der prinsessen, op eenige stappen van hem, stil stonden.
Dien avond hield de prinses-douairière, in het door haar betrokken huis, eene plechtige receptie.
In schier alle straten gingen prinsessen, edelvrouwen en heeren derwaarts, voorafgegaan door flambouwdragers, en niet zelden waren de vrouwen gemaskerd, volgens de mode dier dagen.
De woning der prinses was in alle vertrekken verlicht; aan de deur stonden de hellebardiers, en hier en daar verschenen terloops de gegaloneerde knechten.
In de vertrekken, waar de prinsessen en edelheeren eene schitterende pracht in kleeding en juweelen ten toon spreidden, heerschte eene wezenlijke drukte; elk der gasten mocht gewis, na de reeks buigingen en strijkaadjes, met den Antwerpschen dichter Willem Ogier zeggen:
| |
| |
Hetgeen ick haer oock wel hebbe gedeclareert
Met variatie, met salutatie en sulcken gratie van woorden
Datter geen spatie, noch simulatie en was voor die 't hoorden.
Helena van Wassenaer was verrukkelijk schoon, zoo schoon dat zij aller aandacht tot zich trok. Het meisje was echter onrustig, verstrooid naarmate het uur vorderde.
Noch de pracht der vrouwen, noch de gesprekken, noch de zang, noch de tooverkracht der muziek boeiden haar; haar oog dwaalde door de menigte en bleef soms geruimen tijd op den ingang gevestigd....
Midletown was niet aanwezig, Midletown verscheen niet.
|
|