Werken. Deel 26. Oranje in de Kempen
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
Septemberdag. Nabij het venster stond de jonge stadhouder; hij staarde gedachteloos naar beneden, en zag daar zoo min het donkere najaarsgroen en de bloemen, als hij de stem hoorde van ridder de Knuyt, die juist gekomen was om aan zijne moeder een aantal stukken, opzichtens den Lande en de Heerlijkheid Turnhout te overhandigen. De prinses zat in een gebeeldhouwden stoel met hooge leuning. Zij droeg een witten kraag over een zwartzijden keurslijf, een rok van dezelfde stof en boven deze den donkerkleurigen tabbaard of opperkleed, die, om het middel gesloten, langs voren open bleef en langs achter een langen sleep vormde; de knoopjes aan het keurslijf waren edelgesteenten, evenals de oorbaggen en de ringen aan de vingeren. De donkere haren der prinses daalden in twee breede krullen langs de licht gepurperde wangen, en waren op het hoofd door een zwart kanten voilette bedekt, dat evenals de krullen langs beide zijden van het gelaat, tot schier op de schouder neêrviel. Schoon was zij nog, ofschoon de veertig reeds lang voorbij. De fijne, zwarte wenkbrauwen teekenden zich scherp op het blanke voorhoofd af. De lippen waren nog frisch en rooskleurig, en oog en neus deden eenigszins aan Oostersche type denken.Ga naar voetnoot(1) Hare Hoogheid had zonder twijfel een voortreffelijken nacht doorgebracht; want er was geen spoor van vermoeienis op haar gelaat te ontdekken, en met veel nauwgezetheid las zij de verschillende acten en riep soms, doch niet zeer dikwijls, het oordeel van haren zoon over dezes inhoud in. Al die zaken schenen den prins echter niet erg te boeien; nu eens staarde hij in het wijde blauwe luchtruim en | |
[pagina 136]
| |
volgde de vlucht der blauwe en witte duiven, die een oogenblik nadien op den duiventoren, voor in den tuin, neêrsloegen; want de eigenaar der woning had door ‘immemoriale possesie, recht verkregen van een duif-cot te stellen,’ al had hij dan ook rondom zijn huis de door het edict voorgeschreven ‘dry bunderen winnende landt’ niet; ofwel de stadhouder knipte de vlieg weg, die zich op den vensterdorpel kwam neêrzetten; of hij ontbladerde eene der bloemen, die in eene prachtige porceleinen vaas op eene tafel naast hem stonden; - Willem verveelde zich doodelijk. Toen ook de escuyer aanklopte en Hare Hoogheid berichtte, dat mevrouw Midletown gekomen was, maakte de prins er gebruik van om zich te verwijderen: hij hield niet, zeide hij, van al die ‘narigheid’. Ook ridder de Knuyt kreeg zijn afscheid, en weldra trad de oude dame, in slepend rouwgewaad, binnen; de prinses was haar te gemoet getreden en had haar de woorden toegericht: ‘Het verheugt mij u te zien, mevrouw.’ ‘Ik dank Uwe Hoogheid voor de eer, welke zij mij wel heeft willen verleenen....’ ‘Gelief neêr te zitten, mevrouw,’ hervatte de prinses en wees op een met rood fluweel bekleeden stoel, die naast de tafel stond. De oude dame, die wel toonde dat zij eene voorname opvoeding genoten had, bleef staan totdat Hare Hoogheid zelve had plaats genomen. Gansch het uiterlijk van mevrouw Midletown boezemde eerbied en genegenheid in. ‘Uw naam duidt een Engelschen oorsprong aan, mevrouw?’ hervatte de prinses. ‘Mijn vader, de heer Huston, werd tijdens de geloofsvervolging, onder de regeering van koningin Elisabeth, uit Engeland verbannen, nadat zijne goederen verbeurd | |
[pagina 137]
| |
verklaard waren geworden. Hij heeft hier te Turnhout, om het brood voor zijn eenig kind te verdienen, plaats aan het weefgetouw moeten nemen.’ Die weinige woorden waren eene gansche geschiedenis van vervolging, marteling en lijden. Begreep haar de prinses? Was zij daarom ontroerd? Trof het haar, een dier edele slachtoffers voor zich te zien, welke de zoo ten onrecht vergode Elisabeth, vervolgd, uitgeplunderd en hulpeloos buiten hun geboorteland geworpen had? Was zij op dit oogenblik overtuigd, dat het protestantismus juist zwaar gezondigd had, door te plegen wat het aan zijne tegenpartij altijd had verweten? Amalia van Solms behield het stilzwijgen, doch geschokt was zij wel. ‘Ook mijn echtgenoot, de heer Midletown, was een banneling,’ ging de oude dame voort, ‘doch gelukkiger dan mijn vader had hij een deel zijner fortuin weten te redden. Edelmoedig kwam hij de hand bieden aan de dochter van den armen Huston, in wiens rijk huis te Londen hij vertrouwelijk had verkeerd.’ Die herinnering maakte de oogen der oude dame vochtig, en Hare Hoogheid sloeg de hare neêr, nam een der zijden floschjes van haar keurslijf tusschen de vingeren en liet het door deze heenglijden. ‘De huwelijksliefde heeft veel leeds vergoed,’ sprak de dame voort, ‘en wij hebben in ons tweede vaderland eene betrekkelijke rust gevonden....’ ‘Hoeveel kinderen hebt ge, mevrouw?’ vroeg de prinses. ‘Ik heb er twee, Hoogheid: mijn Harry en mijne Maria....’ Bij het uitspreken van dien laatsten naam gutsten de tranen over de matbleeke wangen der oude vrouw. ‘Uwe Hoogheid moet mij vergeven,’ zeide zij snik- | |
[pagina 138]
| |
kend, ‘dat ik mijne tranen niet weêrhouden kan. Na vier-en-twintig jaren, beween ik nog mijn kind.’ ‘Ik eerbiedig uwe smart, mevrouw; ik neem er zelfs innig deel in. Maar is uw kind tijdens de verwoestende ziekte niet omgekomen? De heer hoofdschoutet meent het zoo. Van waar die overtuiging, dat uwe dochter nog onder de levenden verkeert?’ ‘Eene stem in het hart eener moeder laat zich niet verklaren; maar ook niet weêrstreven. De wereld kan ontmoedigend “Neen” roepen, zij blijft fluisterend “Ja” zeggen. Als alle aangewende pogingen, om mijn kind terug te vinden, vruchteloos waren in de oogen der menschen, dan nog zeide mij die stem: “Uw kind leeft.” Zonder die stem, ware ik lang onder mijn lijden bezweken, en echter wat marteling is het leven voor mij geweest!’ Mevrouw Midletown sloeg de met dikke tranen overwolkte oogen ten hemel, terwijl zij de handen op de knieên samen vouwde. ‘Gewis die uitspraak van het hart is niet te verwerpen; zij is heilig en ik geloof dat ze ons van Hooger gegeven wordt,’ voerde de prinses aan. ‘Dus stoffelijke bewijzen zijn er niet....’ ‘Tenzij de verklaring van dien kramer....’ ‘Die wel, laat mij toe dit in het midden te brengen, een misleider kan geweest zijn, evenals zijn handlanger.’ ‘De houding van mijnheer Ralph was echter, toen ik hem over die zaak onderhield, recht wonderlijk en het was hem hinderlijk, Hoogheid, dat wij dit teêre punt aanraakten.’ ‘Eric Ralph is toch wel een eerlijk man....’ ‘Uwe Hoogheid zal gewis niet denken, dat ik daaraan twijfel!’ viel mevrouw in. ‘Geenszins; maar zou Eric Ralph wellicht die twijfelachtige houding niet aannemen, om u niet plotseling te ontgoochelen? Vergeef mij, mevrouw, dat ik, ofschoon | |
[pagina 139]
| |
zelve moeder zijnde en wetende wat smart is, meer tot uw hoofd dan tot uw hart spreek; doch ik, richtende in uwe zaak, moet meer het eerste dan het laatste te rade gaan.’ ‘Ik dank Uwe Hoogheid voor die edele bezorgdheid; ontgoochelen kan mijnheer Ralph mij echter niet. Een van die kinderen is het mijne....’ ‘En herkent de moeder dan haar eigen kind niet, mevrouw?’ ‘Helaas, neen!’ en de dame sloeg de beide handen voor de oogen. ‘Neen, evenmin als mijn kind mij erkent.’ ‘En welke der twee dochters heeft dan min of meer uwe of uws mans wezenstrekken?’ ‘Nu deze, dan gene.’ Hare Hoogheid meende op te werpen, dat haar dit onmogelijk voorkwam, doch zij wilde de oude vrouw niet gansch of liever niet plotseling ontgoochelen; want het leed geen twijfel, die arme moeder schiep zich een tooverbeeld. Sedert lang had zich een bepaald, een vast denkbeeld in het afgebeuld hoofd gevestigd, en wie weet of die onverzettelijke gedachte niet tot krankzinnigheid oversloeg - eene meening, die den schoutet reeds den vorigen avond losweg had opgeworpen. Nog een lichtstraaltje schoot door de duisternis! ‘Heeft uw kind niet eenig teeken, dat door een der uwen werd opgemerkt?’ zeide de prinses. De oude dame schudde diep bedrukt het hoofd. ‘In dat geval....’ liet Amalia met een zucht er op volgen, en stond op om als om het teeken te geven, dat zij voor het oogenblik verlangde het onderhoud af te breken. Mevrouw Midletown begreep alles; zij vreesde dat ook hier haar de zwakke stroohalm ontsnappen zou, en deed een laatste, een krachtig beroep op het goede hart der prinses. | |
[pagina 140]
| |
De ongelukkige moeder zakte zelfs op de knieën, en snikkend stamelde zij: ‘Op Uwe Hoogheid heb ik naast God betrouwd! Stoot mij niet weg, mevrouw, nu ik eindelijk, na vier-en-twintig lange jaren van zielefoltering, het geluk meen te bemachtigen, Uwe Hoogheid dankbaar zijn.’ De prinses had de oude vrouw opgericht en zeide zeer ontroerd: ‘Zeg mij, wat moet ik voor u doen?’ ‘Mijnheer Ralph is in dienst van Uwer Hoogheid's zoon....’ ‘U verlangt dat de valkenier gehoord worde? Dat zal vandaag zelf gebeuren. Er zal u daarna een ronde en rechtzinnige uitlegging worden gegeven. Geloof mij, mevrouw, uwe zaak heeft mij belang ingeboezemd, en indien ik balsem op de wonden des harten eener moeder en echtgenoote leggen kan, zal ik dit met innig geluk doen.’ De oude vrouw greep de hand der prinses-douairière, drukte haar vurig aan de lippen en verliet langzaam het vertrek. Toen zij was heengegaan, bleef Amalia van Solms een oogenblik als in gedachten verzonken staan. Zonder twijfel had zij hier met eene moederlijke begoocheling te doen, en echter wie zou die mysterieuse stem, dat onverzettelijk gevoel hetwelk zich in het hart dier vrouw openbaarde, onaangemerkt durven verwerpen? De prinses trok aan de schel, en toen de escuyer in de deur verscheen, vroeg zij: ‘Is de heer ridder de Knuyt in de voorkamer?’ ‘Neen, Uwe Hoogheid, niemand dan de jonkvrouw van Wassenaer en de heer van Buisero.’ De prinses vestigde denkend het oog op het vloertapijt; in den aanvang wilde zij een tweeden persoon met de ondervraging van Eric Ralph belasten; doch nu scheen zij van dit denkbeeld teruggekomen - en zij had gelijk. | |
[pagina 141]
| |
‘Gij kent den valkenier van Zijne Hoogheid?’ ‘Mijnheer Eric Ralph?’ ‘Juist zoo; dat hij zich onmiddellijk herwaarts begeve. Zeg aan den heer Buisero dat ik hem wacht. Verzoek de jonkvrouw van Wassenaer mij, binnen een uur, ter wandeling te willen vergezellen.’ De escuyer ging heen en de secretaris van den stadhouder trad binnen; doch de prinses was verstrooid, luisterde schier niet naar zijne opmerkingen, teekende onachtzaam een paar brieven, en de hoveling verdween zoo spoedig mogelijk, overtuigd dat Amalia van Solms, op dat oogenblik, niet zoo goed geluimd was als wel den vorigen dag. Dat was echter niet zoo; de verschijning van die oude, eerbiedwaardige vrouw, welke sedert eene halve eeuw ongenadig door familierampen werd vervolgd, had haar diep getroffen. Er was iets grootsch in dat wezen, hetwelk, alleen gesterkt door haar godsdienstig gevoel, gansch haar leven geworsteld had en, op den rand van het graf staande, den strijd niet opgaf. Hoe gaarne had de prinses die moedige martelares, in den avond van haar leven, den troost gegeven, naar welken zij zoo lang en zoo vurig gesnakt had; doch zij vreesde wel dat ook ditmaal de ontgoocheling het deel der arme moeder wezen zou. Immers de bewijzen van het beweerde lagen niet voorhanden? Amalia van Solms wilde, na een oogenblik peinzens, de bezorgdheid van die moeilijke zaak ter zijde schuiven. Zij was toch niet naar de Vrijheid gekomen, om zich met dergelijke zaken in te laten; doch het beeld van de oude mevrouw drong zich telkens vooruit, en zou haar geen rust laten.... Een zacht tikken op de deur wekte hare aandacht op; de escuyer kondigde de komst des valkeniers Zijner Hoogheid aan. | |
[pagina 142]
| |
Eric Ralph bleef aan de deur staan. ‘Nader, Ralph,’ zeide de prinses op goedwilligen toon. De Vrijvrouwe stond nabij het venster. De valkenier deed een paar stappen vooruit, doch bleef op eerbiedigen afstand. ‘Mijn beste Ralph, ik heb dezen morgen een onderhoud gehad met mevrouw Midletown...’ en bij deze laatste woorden zag de prinses den valkenier scherp aan. ‘U begrijpt wat dit bezoek beduidde, Ralph....’ Eric boog het hoofd, sloeg de oogen neêr en een doodelijk bleek overtoog nu zijn wezen. ‘Ik geloof dat die oude dame zich aan begoocheling overgeeft,’ sprak de prinses, voor den valkenier bemoedigend, voort; ‘doch wij moeten haar zoo min al te barsch deze illusiën ontnemen, als wij haar in een onwezenlijken kring mogen laten voortleven.’ ‘Veroorloof mij, Uwe Hoogheid....’ De stem van Eric was diep bewogen. De aandacht der prinses werd sterker opgewekt. ‘Spreek,’ zeide zij. ‘Ik ben een eerlijk kristen mensch en wil Uwer Hoogheid, zoo waar als er een God is die ons hoort, de waarheid zeggen. Neen, ik geloof dat het niet enkel begoocheling is bij die oude dame.’ ‘Gij zegt?...’ viel Amalia verwonderd in. ‘Ik verklaar voor Uwe Hoogheid, dat ik maar één dochtertje heb en het tweede inderdaad een aangenomen kind is.’ Amalia omklemde met de eene hand krampachtig de gebeeldhouwde leuning van den stoel. Er tintelde vuur in haar donker oog en men zou gezegd hebben, dat al hare gramschap op den ongelukkige dreigde neêr te storten. ‘Is een dier kinderen het dochtertje van mevrouw Midletown?’ ging Eric voort. ‘Ik weet het niet, doch de omstandigheden pleiten ten gunste van dit denkbeeld. | |
[pagina 143]
| |
Dit echter vermoed ik slechts, sinds ik in de Vrijheid ben teruggekeerd.’ De valkenier boog het hoofd en sloeg de hand voor de oogen, om zijne tranen te verbergen. ‘En waarom,’ zeide de prinses streng, ‘geeft gij dan aan die ongelukkige moeder haar kind niet terug?’ ‘O, Uwe Hoogheid moge het mij gelooven, ik wenschte zulks uit den grond mijns harten te kunnen doen; doch eene verschrikkelijke omstandigheid belet mij dit.’ ‘En welke is die omstandigheid?’ ‘Zoo min als mevrouw Midletown haar kind herkent, zoo min weet ik welk kind het mijne is - en is zij moeder, ik ben vader.’ ‘Onmogelijk.’ ‘Ik zweer het Uwe Hoogheid bij al wat heilig is, bij mijne zaligheid. Meer dan eens heb ik aan die dame willen zeggen: Neem uw kind, maar neem het mijne niet! Hoe lief beiden mij zijn, toch is er eene stem in mij die mij zegt: Maar uw bloed dan?’ Er lag in die woorden een toon van diepe smart, van innige overtuiging, van heilige wanhoop zullen wij zeggen. De Vrijvrouwe zette zich in den leuningstoel. ‘En die strijd is nog heviger geworden, sedert ik weet dat mijnheer Midletown, mij de eer deed naar de hand van een der meisjes te dingen....’ ‘Maar ik begrijp niet hoe die verwarring mogelijk is; dat zulks van de zijde van mevrouw Midletown het geval zij, laat zich bevatten; zij toch heeft haar kind in eene lange reeks van jaren niet gezien; doch met u is dit niet zoo?’ ‘Veroorloof, Uwe Hoogheid, mij eene kleine uitweiding?’ ‘Volgaarne, spreek.’ ‘Ik woonde in 1625 hier in de Vrijheid. Mijne arme vrouw, God hebbe hare lieve ziel, had mij een lief dochtertje geschonken. De ijselijke pestilente ziekte heerschte | |
[pagina 144]
| |
in stad en omtrek. Om voor de mijnen het brood te verdienen, was ik soms dagen afwezig. Eens, toen ik met valken naar de baronnie geweest was, vond ik mijne arme vrouw dood en begraven - alles ging zoo vlug in dien ijselijken tijd van verwarring - en in de wieg naast mijn dochtertje lag een kind van denzelfden ouderdom als dit. Wie had het in mijne afgelegene woning, aan gene zij der warande, gebracht? Door welk toeval was het daar? Had men het voor de besmetting willen vrijwaren? Mijne vrouw was niet meer daar om mij te antwoorden. Ik richtte mij tot het magistraat, doch men had wel belangrijker zaken af te doen, dan naar mijne woorden te luisteren. De schepene, die nota nam van mijne gezegden, was den dag nadien aan de ziekte bezweken, en ten einde geduld zette ik de twee kinderen op den kruiwagen, spande mijn hond er voor en ik verliet de Kempen, die als door de hand Gods getroffen was. Ik vertoefde eenigen tijd in de baronnie van Breda, eindelijk landde ik met mijne kinderen in den Haag aan. Ik beschouwde ze als de mijne, en noemde ze Elie en Retha. In 1627, toen Zijne Hoogheid de prins van Oranje, Frederik Hendrik....’ Hare Hoogheid sloeg de oogen neêr; het was die prins, welke onder alle vrouwen, haar uitkoos om zijne gemalin te zijn en over wiens dood zij, korten tijd geleden, den rouw nog droeg. ‘Toen de prins van Oranje achtduizend waardgelders lichtte ter bezetting der grenssteden, en met zijne vendelen en kornetten Grol zou belegeren, volgde ik Zijne Hoogheid....’ Eric Ralph hield op met spreken. De prinses was zichtbaar ontroerd. Hoevele herinneringen verdrongen zich op dat oogenblik in haar! Het was in 1627, op het tijdstip dat de prins den gevaarlijken tocht van den Grol ondernam, dat hij uit de | |
[pagina 145]
| |
handen van den Engelschen gezant Carleton, namens koning Karel I, de ridderorde van den Kousenband ontving, dien zijn broeder Maurits ook gedragen had! Zij herinnerde zich hoe hem dit hooge eereteeken, in de Vergadering der Algemeene Staten, werd omgehangen, ‘ten overstaen van den koning van Boheeme, ridder der zelfde Orde’ en in wiens gevolg de jonge gravin van Solms in Holland gekomen was, om tot den hoogsten rang in de machtige republiek verheven te worden! De plechtigheid van de Kousenbandorde, in tegenwoordigheid van gezanten van Frankrijk, Engeland en Venetië, daagde in al haren luister voor haar op; zij vergat voor een oogenblik het tegenwoordige. Uit den droom als wakker schietende, lichtte zij vinnig het hoofd op en zeide: ‘Gij volgdet dus Zijne Hoogheid naar Grol?....’ ‘Nadat ik de beide kinderen in den Haag aan eene soldatenvrouw had toevertrouwd. De afwezigheid werd gedurig verlengd. Tijdingen over de kinderen bleven uit, en toen ik, vrij lang nadien, in den Haag terugkeerde, was de vrouw spoorloos verdwenen. Zij had, zoo vernam ik ten slotte, die kinderen in de weezen-kamer bezorgd. De kinderen kenden mij niet meer, en men had hen, onbewust met den waren naam, nieuwe namen gegeven. Het was niet mogelijk de lievelingen weêr te krijgen, en jaren bleef ik van hen gescheiden. Eindelijk, door bemiddeling van invloedhebbende personen, werden zij mij teruggegeven, beiden schoon en lief, beiden, wonderlijk voorzeker! met een onmiskenbaren zustertrek in het wezen. Ik gaf haar de namen van voorheen terug, zonder in overtuiging te kunnen zeggen, welk kind het aangenomene, welk het mijne was, welk kind vroeger Elisabeth, welk vroeger Margaretha heette.’ ‘Wonderlijke geschiedenis!’ zeide de prinses mijmerend. ‘Denkt gij dat die kramer iets weet?’ | |
[pagina 146]
| |
‘Die kramer, Hoogheid, is slechts het werktuig in de handen van een ander, van iemand die zich Darvis noemt, doch op wien men de hand niet leggen kan.’ ‘Ik weet het.’ ‘En echter waagt hij zich onbeschaamd tot in de Vrijheid zelve. Gisteren, indien Uwe Hoogheid mij toelaat....’ ‘Spreek.’ ‘Gisteren avond was hij hier, als gildebroeder gekleed, met den driekleurigen bandelier over den schouder en bewoog zich rustig tusschen de menigte; vóór eenige dagen verscheen hij er als procureur, of als ossenkooper gekleed.’ ‘De onbeschaamde!.... Ik zal er den heer schoutet over spreken. Die zaak moet opgehelderd worden, zelfs vóór dat wij de Vrijheid verlaten. Gij kunt heengaan, Ralph, en geloof mij, ik heb nog meer achting voor u dan vroeger; gij zijt een eerlijk en braaf man.’ De laatste woorden gaven aan den valkenier zijne volle gerustheid weêr; hij stamelde eenige woorden van dank en verliet de kamer. ‘Indien,’ dacht de prinses-douairière, ‘indien men eens genade en zelfs eene belooning aan dien Darvis beloofde.... Ik zal er bepaald den hoofdschoutet over spreken....’ Een aangroeiend gedruisch deed zich in de Prinsenstraat, thans de Begijnenstraat, op; de trompetten schalden, de trommels roffelden en het gejuich des volks liet zich hooren. Amalia van Solms trad aan het venster en zag andermaal de gilden van den vorigen dag; zij kwamen afscheid nemen van de Vrijvrouwe, om daarna met vliegende wimpels en vaandels, naar hare respektieve dorpen terug te keeren. De vorstelijke familie verscheen aan de opene vensters en bracht haren groet aan de juichende schaar, terwijl een | |
[pagina 147]
| |
oogenblik daarna, beneden op den dorpel der woning, de hoofdliê, de dekens en koningen der gilden, allen nog met driekleurige bandelieren, met oranjestrikken om en hanenveêren op den hoed, de Vrijvrouwe naderden. De schelle tonen der trompet weêrklonken, de trommel werd geroerd, het vaandel werd kunstig om hoofd, middel en voeten gedraaid, ten teeken van hoog eerbewijs. Eric Ralph was in de neêrhuizing van het kasteel, die hem tot woning diende, teruggekeerd. Niettegenstaande de bemoedigende woorden, door de prinses-douairière uitgesproken, was de man diep neêrslachtig gestemd. Retha zat voor het venster in den leuningstoel, en tegenover haar zat Elie, die, al pratende, een zijden nachtegaals-net breide. Retha was niet wel - in 't geheel niet wel, had hare zuster gezegd, en men bemerkte dit ook zeer gemakkelijk aan haar bleek wezen. ‘Welnu, vadertje,’ zeide zij, ‘wat belangrijks had Hare Hoogheid u wel meê te deelen? Moet er inderdaad met den valk gejaagd worden?’ ‘Och 't was niets...’ antwoordde Eric op bedroefden toon, terwijl hij den rug naar zijne dochters keerde, en toen Elie opstond en hem zachtjes deed omkeeren, waren de oogen des valkeniers door dikke tranen gevuld. ‘Wat is er, vader?’ riepen Retha en Elie gelijktijdig. Ralph zette zich neêr en wischte tranen uit zijn zoo mannelijk oog. ‘'t Is eigenlijk toch geen ongeluk, kinderen,’ zeide hij; ‘'t moest er toch eens van komen.... 't Is nogmaals die zaak van mevrouw Midletown.’ ‘En heeft Hare Hoogheid u van die dwaasheid gesproken?’ vroeg Retha eenigszins driftig. ‘Dwaasheid? Goed kind, ik heb aan de prinses van Oranje bekend, wat ik nog niet noodig geacht heb aan u te bekennen....’ ‘En wat was er dan te bekennen, vader?’ vroeg Elie. | |
[pagina 148]
| |
‘Och, 't is zoo hard het u te zeggen, maar 't moet toch zijn!’ De meisjes waren ontsteld; geen van beiden durfden nog bij den vader aandringen om het geheim te ontsluieren, uit vrees dat zij iets allernoodlottigst zouden vernemen. ‘Ik heb haar bekend,’ zeide Eric, ‘dat ik inderdaad slechts ééne dochter heb, en een van u beiden wel de dochter van mevrouw Midletown wezen kan.’ ‘En wie van ons beiden, vader, zou uw bloedeigen kind niet zijn?’ viel Elie heftig in en de bange spanning stond op het gelaat der meisjes te lezen. ‘Kinderen, lieve kinderen!’ en Eric nam in elke hand de hand van een der meisjes, en trok deze laatsten dichter bij zich, ‘de goede God heeft gewis niet gewild, dat ik deze meer liefhad dan gene. Hij heeft mij, vele jaren geleden, in twijfel gebracht en eindelijk dien twijfel doen vergeten, om u beiden als mijn eigen bloed te beschouwen.’ ‘En wie denkt ge?’ vroeg Elie. ‘Elie, Elie!’ riep Retha, ‘laat in 's Heeren naam dien twijfel rusten! Een naam opwerpen, dat is ons geluk voor altijd breken. Neen, neen, wat die oude dame denkt is niet zoo; wat vader zegt is niet waar. Wij zijn en blijven, niet waar? de kinderen van Eric Ralph, aan wien wij beiden alles, ja, alles naast God, verschuldigd zijn.’ ‘Gij hebt gelijk, Retha,’ liet Elie er op volgen. ‘Ja, laat dat raadsel onopgelost blijven.’ Ralph drukte zijne kinderen innig aan het hart. ‘En wat is er nu te doen, vader?’ vroeg Retha. De valkenier trok de schouders op, en staarde starlings voor zich op den rooden steenen vloer, dien Elie met wit zand bestrooid en waarin zij daarna, met den bezem, zeer kunstig figuren geteekend had, een werk dat haar vader altijd in goeden luim bracht, doch waarop hij nu geen acht sloeg. Na eenige oogenblikken peinzens, zeide Eric: | |
[pagina 149]
| |
‘Ik weet wat er moet gedaan worden. Wij hebben, lieve kinderen, in welke gevaren dan ook, nooit den goeden God vergeten, en Hij ook is ons altijd gedachtig geweest; laat ons nu alles ook aan God overlaten. Hij heeft al die wonderlijke toevallen gewild; Hij ook zal ons uitkomst geven.’ Ja, dat was een voortreffelijk besluit, meenden de meisjes; maar het bedaarde toch zoo onmiddellijk de zoo gejaagd kloppende hartjes niet. Wat Ralph betreft, die bedaarde inderdaad voor het oogenblik. 't Was immers tijd genoeg eene ramp te beweenen, als de ramp onherroepelijk voor hen zou staan? Wel hadden Retha en Elie nog over het zoo aantrekkelijk geheim willen spreken en zelfs blijven spreken, en dit niettegenstaande de verklaring dat men het raadsel niet moest trachten te ontsluieren; wel was de nieuwsgierigheid in beide sterk opgewekt, omdat zich, bovenal voor Elie, zooveel hartsbelangen aan het teêre vraagpunt verbonden; maar de vader was zeker niet geneigd het gesprek voort te zetten, en terwijl Eric onoplettend de prenten van zijn oud manoeuverboek voor arquebusiers, door prins Maurits reeds uitgegeven, omsloeg, zag Retha mijmerend naar buiten en hield Elie het oog op haar werk geslagen; doch ieder volgde den stroom zijner gedachten. Wat al wonderlijke denkbeelden woelden er nu door die twee kopjes! Allengs vorderde de namiddag, en des te vroeger werd het vertrek donker, door dat de wijngaard zoo weelderig boven langs het venster groeide. Toen Eric de prenten niet meer zag, sloeg hij het boek toe en met den elleboog op de leuning van den stoel rustend, liet hij de kin in de palm der hand zakken. Elie breide niet meer en staarde nu, even als Retha, naar buiten. De zon ging onder, en het scheen een oogenblik dat het diep der groote beukendreef, in een vuurgloed herschapen | |
[pagina 150]
| |
was; eindelijk viel de schemering, en het licht der maan glimde op het dak van het kasteel en in het water der grachten. Alles was rustig, doodsch zelfs, en men zou op dat oogenblik niet gezegd hebben, dat er iets buitengewoons in de Vrijheid plaats had. Nabij de gracht van het kasteel stond een zwarte gestalte, die zich weinig of niet bewoog; een oogenblik verscheen die gestalte echter in het maanlicht en Elie, wier oog haar reeds eenige stonden volgde, zeide aan Retha, half fluisterend: ‘Ginds staat mijnheer Midletown.’ ‘Inderdaad, hij is 't,’ zeide Retha. ‘Wat mag hem herwaarts voeren?’ ‘Och, dat is licht te raden. Hij is ook door dezelfde denkbeelden gefolterd als wij.’ De vader had de gefluisterde woorden verstaan. ‘Wat belet hem binnen te komen!’ zeide Eric. ‘Doch neen,’ ging hij voort, ‘laat die pijnlijke tooneelen niet herbeginnen. Ga liever hooren wat hij verlangt, Elie. Echter, als mijnheer Midletown zou willen binnen komen....’ Elie stond met kloppend hart op en trad buiten. Ook de jongeling naderde de deur, toen hij het meisje bemerkte. Hij nam Elie's hand in de zijne, en schudde het hoofd, toen zij hem vroeg of hij niet verlangde binnen te komen. ‘Neen,’ zeide hij, ‘elke samenkomst met mij moet uwen vader op dit oogenblik pijnlijk zijn, en echter, Elie, word ik altijd naar deze zijde heengedreven. Ik weet alles wat uw vader aan Hare Hoogheid gezegd heeft, en gij begrijpt hoe gejaagd ik ben, om het raadsel opgelost te zien.’ ‘Ik begrijp dit, Harry; doch mijn vader kan het. ongelukkig genoeg, zelf niet oplossen.’ ‘Des te erger; doch welke ook de uitslag zij, Elie, innig zult gij immer toch aan mij verbonden zijn, 't zij dat gij mijne zuster zijt, of mijne... bruid worden zult.’ | |
[pagina 151]
| |
Het meisje sloeg de oogen neêr en hare handen beefden in die des jongelings. Deze hervatte: ‘Vergeef mij, Elie, dat laatste woord. Gij hebt mij nog nooit gezegd, dat gij mij lief hadt en ik ben wellicht niet in rechte zoo iets te denken....’ Elie antwoordde niet, maar bracht de hand voor de oogen; zij weende. ‘Laat ons daarover niet spreken, Harry,’ zeide het meisje na een poos. ‘God zal uitkomst geven en welk die uitkomst ook zijn moge, lief hebben zal ik u immer.’ ‘Ook als bruid?’ vroeg de jongeling bedeesd. ‘Ja, ook als bruid,’ fluisterde zij. ‘Zijt gij tevreden?’ ‘Ik dank u, Elie, ik dank u!’ en hij bracht hare hand aan zijne lippen. ‘Ik herhaal echter, laat ons nu daarover niet meer spreken; elk ander dan een zusterlijk gevoel zou misdadig zijn voor God. Laat ons hopen, Harry, dat men de hand kunne leggen op dien Darvis; hij alleen weet het geheim te ontsluieren.’ ‘En indien dit eens niet ontsluierd werd?’ Andermaal stond men weêr voor dat verschrikkelijk raadsel, in hetwelk vijf personen betrokken waren. Ja, Elie gevoelde op dat oogenblik hoe folterend dit denkbeeld voor Midletown en zijne moeder wezen moest. 't Was als een eeuwige cirkel, waarin men meent een rustpunt te ontmoeten, doch dat nooit bereikt wordt. Loopen tot dat men bezwijkt, weêr opstaan en denzelfden vermoeienden loop hervatten, zonder te kunnen grijpen wat men nevelachtig, twijfelachtig voor zich ziet! Arme moeder, die misschien in het graf zal dalen, zonder te bereiken wat ze een kwaart eeuw gedroomd heeft! ‘En als het nooit ontsluierd wordt?’ herhaalde Elie. ‘Waarom de werkelijkheid nu reeds zoo diep ingezien? Waarom niet tevreden zijn met het weinige dat wij weten? Harry, zijn wij niet ondankbaar jegens God met zooveel | |
[pagina 152]
| |
ongeduld te toonen? Hij gaf ons het begin, Hij zal ons ook het einde geven.’ ‘Gij hebt gelijk, Elie.’ ‘Kom nu een oogenblik binnen. Vader houdt veel van u en hij heeft mij, reeds lang geleden, gezegd, dat ik u mocht liefhebben. Breng hem een goeden avond, doch spreek weinig of liever niet over de bewuste zaak.’ Schoorvoetend volgde Midletown het meisje, dat het hoofdje binnenstekend, zeide: ‘Vader, Harry zou u zoo gaarne eens goeden avond zeggen?’ ‘Dat hij binnen kome,’ zeide Eric. Er was een oogenblik dat die vier wezens, door een mysterieusen band aan elkander verbonden, stilzwijgend de handen in elkaar geklemd hielden; zij gevoelden allen dat die band onverbreekbaar zijn zou. Ralph was ook, toen Midletown binnentrad, kalm gestemd. Had Rheta hem een goed en hartelijk woord toegesproken? Zonder twijfel, en zij was er blijkbaar in geslaagd, de wonde zijns harten te balsemen. Midletown bleef slechts een oogenblik. Zijne moeder, zeide hij, was ten gevolge der ontroeringen, onwel en hij wenschte haar niet alleen te laten. Morgen, indien Eric het toeliet, kwam hij dezen, over eenige te nemen maatregels, spreken. Ralph stemde daarin volgaarne toe, en verzocht den jongeling zijne groeten, even als die der meisjes, aan zijne moeder over te brengen. |
|