Werken. Deel 26. Oranje in de Kempen
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekendVIII. Feest in de Vrijheid.De groote zaal in het Vrijheidshuis had een voortreffelijk aanzien, vooral de tafel met een helderwit ‘ammelaeck’ gedekt, en met eene vracht zilver- en glaswerk overladen. Het scheen dat gansch de stad, en gewis nog wijd daarbuiten, de zilveren schotels, vazen, bekers, kannen, zoutvaten en wat zoo al meer, voor dien dag had ten offer gebracht. Op elke ‘teljoor’ lag de ‘handvaeg’ of servet, kunstig gevouwen in den vorm van een konijntje, een eendje of een zwaantje. Met haar opgestapeld fruit, vooral oranje-appels, in zilveren en porceleinen schalen; kleurrijke Antwerpsche | |
[pagina 120]
| |
suikergebakkenGa naar voetnoot(1), vreemdsoortige lekkernijen, die allen voor het nagerecht moesten dienen; met al die glinsterende en met drijfwerk versierde bekers, roemers op breede standers en voeten, flesschen met lange halzen, schalen, drinkkoppen, potten en andere tafelsieraden, mocht men zich in geweten aan iets vorstelijks verwachten. De geuren, die zich rechts en links in het stadhuis verspreidden, beloofden daarenboven een wezenlijk festijn van Balthazar. Geen wonder! de nauwgezette rekenmeester van dien tijd, heeft ons de kuriositeit bewaard, dat men voor een haas 36 stuivers, voor een koppel habbekes 6 gulden, voor een konijn 12 stuivers en voor de kapuinen, niet minder dan 137 gulden en 10 stuivers betaalde; het overige laat zich naar die uitgave afmeten. De pot Spaansche wijn werd met 24 stuivers en Rijnwijn 18 stuivers betaald. En wat kostte dan nog de andere wijn, vooral die uit Champagne, waarmeê onze Kempenaars gedurig de vorstelijke tafel begoten! Bij dat feestelijk maal kon de muziek niet ontbreken, en dewijl de Vrijheid geene instrumentisten scheen te bezitten, om waardig in die leemte te voldoen, ging zij er vijf te Antwerpen zoeken, vervoerde ze kosteloos, huisvestte ze kosteloos en bracht ze weêr kosteloos in de Schelde-stad terug. Het vervoer dezer kunstenaars kostte der Vrijheid 16 gulden; het verblijf gedurende vijf dagen, 25 gulden 11 stuivers, en als honorarium kregen die vedelaars, oboespelers en wat zoo al meer, 115 gulden 14 stuivers. Wij willen dit enkel aanhalen om te toonen, dat de Vrijheid hare zaken vorstelijk deed, evenals zij ook vorstelijk de huisvesting van gansch den stoet der prinses, bij de verschillende poorters der stad, en de onkosten der gilden en genootschappen, betalen zou. | |
[pagina 121]
| |
De spijskaart van het Lucullus-maal, dat den 19 September 1649 werd opgedischt, is ons niet letterlijk bewaard geworden; doch wij weten wel, dat de zaal met fijnen, blauwe baai was behangen, gewis om de weinig aantrekkelijke wanden te bedekken en eenheid in het geheel te brengen. Laat ons echter opmerken, dat de spiegel tegenover den stoel der prinses geplaatst, die drie- en zesarmige blakers met waskaarsen aan den muur; de oranje- en ook driekleurige banden, strikken en rosetten; de kleurrijke wapens op het bekleedsel gehecht; de geschilderde vliegende engel aan den zolder, die den grooten luchter met waskaarsen tusschen zijne twee voorste vingers, als een pluimpke scheen vast te houden; het licht weerkaatsend in spiegel en zilverwerk - voortreffelijk de eentonigheid der donkere tapisserie afbraken. De groote stoel, welke voor de prinses bestemd was, droeg in den rug, in kleuren en goud, evenals dien des stadhouders, het wapen van het prinselijke huis; in dien zijner jonge gemalin had men tevens het wapen van Engeland aangebracht. Met een woord, het ontbrak er niet aan kleurige puntjes, en toen de gasten, in hunne schitterende kleedij, gezeten waren, leverde de zaal een gezicht op, dat inderdaad trotsch heeten mocht. Het Wilhelmus-lied had het binnentreden van den prinselijken stoet begroet. Amalia van Solms troonde, omringd door al die pracht, in al hare schoonheid, en had de groote dichter Vondel, die eens deze schoonheid bezong, en Jordaens, die ze met het penseel vereeuwigde, haar dààr gezien, gewis hadden beiden eene tooverkracht aan hunne meesterwerken bijgezet. De prinses-douairière was gelukkig; dit lag blijkbaar op haar gelaat te lezen. Haar schoon, donker oog straalde als eene zonne in het ronde, en om haar geestig geplooiden | |
[pagina 122]
| |
mond zweefde een dier glimlachen, gansch in overeenstemming met de uitdrukking van het flikkerend oogenpaar. Haar kleedsel in goudstof, de edelgesteenten aan den hals, de juweelen en kanten - alles was gewis grondig doordacht, om de lichamelijke schoonheid der prinses te verhoogen; doch Amalia verkeerde in eene dier welwillende stemmingen, welke haar soms door verschillende tijdgenooten worden toegekend, in welke een glimlach of een woord meer uitwerksel had, dan al de vorstelijke pracht en majesteit die men kon ten toon spreiden. De jongere vrouwen in den hofstoet kenden en gevoelden, nu vooral, al de tooverkracht van dat oogenblik, en men streek niet alleen de vlag voor de vorstin, maar ook voor de vrouw. Meer dan eens richtte de Vrouwe zich tot den schoutet, doch toen deze min of meer de zaken van bestuur aanraakte, had de prinses glimlachend gezegd: ‘A demain les affaires sérieuses.’ ‘Mijn waarde schoutet,’ liet er de prinses met een beminnelijken glimlach op volgen, ‘Turnhout is niet bedreigd zooals Thebe, en wat Archias niet zeggen mocht, denken wij in volle gerustheid, in het midden van het prachtige festijn, ons toebereid, te mogen herhalen. Echter is er een punt, dat ik wel door een enkel woord zou willen opgehelderd zien.’ ‘Ik ben ten dienste Harer Hoogheid.’ Men was aan het nagerecht; de tongen waren losser geworden; de wijn d'Ay perelde in de roemers en bekers; de heildronk van den hoofdschoutet aan de Vrijvrouwe, die aan den stadhouder, aan al de leden der vorstelijke familie, waren door den jongen Willem II, voortreffelijk beantwoord en rechtstaande aangehoord. Men was, kortom, op dat oogenblik van het maal gekomen, dat de étiquette, zonder zich zelf te vergeten, den strengen leiband wat losser maakt; men heeft elkander | |
[pagina 123]
| |
eenigszins leeren kennen en de vertrouwelijkheid heeft een stap voorwaarts gedaan. De muziek, achter de behangsels geplaatst, zweeg een oogenblik. Men hoorde den stadhouder met den schepene Mallants spreken over de valkenjacht, reigers, faisanten en ander wild in de warande, soms eenige woorden Duitsch tusschen het gesprek mengende, wanneer hij 't geen Mallants over de jacht zeide, aan een dik, vierkant Duitsch edelman van zijn gevolg overbracht, wiens gevlamd gelaat en ronde buik wel toonden dat, dat hij liefde voor het vangen des wilds, hij tevens met een groot genot hetzelve op tafel rooken zag. De gemalin van den stadhouder was in gesprek met een jong edelman die, op een wenk van Maria van Engeland, was opgestaan, om hare bevelen te vernemen en eerbiedig, maar toch niet stijf gedwongen, achter den stoel der prinses staan bleef. Beiden spraken Engelsch, en wie weet of de critiek niet eene zekere plaats in het gesprek besloeg, dat juist tamelijk luid gevoerd werd. Toen echter het oog van Amalia van Solms, dat harer schoondochter ontmoette - had de moeder wellicht een enkel woord opgevangen? - veranderde de prinses van toon en men hoorde haar vrij luid zeggen: ‘I have had a very pleasant journey,’ hetgeen echter weinig strookte met de gedurige klachten, welke de jonge Engelsche op reis had laten hooren over het hotten en schokken der wagens, het vervelend heigezicht, het eindelooze van den weg - een misnoegen dat door den jongen stadhouder wel eenigszins gedeeld werd. De jonge prinses moest echter, in gemakkelijkheid van reizen, haar geboorteland niet als voorbeeld aanhalen. Voorwaar, eene reis door Engeland zou, in die tijden, evenveel en misschien nog meer hinderpalen opgeleverd | |
[pagina 124]
| |
hebben, dan in de heide tusschen Tilburg en Turnhout. De wegen waren even slecht of liever bestonden niet, en tusschen Londen en Leeds, liep men gewis meer gevaar, met eene koets in het modder te blijven steken, dan wel in onze Kempen - zelfs nog eene halve eeuw later dan het jaar, dat hier besproken wordt. Verder sprak de douairière Dona met den vrijheer van Slabbeda en den aanleider der Jonggesellen, Laurens Reyns, over de muziek. Het reeds meer beschaafde Hollandsche dialect mengde zich alom met het ronde, vranke en vrije Vlaamsche, met het Duitsch, het Engelsch, het Fransch, hetwelk toen reeds, met eene buitengewone hardnekkigheid, onze taal binnendrong en haar verzwakte en vervalschte. De prinses van Oranje had met aandacht naar de uitleggingen geluisterd, die zij, in al die beweging, van den schoutet had verlangd. Deze betroffen het haar aangeboden smeekschrift der dame in rouw, namelijk mevrouw Midletown, en de wonderlijke geschiedenis welke wij reeds deels kennen. Hare aandacht was zelfs zeer gespannen, toen de schoutet eerbiedig den wensch te kennen gaf, dat het helder doorzicht Harer Hoogheid in die duistere zaak het gerecht zou voorlichten. ‘Zonder te willen, schoutet, zijn wij toch aan les affaires sérieuses gekomen,’ zeide de prinses glimlachend. ‘'t Zij zoo.... U zegt, Eric Ralph?... Hij is een wakker man, een flink valkenier.... En het betreft eene der twee dochtertjes...’ en Amalia van Solms was eenige oogenblikken nadenkend. Ook de schoutet zweeg. ‘Heeft mevrouw Midletown nog kinderen?’ hernam de prinses. ‘Eén zoon, Hoogheid, en die zich zelfs hier in de zaal bevindt. Hij spreekt, op dit oogenblik, met Zijne Excellentie den gouverneur van Friesland.’ | |
[pagina 125]
| |
De prinses wendde het oog langs de zijde, waar zich de laatstgenoemde persoon bevond. ‘Een flink jongman!’ zeide Hare Hoogheid, na Hendrik Midletown een oogenblik te hebben nagespied. ‘En die werd, zooals u zegt, in zijne liefdesvooruitzichten door dit zonderlinge toeval gestoord?... Recht jammer. Heer schoutet, stel mij straks dien jongen heer Midletown voor.’ De hooge ambtenaar boog het hoofd, en Amalia wendde zich tot den stadhouder. Toen de Vrijvrouwe eindelijk het teeken gaf, dat zij verlangde zich te verwijderen, stonden al de gasten op, en de schoutet maakte van het oogenblik gebruik, om Hendrik Midletown aan de genadige prinses voor te stellen. Zij ontving hem, zooals trouwens dien dag iedereen door haar ontvangen werd, dat is met eene alles innemende hoffelijkheid. ‘Mijnheer Midletown, gelief aan mevrouw uwe moeder te berichten, dat ik haar verlang te spreken, betreffende het mij overhandigde request - morgen ten tien ure. Tot weêrziens.’ De prinses van Oranje verliet het Vrijheidshuis, en al de gasten volgden. Toen de prinses op de trappen verscheen, lieten de Jonggesellen andermaal hunne fanfaren hooren. Het volk juichte de nieuwe Vrijvrouwe toe, welke in hare koets, even als de stadhouder in de zijne, naar het voor hen bestemde huis van jonkheer Kersmaecker, in de Prinsesstraat reed, - een schoon en sierlijk gebouw, en dat ten huidigen dage zijn onderscheidend kenmerk niet verloren heeft. De vertrekken, door den jonker tegen 50 gulden vergoeding afgestaan, waren, zoo niet vorstelijk, dan toch met eene voor den tijd meer dan gewone pracht gemeubeleerd, en indien Amalia's hofmeester in de lokalen | |
[pagina 126]
| |
der latijnsche school, die tot keuken voor de hofhouding waren ingericht, of in de provisiekelder of -kamer ware afgedaald, moest hij bekennen, dat die goede Vrijheid voor alles ruimschoots zorg had gedragen; - zelfs in den kelder zou hij een stuk besten vin d'Ay hebben gevonden. Al de voornaamste huizen van Turnhout waren voor de hooge gasten open gesteld, ofschoon aan de goede poorters der Vrijheid nadien behoorlijke vergoeding, voor de gedane onkosten, werd toegekend. De nauwkeurige acten-schrijver heeft ons vele der cijfers bewaard, en vooral opgeteekend, dat graaf van Brederode, met vrouw, dochters en bedienden, in twaalf dagen, aan den Lande 1706 gulden 6 ½ stuiver kostte. Die 6 ½ stuiver is gansch de poëzie van die rekening! Graaf Willem nam zijn intrek in het ledige huis van den ouden proost; Vrouwe Dona bij den kanunnik Geemont; de twee schoonzoons bij Dirk Mallants; Brederode bij den rentmeester Pauwels; de dokter der prinses bij Laurens Reyns; haar weiman bij Nicolaas Loomans; hare carossiers in den Moriaen, terwijl die van vrouwe Dona in de Spaenkarre waren gelogeerd. Het was negen ure des avonds, een heerlijke Septemberavond. Vroolijk galmden de klokken en de beiaard, ten teeken eener op verzoek der wethouders, aangerichte verlichting. Het volk kropte de straten op. Op de Markt en Botermarkt, in de Prinsenstraat, aan het kasteel en in de warande, ontstak men negen en twintig pektonnen, en aan al de gevels der huizen werden brandende lantaarns uitgehangen. Bij de voorname poorters hingen de lichten op alle verdiepingen, of liever uit alle vensters, en waren niet zelden in gekleurd glas, hetgeen roode, blauwe en purpere glansen op de straatsteenen wierp, en dewijl vele dezer lantaarns aan stokken hingen, schenen soms die duizenden | |
[pagina 127]
| |
lichtjes, heinde en ver verspreid, aan den donkeren horizon te dansen. Hier en daar prijkte een transparant, met een gekleurd wapen en opschrift of een doorschijnend latijnsch chronicum; doch de lantaarn was het hoofdbestanddeel der feestviering; en had de illuminatie hierdoor niets van het oogverblindende eener verlichting in onze dagen, dan toch was zij oneindig dichterlijker, geheimzinniger, fantastischer, en schiep zij zooveel wonderlijke figuren op huizen en boomen en in de halve duisternis, dat de stad, voor den inwoner zelven, onbekend geworden was. Helderder was het op de Markt, aan het kasteel, in de warande, waar de pektongloed en de vergulde, zwartgrauwe rook, nu eens eene zonderlinge schemering, dan weêr een scherprood daglicht schiep. Inderdaad, nu eens stond de hooge toren in een helrooden gloed, dan weêr in, met vuur doortintelde, grauwe wolken gehuld. In de warande golfde de zware rook tusschen de boomtoppen en in de dreven, en door den gloed der pektonnen, kon men zich een onmetelijken brand voorstellen, voor welken gewis al het wild, schuw geworden, dieper in het bosch gevlucht was. Vierkant, blokkerig zwaar, lag het kasteel in een rood licht, en door de weêrspiegeling van den gloed in het water der grachten, was het als door een breeden lijst van vuur omvat. Eensklaps schoot er uit de warande eene vurige slang op, en verhief zich hoog aan den donkeren hemel; een tweede, een derde volgde, en nadat zij gebersten waren, vielen millioenen sterren, nu eens vurig, dan eens gekleurd, op bosch en kasteel neêr, en schiepen de heerlijkste, doch snel voorbijgaande, tinten en kleuren. Uit het volk steeg een buitengewoon gejubel op; vele der poorters hadden nooit het tooverachtig uitwerksel van den vuurpijl gezien, die als een onmeetlijk lange, | |
[pagina 128]
| |
slangachtige arm zich verhief, om hoog aan den hemel de hand te openen, en sterren, juweelen van alle kleuren op de Vrijheid te strooien. De prinses stond aan het venster van het huis, waar zij haren intrek genomen had, en toen zij zich omwendde om den schoutet, doelende op het vuurwerk ‘voor eene zoo lieve attentie’ te bedanken, antwoordde de eerste: ‘Eene gansch partikuliere verrassing, mevrouw.’ ‘Hoe zoo?’ liet er de prinses verwonderd op volgen. ‘En mag ik den naam van dien vereerder niet kennen, heer schoutet?’ ‘Ik meen wel ja, Hoogheid.’ ‘Welnu?’ ‘Mijnheer Midletown.’ ‘Lief, zeer lief!’ zeide Amalia van Solms, en keerde zich andermaal naar het venster, om de prachtige vuurpijlen te zien. ‘Een galant hoveling,’ dacht zij; ‘Raleigh spreidde zijnen mantel op den weg van koningin Elisabeth; Midletown bezaait mijn pad met sterren en juweelen - zij mogen dan ook slechts ingebeeld zijn.’ Wat eene nietigheid het leven toch zonnig maken kan! Voor Amalia was nu deze avond schitterender, dan welkdanige ook. De feestviering, opgeluisterd door het gelui der klokken, het rammelen van den beiaard, het gedommel van het kanon, het gejubel van het krielende volk in de straten, gaf aan de Vrijheid, op den avond van dien gedenkwaardigen dag, een nooit te vergeten aanzien. Nu was echter al het volk naar het binnenwaarts gelegen en door eenen muur afgesloten huis, in de Prinsenstraat, het huis namelijk waar de prinses en de stadhouder hun intrek hadden genomen. De Jonggesellen voerden er hunne schoonste muziekstukken uit; de Rhetorica zong er liederen, en onder anderen het Wilhelmuslied, ter eere der vorstelijke personen. | |
[pagina 129]
| |
Amalia van Solms was overgelukkig, en nadat zij zich voor het open venster vertoond en al den wierook der populariteit ingeademd had, scheen zij hiervan nog niet verzadigd. Zij stelde den stadhouder eene wandeling te voet voor. De jonge gemalin van Willem verzocht verontschuldigd te worden; doch de zoon zou zijne moeder vergezellen. De graaf van Brederode met Amalia's zuster, vrouwe Dona, een aantal edellieden, onder welke Laurens Buisero, heer van Dussen-Muilkerk, voegde zich, evenals de schoutet, bij den stoet en de wandeling door het dichtgepakte volk, dat juichend plaats maakte, ving aan. ‘Wat verschil, Willem,’ had Amalia tot den stadhouder gezegd, aan wiens arm zij voorttrad, ‘wat verschil tusschen dit volk en het Hollandsche! Hoe gulhartig het hier zich tot geestdrift stemt!’ ‘Ja, een goed volk,’ antwoordde de jonge stadhouder; ‘waarlijk! Doch misschien wel wat beweeglijk....’ ‘Onstandvastig, meent ge? Neen, geloof, dat volk is houw en trouw, zoolang men het niet in zijne godsdienstige vrijheid stoort. Alles ademt hier, dunkt u niet, een geest van Roomschgezindheid?’ ‘Gewis! Het beste is dan ook, aan dit kiesche punt niet te raken, en het “Oranje boven”, voor geloofszaken, niet in “onder” te veranderen!’ Dat alles was slechts verstaanbaar geweest voor de twee personen, die den stoet openden en nu weêr rechts en links groetten. Op een punt, waar de vorstelijke wandelaars de warande zouden inslaan, op eene recht veilige plaats, door een stuk houten hek beschut, stond Eric Ralph met zijne twee dochters, niet minder nieuwsgierig dan de menigte, om de prinses te zien, ofschoon zij deze ontelbaar dikwijls hadden gezien. Het drietal had daar post gevat, na op een gunstiger | |
[pagina 130]
| |
punt de heerlijke vuurpijlen te hebben zien ontploffen, die, zij wisten het wel, Midletown, tegen zwaar geld uit Antwerpen had ontboden. Retha had een mantel omgeslagen, want sedert eenige dagen kuchte zij en de avondlucht, meende Elie, kon niet anders dan haar nadeelig zijn. Vader had haar willen doen thuis blijven; doch dat kon niet zijn! Neen, zij ook wilde de Vrijvrouwe begroeten. Als deze nu daar voorbij kwam, moest zij de twee meisjes wel zien, te meer daar deze in het helder licht van eene aan de overzij, brandende, pekton stonden en de wind den rook naar den tegenovergestelden kant dreef. ‘En waren Hunne Hoogheden tevreden u te zien?’ vroeg Elie. ‘O, bijzonder!’ was het antwoord. ‘Zijne Hoogheid riep mij reeds van verre toe, op de wijde heivlakte wijzende: “Een prachtig jachtveld, Eric! - Alles in orde? - Opperbest! - Binnen een paar dagen, Eric, trekken wij er op los!” “Ik ben gereed, Hoogheid!” antwoordde ik, en toen kwamen graaf Dona, graaf van Brederode en anderen, mij nieuwe vragen over de zoo beroemde jacht der Vrijheid toerichten.’ ‘En Hare Hoogheid?’ vroeg Retha, moeielijk een kuchje bedwingende. De vader lette niet op de vraag, maar wel op het laatste en zeide op bezorgden toon: ‘Kind-lief, hindert u de avondlucht niet? Zou het niet beter zijn dat wij stilletjes naar huis gingen?’ ‘Toch niet, vader! Wees niet ongerust. Wat heeft er aan het huis van mevrouw Midletown plaats gehad, op het oogenblik dat de stoet zich daar bevond, vader?’ ‘En wat zou er plaats gehad hebben, kind?’ liet er de vader op volgen. ‘Trouwens, waart ge niet daar?’ ‘Neen, we waren heen gegaan, vóór dat de stoet aan- | |
[pagina 131]
| |
kwam en hadden een heerlijk plaatsje gevonden aan het Vrijheidshuis.’ ‘En wat was er dan aan het huis van die oude dame?’ ‘Men sprak onder het volk over een papier, dat zij aan de prinses overhandigd had?’ ‘En Hare Hoogheid?’ ‘Heeft hare koets een oogenblik doen stil houden, het papier aangenomen en daarna zich nog uit den wagen gebogen om de dame bemoedigend te groeten. Wat zou dat papier te beduiden hebben, vader?’ ‘Dat weet ik niet,’ mompelde Ralph en werd nadenkend. ‘Misschien vraagt zij voor haar zoon de plaats van rentmeester of iets dergelijks,’ onderbrak Elie. ‘Mijnheer Pauwels schijnt sinds lang genegen dat ambt neêr te leggen.’ ‘Misschien...’ herhaalde Eric somber en de goede stemming, welke hij zoo even deed blijken, was verdwenen. Retha kuchte weêr scherp, en de vader vond daarin andermaal eene reden, om er op aan te dringen zich niet langer aan de avondkoelte bloot te stellen. ‘Maar, vadertje,’ zeide Retha, ‘hoe kan men hier van koelte spreken, wij staan als omringd door eene hel van vuur. Kom, laat me nu dat haarklein pleiziertje van ons prinsje dezen avond nog eens te zien. De vader zweeg; de volksmenigte naderde en weldra zag het drietal de vorstelijke personen. Ook deze bemerkten de familie des valkeniers; doch het was de jonge stadhouder die de aandacht zijner moeder, op vader en dochters, inriep. ‘Goeden avond, Ralph, goeden avond, lieve jofferkens!’ zeide de prinses en de zoo vriendelijk toegesproken neigden, en Eric ontblootte daarenboven het hoofd. ‘Gij ontvangt ons, Eric, aan den ingang van uw terrein?’ voegde zij er lachend bij. ‘Ik kom u eens dezer dagen, u, op het | |
[pagina 132]
| |
oogenblik de wezenlijke kastelein van het kasteel, bezoeken om het huis in oogenschouw te nemen. Hoe ziet het er daar binnen uit?’ ‘Niet zeer vorstelijk, Hoogheid.’ ‘Beter is het met de jacht gelegen, niet waar Eric?’ viel de stadhouder in. ‘De edicten zijn zeer rekkelijk geworden, Hoogheid, en ik geloof dat wij de artikelen eens duchtig aan het legioen stroopers zullen moeten voorlezen.’ ‘Kom, kom, laat ons op zoo'n vroolijken dag niet al te streng worden, Eric!’ zeide de prins lachend. ‘Wij hopen dezer dagen eens na te gaan, of er in de heide iets op te sporen is.’ ‘Tot uwen dienst, Hoogheid.’ ‘En hoe schikken het zich de kleine kasteleinessen!’ vroeg Amalia van Solms, zich tot de meisjes wendende. De meisjes neigden, en terwijl Retha een voldoende antwoord wilde geven, overviel haar een hevige en scherpe kuch. ‘De avondlucht is te scherp, voor u, joffer Retha!’ zeide de prins. ‘Mijnheer Midletown, u zoudt wel doen, uwe.... Ja, ik weet nog niet welk woord hier te moeten bezigen....’ De prinses, welke deze zinsneê begon, had juist Hendrik Midletown achter de beide meisjes zien staan; deze laatsten wendden zich verschrikkend om en Hare Hoogheid glimlachte. Zij volledigde echter de woorden niet, omdat zij eensklaps begreep, dat zij de aanwezigen bepaald in verlegenheid bracht. ‘Jofferkens, stelt u niet veel bloot aan de avondkoelte,’ hervatte zij welwillend. ‘Daar zijn te veel personen, die belangstellen in uw welvaren. Adieu. Mijnheer Midletown, ik dank u voor uwe lieve attentie!’ en Amalia glimlachte recht bekoorlijk. ‘Die zonder de minste bijbedoeling is toegebracht, | |
[pagina 133]
| |
Uwe Hoogheid gelieve het mij te gelooven!’ antwoordde Hendrik. ‘Daarom juist is zij mij lief: ik dank u,’ herhaalde zij. De prinses zette den weg voort; het volk volgde op afstand. Hendrik Midletown was nog gansch bedwelmd over die ontmoeting, toen hem een lange kerel, met een driekleurigen bandelier over de borst en een oranje-lint om den hoed, op den schouder tikte. 't Moest een der talrijke gildebroeders zijn, die den stoet hadden uitgemaakt. ‘Mijnheer Midletown,’ zeide hij, ‘men weet niet hoe men ten uwen opzichte, een dier twee meisjes noemen moet! Dat komt er van als gij, in plaats van zelf te komen, een verrader naar de kapel van het galgenveld zendt.’ De lange vreemdeling had den jongeling scherp aangekeken, en deze was zoo onthutst over die plotselinge verschijning, dat hij als aan den grond genageld stond. ‘Wat wil die man?’ vroeg Elie, en klemde zich vast aan Hendrik's arm. ‘Die man?... Die man?... dat moet weêr die gevloekte Darvis zijn.’ De meisjes kenden sedert eenigen tijd dien naam en schrikten; Eric Ralph werd doodsbleek en wendde zich om, en toen de jonge Midletown naar den vreemdeling rondzag, was hij verdwenen. Er kruisten daar zooveel gildebroêrs, met driekleurige bandeliers en oranje-strikken, dat, was het de procureur of ossenkooper geweest, hij in volle vrijheid, en dit zelfs onder de hooge bescherming van hoofdschoutet, president-schepene en vorster, in de straten kon rondwandelen. Eric Ralph sprak geen woord, zelfs niet toen Hendrik Midletown hem goedhartig zeide: ‘Vergeef me, mijnheer Ralph, die ongelukkige zaak kwam ditmaal, onwillens mij, weêr ten berde.’ De valkenier zag naar den kant der warande, nog altijd | |
[pagina 134]
| |
als door een onmeetlijken boschbrand geteisterd. In de verte juichte het volk en de echo herhaalde het gedruisch; het was alsof gansch de warande op dat oogenblik door levende wezens bevolkt was. ‘Kom,’ zeide Eric stil, ‘willen wij nog even door de warande loopen?....’ ‘Och, ik denk dat het beter voor Retha is, dat wij naar huis gaan,’ onderbrak Elie; maar 't was meer gezegd, omdat zij wel zag dat het genot van den avond voor haren vader gebroken was. Welk geheim verborg vader haar dan toch? Of werd hij enkel geplaagd door het denkbeeld, dat die oude dame, door een ongegrond recht op te werpen, hem in een doolhof van moeielijkheden bracht? Men wenschte Hendrik Midletown goeden avond en deze, na het drietal een oogenblik nagestaard te hebben, liep de warande in en verdween weldra in de dichte menigte, die de prinses op hare avondwandeling vergezelde. Neen, voor Eric Ralph was het geen feestdag zonder onweêrswolken geweest. |
|