| |
| |
| |
VII. Een gedenkwaardige Dag.
Sedert een paar dagen was de Vrijheid in rep en roer: de vergaderingen, nu voor dit dan voor dat, maar allen betrekkelijk de blijde intreê, volgden elkander op.
Op het Vrijheidshuis had men besloten, dewijl de prinses van Oranje den 9n September te Tilburg aankomen zou, ‘sessendertich bequame kerren met peerde, huyve alles naer behoiren’ ter plaatse te zenden, om aldaar, ‘te doen volghens doordre en last door de gecommitteerden tot dyen eynde ontfanghen.’
Volgens dezelfde beslissing, zouden ‘gulden respective van Welde, Pouppel, Ravels en Baerle onder d'officie van Turnhout, met hunne behoirlijke en wapenen de compste ofte advenu van voors. Hare Hoogheyt verwachten op de uyterste palen van Pouppel,’ te Aarle, achter Pouppel, alwaar zich ook zouden bevinden de ‘Hooftschouteth en respective officieren, geconsigneert met de Jongmans (De Jonggesellen) van Turnhout en alsoo met de voors. Hare Hoogheyt te merceren naar Pouppel,’ om eindelijk de gilden der Vrijheid, Arendonck, Gierle, Lille, Merxplas, Wechel, Vlimmeren, Beerse en Vorselaar, te ontmoeten en in stoet naar de stad op marsch te gaan.
Nog andere beslissingen werden er genomen. In gilden, ambachten en burgerwijken werd alles voor het plechtig onthaal toebereid.
Men oefende zich in het marcheeren en in het defileeren; trompetters bliezen eene marsch of signalen; de Jonggesellen, onder het geleide van hunnen kapitein Laurens
| |
| |
Reyns, speelden hunne schoonste deuntjes; men vernieuwde of schikte vendels en attributen; men blonk de zilveren koningsplaten; men schuurde de hoofdmanspieken; men koos uniformen voor trompetters en fanfaristen uit.
De poorters hielden zich druk bezig met het versieren der straten en ieder wedijverde in het bijzonder, om zijn huis boven de andere te doen uitschitteren.
Het chronicum stond destijds in de Kempen reeds hoog in eer; het prijkte, even als het opschrift in rijm, tusschen het groen, bloemen en gekleurde stoffen, en even als nu nog, de deden dichters reeds ‘Oraniën’ op ‘Hispaniën’ (Oranje op Spanje) rijmen.
In de laatste dagen waren de wegen, die naar de Vrijheid leiden, druk door ‘passanten’ bezet; goochelaars, horoscooptrekkers, kunstenmakers van allerhande soort, bedelaars en landloopers stroomden naar de kleine Kempische stad. Karren, wagens, kavalieren, neringdoenden en nieuwsgierigen, rijken en armen, waren, vooral op den vooravond van den gedenkwaardigen dag, talrijk, en op een zeker oogenblik kon men zeggen, dat de wegen letterlijk waren belemmerd; het was toen de gilden van Arendonk en het west-kwartier naar de Vrijheid afzakten.
Reeds des namiddags was de schoutet van Turnhout met zijne officieren te paard en vergezeld door de Jonggesellen, naar Poppel gereden.
Eric Ralph en Hendrik Midletown bevonden zich in het gevolg van den schoutet. Allen droegen onder hunne lichte mantels, hunne beste gewaden, en de Oranje-pluimen op hunne hoeden waren breed, lang en frisch. Zelden hadden de hinnekende paarden zulke flinke en galante ruiters gedragen.
Flink ook was het uiterlijk der Jonggesellen; de platte muts en den halsdas waren in Oranje-kleur, het wammes was kort afgesneden en van fijnen witten baai, de broek lang en uit lichtblauwe stof vervaardigd. Hunne koperen
| |
| |
instrumenten blonken in het zonlicht, als waren ze van zuiver goud.
Ten bewijze dat men op alles bedacht was geweest, zag eene wit gehuifde kar, geladen met gekookt vleesch, wildbraad, lekkernijen van allen aard en verschillenden wijn, onder ander Vin d'Ay, de ruiters opvolgen.
Men wilde te Poppel, bij Joris Sebastiaensen, der Vrijvrouwe een voortreffelijk ontbijt aanbieden, hetgeen Hare Hoogheid gewis niet onwelkom zou zijn, na de doodsche heide tusschen Tilburg en Poppel te zijn doorgetrokken.
De Vrijheid scheen dien avond den stelregel der kinderen gevolgd te hebben: ‘Vroeg te bed, om vroeg op te zijn’, want den volgenden morgen zou de stoet opmarcheeren, en wie zou daar niet bij tegenwoordig willen zijn!
Nog was het zonlicht niet doorgebroken, of de blijde horenklank, die rechts en links door Turnhout's straten weêrgalmde, schudde jong en oud wakker.
Als bij tooverslag was de rust in leven en beweging herschapen: bovenvensters werden geopend en in eene soort van familieschilderij veranderd, dewijl zich drie of vier koppen daarin verdrongen, om te vernemen wat er reeds op straat te zien was en om eens vluchtig den hemel te ondervragen.
Alles voorspelde een heerlijken Septemberdag. Wel hing er mist, doch de zon zou weldra met haar gouden gloed door de wolken breken en ieder onrein neveltje uit den dampkring wegtrekken.
Allengs rees zij op en de toppen der boomen in de warande, met een milden dauw bedekt, glinsterden als zoovele tuilen van juweelen: het was alsof zij het feest der nieuwe Vrijvrouwe, met al haren glans, wilde verheerlijken.
Gansch het Marktplein wiemelde van menschen: al de gilden, ambachten en burgerwijken waren aanwezig. Op den toren en aan vele huizen waaiden reeds het Oranje- | |
| |
wimpel of het Oranje-blanje-bleu; aan de oude gevels der huizen waren reeds guirlanden van groen en bloemen, soms van oranje, blauwe en witte stoffen door elkander gevlochten, opgehangen.
In de straten stonden reeds masten en berken, door bloemkransen aaneen geschakeld.
De straatjongens dansten rechts en links, de trommel roffelde, de trompet schalde, de burgers riepen reeds op voorhand een ‘hoezeetje’, en vóór half zes waren de verschillende kompagniën marschvaardig en werd de tocht aangevangen.
Dat alle vensters en deuren door nieuwsgierigen bezet waren, is te begrijpen; wij plaatsen ons echter naast Quinten Stoffel, naast den waard uit de Oude Vryheyt, die gewis beter dan iemand de vereischte uitleggingen geven kan; te meer vertrouwen wij, dat die uitlegging volledig wezen zal, dewijl de waard vergezeld is van een persoonaadje, dat vreemd is aan de landstreek.
Inderdaad naast hem stond de blozende en bluffende Simon, de lijfknecht van ridder de Knuyt, welke reeds, in afwachting dat zijn heèr komen zou, bij den sekretaris der Vrijheid, den heer Proost, was aangeland en nu gebruik maakte van de gelegenheid, om, met zijn alwetenden vriend Stoffel, zijne eerste nieuwsgierigheid te bevredigen.
Eene bende dansende straatjongens, waarvan sommigen, met de geronde hand voor den mond, het Wilhelmusdeuntje der trompetters nabootsten, opende den stoet en stelde zich voor, de aftrekkende gilden uitgeleide te doen tot buiten de stad; gene om heimelijk meê naar Poppel te gaan en slechts des avonds met de prinses van Oranje in de voorvaderlijke Vrijheid weêr te keeren.
‘Daar zijn ze, daar zijn ze!’ klonk het uit duizenden monden in de Potterstraat.
‘Opgepast nu, mijnheer Simon,’ zeide Quinten Stoffel. ‘Zie, die trompetter daar, op zijn zwart paard en die den
| |
| |
stoet opent, is Jaap's-Jeuriën. Een flinke trompetter, dat verzeker ik u! Jaap's-Jeuriën kan blazen om de dooden uit hun graf te doen komen. Luister eens, mijnheer Simon!’
Jaap's-Jeuriën hief zijn deuntjen aan.
‘Vrij wel,’ liet er Simon meesmuilend op volgen.
‘Doch men heeft, weet je, in den Haag gewoond; men heeft Munster, Parijs en twintig andere voorname steden gezien, en dan, begrijp je, Stoffel, dat men juist niet dadelijk geestdriftig zijn kan voor een trompetter. Wat uniform draagt die kerel?’
‘Hetzelfde uniform dat de Jonggesellen en al de trompetters dragen.’
‘Zoo, zoo.... Wat beduidt die wagen?’ en Simon wees op een open wagen, bespannen met vier zwarte paarden, welker harnassuur met oranje-kokarden en linten was opgesierd.
In het midden van dit rijtuig rees een met de driekleur omslingerde staak op, aan wiens top, met vergulde lans, de driekleurige vlag wapperde.
De witte baan der vlag droeg voor opschrift, in vergulde letteren, Voor Vrouwe en Kroost - eene zinspeling op de prinses en hare afstammelingen.
Achter uit den wagen stak, in schuinsche richting, eene lans, aan welke Turnhout's wapenschild ‘het loopende hert’ was vastgemaakt.
‘Schoon, schoon!’ riep Quinten in geestdrift ontvlamd, die overigens door al de nieuwsgierigen gedeeld werd, Simon daargelaten.
‘En wie zijn die persoonaadjes?’ hervatte de Haagsche wijsneus.
‘Wat zijn ze deftig in 't zwart, met witte kragen, witte opslagen aan de mouwen en dan die breede oranje-sluier om het middel. Schoon! Wie zij zijn? Wel, een deel der wethouders, de heiliggeestmeesters, de aalmoezeniers, de gezworenen en bedezetters.’
| |
| |
‘Ik versta geen woord van gansch die rimram. Nu, om 't even.’ Hoe kon Simon, die zooveel Hoogedelmogenden en gezanten van den lande gezien had, zich ook inlaten met die kleine boersche lui der Kempen - hij, die geroepen was dagelijks ridder de Knuyt's gebloemden kamerrok te helpen aan- en uittrekken!
‘En wat is dat nu voor een kompanie?’ hervatte de lijfknecht.
‘Die nu volgt is de gilde van Rethorica. Op de rondas prijkt het wapen en in het wit der driekleur, leest men nogmaals Voor Vrouwe en Kroost. Ziet ge wel, mijnheer Simon, dat hunne stokken met de drie kleuren omschilderd zijn?’
‘En wat dragen die lui daar aan de platte Oranjekleurige muts?’
‘Erica's, heidetakjes. Onze Rethorica is een voornaam, geleerd en pleizierig gezelschap, waar men cluyten speelt, die iemand lam en kreupel zouden doen lachen.’
‘Ha, dat zijn dus zoo wat... kluchtspelers? Van dat goedje hebben wij in den Haag en te Amsterdam ook veel. Een zekere koopman in kousen te Amsterdam, zoo iets van... Joost van Vondel meen ik... laat zich veel met die gekheid in. Je begrijpt, Stoffel, als men optochten te Munster en die der Staten heeft gezien....’
‘Mijnheer Simon, zie eens hoe schoon!’ onderbrak de waard den knecht, die met minachtende, half toegenepen oogen en de handen op den rug, de Kempische aardigheden nazag. ‘Zie, dat zijn de dekens, zegelaars, oudermans en broeders der tijkenatie en andere wevers.’
‘Wat postuur staat daar op dien standaard te prijken?’
‘Dat van hun patroon; 't is de H. Severius.’
Er speelde een lichte glimlach over Simon's lippen: want de man beweerde een hoogst verlicht hoofd te hebben en boven alle ‘superstitie’ van heiligen en verdere hemelingen te staan.
| |
| |
‘En op de plaat, die op den driekleurigen bandelier is vastgehecht?’ ging hij voort.
‘De schietspoel en de blauwe vlasbloem.’
‘En wat moet die volgende standaard verbeelden?’
‘Wel drommels, dat zijn de zinnebeelden van den koophandel.’
‘Ik meen daar zoo wat scheepsmasten in dat wapen te zien? Heb je hier dan ook schepen, man?’
‘Neen, daar doen we hier niet aan; dan moet ge hooger op of lager af.’
‘Ja, dan moet je naar Amsterdam...’ en Simon was op het punt een wijdloopigen lof van de groote koopstad te maken, om die nietige Vrijheid daaronder letterlijk te begraven: doch Quinten luisterde niet.
Voor hem was alles wat hij zag, schoon en kon er ook nergens iets schooner bestaan dan in de Vrijheid: Quinten Stoffel was dus een echt Turnhouter.
Nog altijd wees hij op de koophandelsgroep, toen Simon andermaal vroeg:
‘En hoe heet dat troepje, met zijn geschilderden scheepsmast en de lange oranjestrik om den hoed?’
‘Dat is de St.-Nicolaas gilde. Ha! daar achter dien horenblazer komen de broeders der St.-Joris-gilde. Zie eens hunne vaandels, beuken en driekleurige bandeliers met twee pijlen.’
‘En hoe heet dat ding of wapen, dat ze op den schouder dragen?’
‘Wel drommel, dat is een kruisboog.’
‘En gaan ze daarmeê naar den oorlog? Bij ons, in den Haag, weet je, houden wij meer van musketten en kanonnen.’
‘Naar den oorlog? Wij willen hier niets van den oorlog meer weten. Met den kruis- en handboog, schieten wij op den schutsboom en naar den koningsvogel.’
Quinten Stoffel groette nu dezen dan genen, die beneden
| |
| |
in de gelederen marcheerden, en riep hun een woord van tevredenheid en bemoediging toe, en als hij, zoo ver het oog droeg, de bonte mengeling van menschen, vanen, wimpels, wapens en kleuren in de straat zag, kon hij zijne kreten van bewondering niet weêrhouden.
‘Nu volgt de gilde van St.-Sebastiaan,’ hervatte Quinten. ‘Ge ziet wel dat er in de kenteekens geen verschil is met de St.-Nicolaasgilde: enkel draagt de eerste den hand-, in plaats van den kruisboog. Nu komt de gilde van den Jongen Handboog, de St.-Sebastiaan van Oud-Turnhout, de St.-Antoniusgilde van Oosthoven, de burgerwijken der vier hoofdstraten, met wimpels en driekleurige rondassen, door gecostumeerde leden voor den stoet uit gedragen.
‘Hemeltje, wat rommelzootje komt daar nu aanrukken!’
‘Dat zijn de gecoitteerden.’
‘Wat zeg je? Staan die nu aan een bepaalden prijs gequoteerd?’ zeide de knecht, die dacht daar een heel geestig repartie gevonden te hebben, zooals hij wel eens gehoord had, - als hij met de servet op den arm achter de gasten stond.
‘Zijt ge dwaas? “Gecoitteerden” beteekent afgevaardigden der dorpen. Daar hebt ge nu de wevers van Arendonck en de gilden van het westkwartier.’
‘Komt er haast een einde aan, Stoffel?’ spotte Simon.
‘Daar hebt ge de gilden van Wilmarsdonk, Rumpst, Boom, Stabroek, Borchvliet en eindelijk van de gehuchten Schoonhoven, Kinschot en Rhode.’
De stoet mocht dan juist den ‘hoogwelgeboren’ heer Simon niet recht bevallen, zeker is het, dat hij een hoog kenmerkend tafereel opleverde. De burgermacht, de gilden en ambachten maakten er de kern van uit; soldaten waren er vreemd aan.
Even kleinachtend als de ‘ridder van den kleêrklopper
| |
| |
en borstel’ op de gilden had neêrgezien, even wijsneusachtig zag hij in de straten rond, toen Stoffel hem verlaten had.
Simon meende zelfs dat de berken en masten, de bloemen en het groen, in den Haag, te Parijs en te Munster oneindig frisscher en sierlijker waren dan te Turnhout.
Terwijl de knecht - den kleinen snuifschepper eenigszins schuins op het oor, met een half lachend gelaat, deels toegenepen oogen en de handen op den rug - langzaam door de straten kuierde en gelukkig was alsof hij ridder de Knuyt, of de prins van Oranje in persoon ware geweest, wanneer de jongens de muts voor hem afnamen, legde men hier en daar de laatste hand aan het versieren der huizen, en aan de eerepoorten uit fijne mast, aspergie-groen, bloemen, gekleurde stoffen, wimpels en vlaggen gevormd.
Hier bleef Simon staan om het chronicum te ontcijferen, daar om een vierregelig versje boven eene deur, en door groen en bloemen omlijst, te spellen; ginds stond hij stil aan eene der eerepoorten, en luisterde met welgevallen naar de hem gegeven uitlegging, en toen eens een wever, denkende aan een hoog persoonaadje te spreken zich zelf als de man deed kennen, die het meest tot de versiering had bijgedragen en hiervoor wel in de aandacht Harer Hoogheid wenschte aanbevolen te worden, nam Simon met een welwillend hoofdknikje op zich, de prinses daaromtrent in te lichten.
In de Potterstraat bleef Simon voor den muur van het huis van mevrouw Midletown staan, kwansuis om de sierlijke bloemkransen met oranjestrikken en het prachtig geschilderde wapen der vorstelijke familie, te bewonderen; doch eigenlijk om de twee meisjeskopjes te bespieden, die van tijd tot tijd in het geopende venster der verdieping verschenen, twee heerlijke kopjes, lief en levenslustig.
Het waren Elie en Retha, die in afwezigheid van hun vader en Hendrik, de oude Mevrouw in het nemen der
| |
| |
laatste schikkingen voor de versiering, behulpzaam waren, hetgeen trouwens de valkenier niet tegenkantte.
De onbeschofte kijker werd, in den aanvang, in huis niet opgemerkt; doch toen het oog van Elie op hem viel, sloot zij ontevreden het venster, en Simon wendde nog eens als een vroolijk ‘cortisaan’ het hoofd om en zette zijne wandeling voort.
‘Drommels,’ zoo dacht hij, ‘waren dat de dochters van Eric Ralph niet? Gewis wel. Die toch sloegen in den Haag reeds zoo'n hoogen toon aan, ofschoon zij toch maar tot het gemeene volkje behoorden. En nu?... Och, dat zal zich vastknoopen aan die gekke geschiedenis, welke mij door Quinten Stoffel verteld is.’
Simon bleef voor dit gebouw een oogenblik staan, trad onder gene poort door, gaf hier teekens van goedkeuring, klopte daar een weversjongen tegen de wang, of ginder eene schoone potbakkersdochter tegen de kin - kortom, stelde zich als een beschermend persoonaadje aan, totdat een andere vreemdeling, dezelfde die in den aanvang van ons verhaal in de taveerne van Stoffel, Simon aan de deur wees, den snoeshaan op den schouder tikte en hem gelastte naar het huis van den secretaris Proost te gaan en de kamers, voor zijnen heer bestemd, in orde te brengen.
De rol van heer was ten einde; die van knecht begon weêr.
Het was een koortsachtige dag voor de Vrijheid. Men had wel is waar niets meer te doen, dewijl gansch de stad puik in orde was, maar niettemin bleef er altijd iets te schikken of te verschikken.
De ongeduldigsten liepen de Potterstraat in en den weg op, langs waar de gevierde prinses hare intreê doen moest; die weg was dan ook, tot op verren afstand van de Vrijheid, door nieuwsgierigen bezet.
De straatjongens zaten in de takken der populieren, trots alle ‘arbitrale correctie’ en peilden met hunne
| |
| |
oogen den horizon, ofwel lagen zij met het oor op den grond, om dit of dat geluid te vernemen, dat de nadering van den stoet zou aanduiden.
Eindelijk verscheen in de verte een ruiter, een boerenjongen, die zijnen ruin gedurig aanzweepte. De nieuwsgierigen op den weg maakten ruimte voor hem: want hij joeg zijn schuimend en zweetend paard, onder het roepen ‘Daar zijn ze!’ ongenadig voort.
De ruin galoppeerde de Potterstraat in, en toen de knaap de blijde tijding aan het Vrijheidshuis gebracht had, dat de prinses naderde, reed hij naar de Oude Vryheyt, waar hij, bij Stoffel en de kalanten, recht welkom was.
Immers hij had, te Haarlem, de ontvangst bijgewoond; hij had het horengeschal der Jonggesellen gehoord, den schoutet gezien en eindelijk de prinses - de prinses van Oranje, in klinkklaar goud gekleed, die door honderden stemmen met een ‘Leve, leve onze Vrouwe, de prinses Amalia!’ begroet werd.
't Was, volgens den knaap, een gedruisch om er zijn verstand bij te verliezen. De horens schalden, de monden jubelden, de wimpels en vlaggen waaiden en wuifden; musketten werden afgeschoten, en de klokken der dorpen galmden wijd en zijd de ‘blijde inkomste’ uit.
Dan was de schoutet genaderd, had der schoone Vrouwe, omringd door een aantal prinsessen en edele dames, die uit hare prachtige koetsen waren gestegen, een pak, in ‘blauwe armosyn’ gewikkeld, aangeboden, in welk besloten waren ‘twee stukken fyn linnen, metende honderd ellen’, ter waarde van 2 gulden 15 st. de el; ‘twee fyne tyken 11/4 dobbelzegels, schoon gebloknaeid met driekleurige zyde oranje blanje bleu’, ter waarde van 150 gulden; en eindelijk ‘een yvoiren doosje, bevattende 4800 gulden in jacobussen’, zoodat er 400 jacobussen in gemeld doosje waren.
't Was heerlijk, prachtig, onbeschrijflijk geweest, hoe
| |
| |
die gilden op de heide in liniën geschaard stonden; hoe de vanen, wimpels, drie- en oranjekleuren, koningsplaten, lansen, pieken en beuken in het helder zonlicht glinsterden; hoe oogverblindend de prinsessen en prinsen van den bloede en de edellieden te paard, die den stoet uitmaakten, waren; doch vooral de Vrijvrouwe was in schoonheid en rijkdom niet te evenaren.
Te Poppel had Hare Hoogheid ontbeten, en minzaam over het hartelijke onthaal hare voldoening betuigd, en daarna was de stoet, onder luid gejubel en horengeschal, den weg naar de Vrijheid ingeslagen.
Het nieuws, door den knaap aangebracht, deed aller hersens koken. De geestdrift liep als eene aangestoken kruitslang voort en sleepte allen, zelfs de koelsten, meê. Al wat beenen had, stroomde nu naar de Potterstraat, die met hare frissche berken, kransen, wimpels en chronicums een recht feestelijk aanzien had.
Alle vensters en deuren waren geopend en door menschen in zondagsgewaad bezet; de straat, de gevels, de daken, de boomen hier en daar wiemelden van nieuwsgierigen.
Het was omtrent half vijf toen uit den St.-Peterstoren - uit wiens vendelgat schuins eene groote driekleurige vlag stak, juist alsof wij een hanenveêrtje op onzen hoed zouden steken - eensklaps het gelui der klokken en den klingelenden beiaard klonken, en dus de komst aankondigden.
Alle klokken der Vrijheid klepten meê; het kanon donderde, en schokkend herhaalden de echo's der warande drie of vier malen ieder schot.
Toen de koets der prinses onder den eersten praalboog - en daar stonden er tot aan de Groote Markt - doorreed, ging er een gejuich uit duizenden en duizenden monden op, dat het geluid van klokken, beiaard en kanonnen letterlijk verdoofd werd.
De Jonggesellen speelden nu ‘Wilhelmus van Nassau- | |
| |
wen’ en duizenden monden stemden andermaal in en zongen:
Ben ick van Duytschen bloet,
Blijf ick tot in den doedt.
Ongeveer tot in het midden der straat, ter hoogte van het huis van mevrouw Midletown, werd de stoet door twee onzer bekenden afgewacht: Quinten Stoffel en mijnheer Simon.
De Jonggesellen waren voorbij gestapt; nu volgde de schoutet, de wethouders, de overheden der Vrijheid, en eindelijk de prachtige koets der prinses van Oranje, wier rood zijden gordijnen waren opgetrost, zoodat men de daarin zittende personen voortreffelijk zien kon.
De vrouwen hadden zich overigens van het kleine masker ontdaan, waarmeê de dames te dien tijde, op reis en op de wandeling, deels het gelaat bedekten.
Gelukkig! want de Kempische jongens zouden wellicht bij het zien van die gekke mode-dracht, hunnen eerbied vergeten hebben!
De koets was bespannen door zes witte paarden, met zwarte dekkleêren en wiegelende oranjepluimen op den kop; drie voetknechts, in de livrei der prinses, leidden de paarden bij de witte teugels. Twee kameniers zaten voor en twee hellebardiers, met ‘den hellebaert in den hant’, achter op het rijtuig. Op de trede van hetzelve zat, aan weerszijden, een paadje, even als zulks op menig ander rijtuig het geval was.
‘Simon, mijnheer Simon!’ riep Stoffel, terwijl het saêmgedrongen volk hem als het ware in de hoogte stak, ‘waar is nu de prinses, waar is onze Vrouwe?’
‘Die schoone, gezette dame, met krullen langs de licht
| |
| |
blozende wangen! Zie, ze knikt! Leve, leve de prinses van Oranje!’
‘Wat schoon vrouwmensch!’ riep Quinten, en luid schreeuwde hij, terwijl hij zijn hoed zwaaide: ‘Leve onze Vrouwe!’ Stoffel's stem ging echter in de algemeene toejuiching verloren; maar toch beweerde hij later, dat Amalia van Solms hem gansch bijzonder had opgemerkt en toegeknikt.
Prinses Amalia was inderdaad eene schoone vrouw, niettegenstaande de zeven en veertig jaar. Zij was gezet van gestalte, tamelijk vol van gelaat, zonder daarom eene kenmerkende fijnheid in de trekken uit te sluiten; nog lag er frischheid op de wangen en lippen, en eene scherpgeestige helderheid in de bruine en recht vriendelijke oogen, die door fijn geteekende wenkbrauwen beschaduwd waren.
Het aangezicht, blank van vel, was door de beweging en de ontroering licht gepurperd; en door de afhangende, donkerbruine krullende lokken omlijst, werd het juist daardoor nog aangenamer.
Uit gansch dat wezen sprak, niettegenstaande al de welwillendheid van den blik, eene hooge maat van eigenwaarde; anderen zouden misschien zeggen, een glimp van trotschheid, van heerschzucht. Dit echter werd dan ook zorgvuldig onder de tevredenheid, welke het prachtig onthaal haar blijkbaar gaf, verborgen, en slechts die, welke haar van nabij in haar innerlijk leven kenden, moeten die glimp op dat oogenblik hebben bemerkt.
Amalia van Solms was eene scherpzichtige en diplomatische vrouw, en die eere wist te geven aan den stand, waarin Frederik-Hendrik haar, de volgelinge van de koningin van Bohemen, gebracht had. Zij wist voortreffelijk haren rang te houden, en eischte ook dat men haar, in dat geval, de eerste plaats niet betwisten zou.
Bij hare eerste intreê in den Lande van Turnhout, wilde
| |
| |
Amalia van Solms, in uitdrukking van gelaat, in prachtkleedij en in al hare omgeving, zich op de gunstigste wijze voordoen, en voorwaar! zij was daarin volkomen gelukt; want zij had, in één oogslag, aller harten gewonnen.
Op het oogenblik dat Quinten den hooger aangehaalden uitroep hooren liet, ontstond er een hevig gedrang tusschen het volk; tien of twaalf forsche ellebogen speelden krachtig in het rond, en men hoorde eenige stemmen luid schreeuwen: ‘Plaats voor mevrouw Midletown.’
Er kwam inderdaad ruimte tusschen de volksmenigte, en de oude dame in rouwgewaad, bleek en bevend, naderde de koets, die op een teeken, door de prinses aan een in het rijtuig zittend heer gegeven, stil hield; de dame reikte diepbuigend der Vrijvrouwe een in vier geplooid papier over.
Het overhandigde werd, met een welwillenden en belangstellenden glimlach, aangenomen.
Toen reeds de paarden voortstapten, weerde de prinses nogmaals met een prachtigen waaier, dien zij in de kleine hand hield, het roodzijden gordijntje achterwaarts, boog zich eenigszins naar buiten, en knikte de oude dame met innige welwillendheid toe. Die laatste beweging was niet kunstmatig en met voorbedachtheid gedaan, neen, zij kwam inderdaad uit het hart voort.
‘En wie zit daar nog in de koets?’ vroeg Quinten.
‘De jongste dochters der prinses, Hendrika en Maria,’ antwoordde Simon, fier over zijne bekendheid met die lui.
‘En die manskerel daar?’
‘Dat is Harer Hoogheid's hofmeester.’
‘Simon, mijnheer Simon, daar is eene tweede koets, nogmaals met zes schimmels bespannen, nogmaals voetknechten en hellebardiers.’
‘Leve onze Stadhouder!’ riep Simon. ‘Dat is Willem II en zijn jong vrouwtje, dochter van Karel, koning van Engeland, en Henriette van Frankrijk. Een prachtig
| |
| |
huwelijk man! en waar de jonge prins zich ook niet weinig op laat voorstaan!’
De stadhouder was een jong man, met hoog voorhoofd, fijne trekken, iets ingetogen en vastberaden in de uitdrukking zijns gelaats.
Hij, even als zijne gemalin, waren meer terughoudend dan de moeder, als wisten zij, dat ze, ook hier, de eerste plaats niet konden innemen. Dat hinderde Willem misschien wel; want de eerzucht, die hij zijner moeder toeschreef, was hem zelf eigen, en het had zijn anders flink karakter wel verbitterd, dat de Staten hem in die eigenschap met eene zoo ijzeren hand temden en dwarsboomden, wanneer zij tot op het staatkundig of oorlogsveld oversloeg.
Een derde koets, met zes zwarte paarden bespannen, en deze door twee voetknechten geleid, volgde. Achter op den wagen zaten een kamenier en een lakei, en door de weggeschoven gordijntjes bemerkte men Willem-Frederik, gouverneur van Friesland, met Albertina, dochter der prinses-douairière.
Een dergelijke koets voerde den veldmaarschalk van Holland, graaf van Brederode, die Amalia's zuster gehuwd had; verder deze laatste en hare twee dochters. Dan begroette men de koets door zes donkerbruine paarden bespannen, waarin zich de Vrouwe-douairière, Dona, zuster van Amalia, met hare beide dochters en dezer echtgenooten bevond, de vrijheer Slabbeda en de heer van Valckenjaen, en eindelijk den wagen, met zes lichtkleurige bruintjes bespannen, waarin een paar staatsjoffers, graaf Dona, ridder de Knuyt en de geneesheer der prinses hadden plaats genomen.
Die laatste koets had Simon niet afgewacht, tot groot spijt van Quinten Stoffel, die nu niet meer wist wie de edellieden te paard waren, welke de koetsen opvolgden, en die door hunne gepluimde hoeden, kleine mantels, niet zelden van prachtige en veelkleurige stof, blinkende
| |
| |
gevesten hunner rapieren, sierlijke montuur, eene schitterende groep uitmaakten, niettegenstaande den tocht onder eene blakende zon en langs een dorren zandweg.
Het publiek liet echter de ‘sessendertig bequame kerren met huyven’ opgekropt met koffers, kisten, keukengerief, vergezeld van knechten, meiden en een paar hellebardiers, bijna onbemerkt als eene lange witte slang door de straat kruipen, en ijlde naar het Vrijheidshuis, waar de prinses ten 6 ure afstapte, om er het middagmaal te gebruiken.
Zoo uitgerust, kwam in de 17de eeuw eene vorstelijke familie, een bezoek bij hare onderdanen afleggen.
|
|