Werken. Deel 26. Oranje in de Kempen
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
VI. De Trompetter der Prinses van Oranje.'t Was geweldig druk in de Oude Vryheyt van baas Stoffel, en geen wonder! Er was dien dag een trompetter van de prinses van Oranje aangekomen, drager van een brief aan den hoofdschoutet der Vrijheid. De man op het wit paard, met de oranjepluim op den breedgeranden hoed en het krijgsinstrument, met eene roode koord op den rug, was onder een eergeleide van dansende, springende en juichende jonge potbakkers en wevers, naar het vrijheidshuis geleid, waar men hem, nadat hij zijnen brief had ter hand gesteld, behoorlijk als belooning 6 gulden 12 stuivers toetelde. De gebeurtenis was goud waard voor de taveerne; de smid en de brouwer, die wij in den aanvang van ons verhaal daar ontmoetten, waren aanwezig. Velen, zelfs die zelden of nooit bij Stoffel kwamen, waren nu van potbank en weefgetouw weggeslibberd, aan moeder de vrouw ontwijkend zeggende: ‘Ik ga maar eens even aan het vrijheidshuis zien, wat nieuws die trompetter gebracht heeft.’ Eens op weg telde de man de duiten op zak, en wie juist geen duiten bij zich had voor een pot bier, zou, ofwel een vriend ontmoeten, ofwel krediet vinden bij Stoffel. Uit dit alles blijkt vrij duidelijk, hoe het er toeging in de Oude Vryheyt. ‘En wanneer zal de prinses van Oranje in de Vrijheid aankomen?’ vroeg Huib de smid, met een pijpken in den mond, dat overigens met al de pijpen van destijds gelijk | |
[pagina 83]
| |
stond, omdat het een klein kopke en een korten witten steel had. ‘Men denkt den 10n September,’ luidde van drie of vier kanten het antwoord. ‘Drommels, dan blijft er juist niet veel tijd meer over!’ zeide de brouwer. ‘Schepene Empsens heeft mij verzekerd, dat alles in den besten regel zijn zal,’ liet Stoffel hooren. ‘Ja, als die Arendoncksche wevers maar niet hardnekkig achterraad blijven houden!’ onderbrak een klein en mager potbakkerken, op nijdigen toon. ‘Man, als ge wat meer bij Quinten Stoffel kwaamt, zoudt ge wat vetter, wat grooter en wat geleerder worden!’ zeide de smid. ‘Lang hebben ze geleuterd, die dorpsheeren, en zouden gaarne de kosten op de Vrijheid alléén geladen hebben, omdat, beweren zij, de stad het meeste voordeel bij den nieuwen stand van zaken genieten zal; maar eindelijk hebben zij het hoofd in den schoot gelegd, niet waar, Stoffel?’ ‘Wel ja, immers reeds in de vergadering van 14n Augusti,’ antwoordde de alweter Quinten, ‘hebben zij de “finale resolutie” ingebracht.’ ‘En ze hebben zelfs eene prachtige “vereering” gestemd!...’ riep de brouwer. ‘Vier duizend carolus guldens loopende geld.’ ‘En zoo het mogelijk is in jacobussen!’ verbeterde de waard, en nam de kan aan, die hem door een vreemd persoonaadje werd toegereikt. Op den dorpel der kelderdeur wendde hij zich nog eens om, en voegde er bij: ‘Verder, zoo luidt de beslissing der ‘voluntaire vergaederinghe, twee stucken lynwaet en twee stucken tycken van 't beste,’ en eindelijk ‘een doosken om tgelt in te doen, en soo te binden in de vouwen in den lynwaet om te beter en met eere te mogen presenteeren.’ | |
[pagina 84]
| |
‘Hoort me dien tapper eens pronken!’ riep het potbakkerken. ‘Zou men niet zeggen dat Quinten Stoffel schepene der Vrijheid is en zijnen neus in de geheime akten steken mocht.’ ‘Neen, isegrim en nagelbijter die gij zijt, dat mag ik niet; maar vergeet niet dat de schepene Mallants en de secretaris Proost, de Oude Vryheyt in eere houden en zij, persoonlijk, zijn mijne zegslui.’ Stoffel zag het manneken met een vonkelend oog aan, en mompelend verdween hij in den kelder. ‘Ik heb er niets tegen, Quinten Stoffel,’ zeide het potbakkerken, ‘maar....’ ‘Maar,’ viel een lange, magere wever in, ‘gij zijt jaloersch, omdat men aan de prinses lijnwaad en tijken en geen potwerk ten geschenke geeft.’ ‘Wel, wever, dat laatste zal in een prinselijk huishouden ook al eens te pas komen, zoowel als lijnwaad en tijken,’ liet het manneken er scherp op volgen. ‘En bij dit alles, zeide de waard, die de met schuimend bier gevulde kan voor den vreemde schoof en de neêrgetelde duiten opstreek, ‘bij dit alles, “ten gemeynen coste eenen maaltyd en banquet op der heeren huys” en niet alleen voor Hare Hoogheid, maar voor gansch haar gevolg.’ ‘'t Zal prachtig zijn!’ riep de brouwer. ‘En duiten kosten....’ mompelde het potbakkerken glimlachend. ‘Ja, nijdigaard, antwoordde de smid, ‘maar wij werpen eenen worm uit om eenen paling te vangen.’ ‘Als hij u maar niet ontslibbert, smid.’ ‘Men geeft die geschenken in de hoop, dat de Vrijheid voortaan van oorlogslasten zal bevrijd zijn.’ ‘Gij zegt wel, dat is een paling....’ ‘Ik heb grooten lust om dien jaloerschen dwerg eens de ooren van het hoofd te draaien,’ riep de brouwer. | |
[pagina 85]
| |
‘Waarom zou ik jaloersch zijn, brouwer? Ik weet immers even goed als gij, dat groote heeren geene gemeene potten gebruiken, maar wel fijn porcelein en zilver; even als zij geen gemeen bier drinken, maar lekkeren, duren franschen wijn.’ ‘Wat, gij zult mij in mijn ambacht kleineeren?’ riep de brouwer opspringend; doch de man werd door twintig handen weêr op zijne bank gedrukt en zijne gramschap gesust. ‘Men moet zijne vorsten eerbiedigen,’ ging hij voort, ‘en dat hebt gij zoo even niet gedaan; dat is strafbaar bij de costuymen en ordonnanciën.’ ‘Ik zou wel eens willen weten, wanneer en hoe ik oneerbiedig van de vorsten gesproken heb?’ wierp het manneken op. ‘Gij hebt gezegd, dat de prinses van Oranje een paling is. Niet waar, koopman?’ ‘Ik heb gezegd dat de oorlogslast een paling is, en als Hare Hoogheid hem in de hand heeft, zij niet altijd zeker is den slibberaar te kunnen vasthouden.’ De koopman, tot wien de brouwer zich gewend had, zat op eene bank tegen den muur en was deels, door de schaduw eener glazen kas, verborgen. Niets duidde in zijne kleeding of anderszins, den koopman aan; integendeel zijn kaal, zwart kleedsel en dito hoed, zijne pruik zouden hem eer aan een soort advokaat of procureur doen gelijken. Hij was verder een man met een sterk beenderig gezicht en kleine oogen, en de lezer zal misschien denken, dat hij dien persoon juist niet voor de eerste maal ziet. De man zeide, op de vraag van den brouwer, kortweg: ‘Ik heb niet recht verstaan,’ doch het bleek genoeg, dat hij zich niet in den opkomenden twist wilde mengen. De man greep zijn bierpot en voor eenige oogenblikken verdwenen oogen en neus in dezes opening, waarna zijne gestalte weêr achter de kas terugzonk, en eene gestopte | |
[pagina 86]
| |
pijp met langen steel aan het koperen komfoor, met een vurigen turfklot gevuld, aanrookte. Het gesprek had overigens weldra eene andere wending genomen. Twee of drie personen verdrongen zich voor het venster der taveerne, en staarden door de in lood gevatte ruitjes naar buiten. Toen in de gelagkamer de naam van den persoon, die over de straat ging - mijnheer Midletown - genoemd werd, kwam de vreemdeling, doch voor den fijnsten waarnemer onopgemerkt, eenigszins vooruit. De man, laat ons hem maar de procureur noemen, scheen nu wat belang in het gesprek te stellen. ‘Het schijnt dat een der grooten van het gevolg der prinses, bij mevrouw Midletown zijnen intrek nemen zal,’ zeide Stoffel. ‘Dat zal wel niet in deze omstandigheden,’ meende de wever. ‘'t Mensch ziet er maar slecht uit, sinds men haar die gekke geschiedenis van hare dochter heeft wijs gemaakt.’ ‘Is dat nu nog niet uit de voeten?’ zeide de brouwer. ‘Integendeel, dat begint nu eerst voor goed,’ zeide het onvermoeid potbakkerken. ‘De vorster heeft me verteld...’ liet er Quinten Stoffel op volgen. Het potbakkerken glimlachte zonder echter iets te zeggen. ‘Potbakker, indien ge hier gekomen zijt, om mij voor den gek te houden!...’ riep de waard. ‘Fy, schande! heeft een poorter de vrijheid niet meer van te lachen in de Oude Vryheyt?’ ‘Peis! ga voort, Quinten, en stoor u aan dat ratelend spinnewiel niet!’ riep de smid. ‘De vorster heeft me verteld, dat men den kramer Mozes beschuldigt van oplichterij; de jood zal moeten spreken en alles zeggen wat hij over de zaak weet, of men zal hem op de tortuur brengen. Doch 't blijkt nu ook, dat | |
[pagina 87]
| |
Mozes slechts een handlanger is en dat, om den wezenlijken dader te hebben, men zekeren Darvis zou moeten grijpen, die op dat oogenblik in den omtrek der Vrijheid, baan en weg onveilig maakt.’ De procureur haalde een ivoren doosken uit den zak van den wijden rok, en nam een snuifken, of zooals Pater Poirters ergens zegt: hij ‘poeyert zynen snuyt’. ‘Darvis, zou dat de gevreesde ossenkooper met zijn rooden hond, zijn?’ zeide een wever. ‘En die dan weêr zich voordoet als reizend dokter, of als kramer met rijke stoffen, of als valkenier, of als toovenaar op de jaarmarkten?’ ‘Altijd dezelfde!’ bevestigde Stoffel; ‘dat weet men nu stellig. Mozes heeft gesproken. Men is den vogel op het spoor.’ ‘Als de vorster dan maar vliegen kon om den vogel te vangen,’ liet er het potbakkerken op volgen. ‘Die Darvis moet in elk geval een slimme kwant zijn, en die lange jaren in de hoogeschool der tuchthuizen heeft gestudeerd.’ De procureur glimlachte even, doch niemand lette op hem. ‘Ja, dat heeft hij,’ wist Stoffel, ‘en men moet van rechts en links berichten over hem hebben ingewonnen, die hem als een voortreffelijk galgenaas doen kennen. Wie hij is, van waar hij komt, hoe hij het geheim van mevrouw Midletown is te weten gekomen, is niet gekend.’ ‘Ik denk even als het potbakkerken,’ zeide de smid, ‘de kerel is nog niet geknipt.’ ‘Pssst!’ deed de waard en wipte het hoofd luchtig achterover, alsof hij zeggen wilde: ontspringen zal hij het niet; ‘overigens, ik weet er meer van dan ik zeggen mag.’ ‘Gansch de zaak is één bedrog,’ opineerde de wever; ‘maar de oude mevrouw leent er het oor naar, en zij | |
[pagina 88]
| |
gelooft stellig, dat eene van de dochters van mijnheer Ralph de hare is.’ ‘En wat zegt er Eric Ralph van?’ ‘Wel, die trekt de schouder op.’ ‘Mijnheer Midletown zelf hecht eenig geloof aan dat sprookje, en,’ voegde de wever er bij, ‘die menschen zouden een rond deel van hunne fortuin geven, indien de zaak ware opgehelderd.’ ‘Een goed middel om aan de carolussen der oude vrouw te geraken,’ liet de brouwer er op volgen. ‘De slimme kerel heeft de Midletown's fijn aan 't lijntje.’ ‘Ja, maar aan 't einde van dat lijntje is een strop!’ riep de waard, ‘en de duivel, God zegen ons! helpe hem van de galg, als SpellekeGa naar voetnoot(1) eens met hem aan 't kort spel maken is.’ De procureur stond op, schoof de pijp op tafel, nam zijn rotting, baande zich een weg door de stoelen en banken, en het gezelschap groetende door den hoed op te lichten, verliet hij de taveerne. Kaal was het kleedsel wel, maar toch moest men bekennen, dat de man met de rotting, er ‘respectabel’ uitzag. Wie mocht dit toch wel zijn? Ziedaar de groote vraag in de Oude Vryheyt. Een koopman was het niet, dat was duidelijk genoeg. De sekretaris Proost, voor de herberg stil staande om den vreemdeling na te oogen, die in de richting der Potterstraat ging, meende dat het de procureur bij de judicieele kamer van Herenthals was, en dat moest zoo wel zijn. Zou die verschijning niet in betrekking staan met Darvis en zijne strooptochten? | |
[pagina 89]
| |
‘Indien het Darvis zelf maar niet is!’ zeide de kleine potbakker spottend. En wij fluisteren den lezer toe, dat die kleine nijdigaard gelijk heeft; overigens, wij hadden den man in de taveerne reeds min of meer herkend. Echter was het moeilijk, in den bedaarden en bezadigden procureur, met zijnen geelrieten rotting met witten appel, den ruwen, brutalen en ongeschoren ossenkooper, met den zwaren mispelaren stok, te herkennen. De aandacht, omtrent den procureur, werd welhaast afgeleid door de komst van een ander personaadje, dat, tot aan de deur vergezeld door een aantal kleine nieuwsgierigen, de Oude Vryheyt binnentrad: 't was de trompetter der prinses van Oranje, die eene kleine wandeling door de taveernen der stad deed alvorens de terugreis aan te nemen. Het scheen wel, dat de 6 guldens 12 stuivers hem in den zak dansten. De procureur was den trompetter tegen het lijf geloopen, had beleefd den hoed opgelicht en verschooning gevraagd en, na hem nauwkeurig bekeken te hebben, zijnen weg voortgezet. In den namiddag ontving mevrouw Midletown een briefje, dat eene geheimzinnige hand door de spleet der deur gestoken had. Het papier was geel en blijkbaar een schutblad van een kerkboek geweest; de weinige regelen met bleeken, verlengden inkt en met iets geschreven, dat meer bij een solferstek dan bij een ganzenveer moet te vergelijken zijn geweest, getuigden dat de schrijver juist niet op een procureurs-kantoor gezeten had, toen hij die regelen op het papier morste. Het briefje luidde als volgt: ‘Willende geeven raat ende kenisse van de verlorene dogter, soo en sult ge doen compareere deesen avont | |
[pagina 90]
| |
uven sone by die capelle vant galgevelt, iemant hem ticken sal op de scouer; uven sone draegher sullende syn van 1200 carolusguldens, discretie ofte doot.’ Die laatste woorden had mevrouw Midletown nog niet gelezen, toen zij reeds het briefje uit de bevende vingers in de hand van den schoutet, die zich juist ten haren huize bevond, om over de geheimzinnige zaak met de oude dame te spreken, vallen liet. Deze hooge ambtenaar, des gerechts doorliep snel het geschrift, en de hand van mevrouw drukkende, riep hij: ‘God is met ons, mevrouw! Er komt licht in die duistere zaak. Wees kalm, geen woord aan iemand!’ - en vóór dat de dame nog een sylbe in het midden brengen kon, snelde de schoutet de deur uit. ‘Maar mijn zoon, mijn Harry?..’ riep de dame hem achterna. ‘Mag zich in dien tocht niet wagen,’ antwoordde de schoutet. ‘Laat mij mijne voorzorgen nemen, mevrouw; ik zal u later den uitslag onzer pogingen meêdeelen.’ Een paar uren daarna reed een ruiter uit de Vrijheid, na een tamelijk lang onderhoud met den schoutet te hebben gehad; een wijde, bruine mantel omvatte hem en deels zijn wit paard, en de hoed met breeden rand was diep in de oogen getrokken. 't Was een koele avond. De hemel was dik bewolkt en de noorderwind gonsde in de toppen der hooge beuken van de warande en in de populieren en eiken, die, buiten de huizen der stad, den zandweg omzoomden. Ware het zoo'n onhebbelijk weêr niet geweest, de ruiter zou de straten der Vrijheid niet eenzaam doorgereden zijn; de onmisbare eere-wacht van het kleine janhagel zou hem een eind ver uitgelei hebben gedaan. Dat was echter zijn wensch niet; wel integendeel! Ware dit het geval geweest, hij zou zijn paard hebben aangespoord en als de wind aan de nieuwsgierige oogen ontsnapt zijn. | |
[pagina 91]
| |
De schemering viel, hier en daar lag, tusschen de rij boomen langs den weg, een wit gekalkt huis; door de openstaande deur glansde de vlam van het helder houtvuur den ruiter in het oog. Verderop lag, een weinig van de baan, eene hoeve, waar het licht reeds ontstoken was en de waakzame hond hevig aansloeg, al had men hem dan ook, krachtens het jacht-edict, ‘de achterste zenuwen doen corten ende altyts doen draeghen een kennef van anderhalven voet lanck’, en dit om hem te dwingen, op eerbiedigen afstand van het edele wild en de edele honden der gebieders te blijven. In de verte naderde een belgeklingel, en eindelijk schokte de zware vrachtkar, met twee paarden bespannen, langzaam den ruiter voorbij. De voerman staakte zijn eentonig lied, lichtte de haren muts op, onder het mompelen van ‘Goên avend’, de hond, onder de kar vastgemaakt, blafte een oogenblik achter de wentelende speeken van het rad, en welhaast was alles weêr stil op den weg, behalve de wind die door de boomen suisde. De baan was verlaten; het paard stapte met eene zekere voorbehouding door het diepe karrespoor, dat daarenboven soms zoo oneffen was als een golvende zee, en niet zelden door eene breede waterkweb afgesneden werd. Snuivend en den kop gebogen, scheen het dier de diepte des waters te willen onderzoeken, doch telkens stelde een spoorslag, een einde aan de aarzeling en het rijbeest plonste door de overigens ondiepe vlakte. Aan deze zijde van de baan lag eene afspanning; dit bemerkte men aan den haverbak, die tegen den muur stond; het werd daarenboven de reizigers duidelijk gemaakt door het uithangbord, dat met ijzeren ringen en aan een vooruitstekenden balk gehecht, aan den gevel van het huis zwaaide en sjierpte. | |
[pagina 92]
| |
De herberg was gesloten, doch door de glasruit boven de deur was een lichtglans zichtbaar. Men noemde die herberg gewoonlijk Het Galgenhuis. Een vijftigtal stappen verder lag, aan de andere zijde van den weg, eene kleine kapel, met eene getraliede deur gesloten. Voor de deur stond eene in den grond vastgemaakte bidbank, boven welke eene soort van afdak uitstak. De persoon die op deze bank knielde, had juist ter hoogte van het oog, het tralievenster in de deur, door hetwelk hij in de kapel en op een groot kruisbeeld blikte; doch in de schemering gaf de kleine olielamp, die onder het afdak brandde, geen licht genoeg om dit alles na te gaan. Achter die kapel strekte zich het akelige galgenveld uit, door een donkeren gordel bosschen omgeven, die nu een pekzwart bolwerk rond de vlakte schenen te zijn, en boven welke hier en daar een spitse populier, als eene spookachtige schildwacht, zich verhief. Nu en dan dreven de wolken weg en viel het licht der maan op het veld, waar het magere galgengeraamte in de hoogte stak. 't Was recht akelig in dit oord: de kavalier had den rechterslip des mantels eenigszins achteruit geworpen, om des te vrijer in zijne bewegingen te zijn; zijne rechterhand omklemde het gevest van het ontbloot rapier en uit de holsters kwamen pistoolkolven te voorschijn. ‘'t Is hier,’ mompelde de ruiter en hield zijn paard in het midden van het spoor stil, in afwachting dat iemand hem naderen zou. Alles bleef rustig; het licht onder het afdak bewoog zich traag en spookachtig heen en weêr. De ruiter steeg af, leidde zijn paard bij den toom en naderde, het wapen in de hand, de bidbank. Toen hij voor de kapel stond, lichtte hij even, ten | |
[pagina 93]
| |
teeken van eerbied, den hoed op, en wij herkennen nu in den ontmantelden, den trompetter der prinses van Oranje. ‘'t Is hier juist geen aangename plek,’ morde hij. ‘Alleen in eene onbekende streek; hier eene spookachtige kapel, daar een spookachtig galgenveld, ginds misschien eene soort van dievenkroeg... en dat voor eenige guldens en ten pleiziere van mijnheer den schoutet.’ Tusschen al het spookachtige, was de kapel nog de veiligste haven. De trompetter plaatste zich dieper onder het afdak, en zelfs het paard volgde hem. Wat de ruiter deed, werd overigens door ieder die langs het veld trok, en een oogenblik voor de kapel knielde, gedaan; daar aan dat kleine heiligdom achtte men zich veiliger dan op den openbaren weg. De trompetter was een flink en gezet man, blozend en vol van gelaat, alsof hij altijd de trompet blies; geheel zijn uiterlijk toonde kracht en moed aan. Meer dan eens had hij, in zijn leven, zonder siddering aan de kogels bloot gestaan, als hij in den slag de signalen blies - en waarom zou hij nu beven, nu hij man tegen man staan zou? En toch huiverde hij en wenschte ongenadig den schoutet, die hem tot dien tocht had weten over te halen, naar de maan, misschien wel aan de galg. Helmes, want wij moeten den trompetter wel een naam geven, leunde, aandachtig luisterend, tegen de bank, toen hem plotseling tweemaal op den schouder werd getikt; hij sprong recht, alsof het de dood was geweest, die bij hem aanklopte. Even als hij moest de persoon die het teeken gaf, hem ongemerkt genaderd zijn of daar reeds in de schaduw hebben gestaan. In de schemering verscheen nu een persoon, die een dommen schaterlach liet hooren, omdat de vreemdeling | |
[pagina 94]
| |
zoo verschrikt opsprong; maar hij lachte niet meer toen hij het rapier in de hand des ruiters flikkeren zag. De boodschapper was een schaapherder, in een wammes van schapenvacht gekleed en een wollen slaapmuts op het hoofd. Over den rechter schouder hing, aan een koord, een grooten ossenhoorn; over den linker een riem met knapzak; onder uit de muts, op zijn voorhoofd, zag men eene lijnrecht afgesneden franje van sluike haren. De heibewoner hield zijne lange vork, die in het licht glinsterde, door beide handen omklemd; zijn mager gelaat met twee groote oogen toonde domheid aan, en gewis was hij niet de hoofdzakelijke dader in de onderhavige zaak; maar enkel een blind werktuig. De schaapherder brak het eerst het stilzwijgen af. ‘Zaide gai den dië, die hekik twee keere op de schauër most komme kloppe?’ zeide hij met ruwe stem en sterk Kempischen tongval. ‘En ben jij de kerel die mij ontboden heeft.’ De jongen schudde het hoofd. ‘Niet? en wat moet je dan?’ ‘'k Zal hekik a brenge wor ge zen mot.’ ‘En waar moet ik zijn?’ ‘Kom mor meê!’ en de schaapherder deed eene beweging in de richting van het galgenveld. ‘Mor wa wilde gai dormeê doen?’ ging hij voort op het flikkerend rapier wijzend. ‘Wat ik daarmeê doen wilde? Drommels, dat is licht te begrijpen: daar zal ik je aan rijgen gelijk een schapenbout, als je mij misleidt.’ De jongen lachte nogmaals dom. ‘Loopt de weg over het galgenveld?’ hervatte de trompetter. ‘Zaide gai bang?’ zeide de heibewoner lachend. ‘Als ik mijn wapen heb, ben ik voor niets ter wereld | |
[pagina 95]
| |
bevreesd, al bracht je mij zelfs onder de galg!’ Waar loopt de weg?’ ‘Dwars over 't veld.’ ‘Kun je me niet zeggen waar ik zijn moet?’ ‘An gene kant 't galgenveld.’ ‘Opperbest, doch waar? Wee u, als je mij bedriegt...’ De jongen wenkte den ruiter om den tocht te beginnen. ‘Neen,’ zeide deze, ‘we zullen alvorens te gaan, in gindsche kroeg een glas brandewijn drinken. Lus je brandewijn?’ De schaapherder knikte herhaalde malen en klokte met de tong. ‘Kom aan, mijn schimmel vraagt een korst brood en de keel van den meester is droog,’ zeide Helmes. ‘Je aarzelt toch niet, kameraad? Ik heb geld in den buidel en alvorens het duivelsche veld over te trekken, moeten wij elkander leeren kennen en eens duchtig avous drinken.’ De schaapherder aarzelde inderdaad; de bekoring van den brandewijn was echter groot en dewijl de ruiter, zijn paard leidende, reeds op weg was, volgde hij schoorvoetend. Op het driftig geklop, en nadat men zich door een dakvensterke vergewist had wie er klopte, werd de grendel weggeschoven; de twee personen traden binnen. Het vertrek werd minder door eene kleine olielamp, dan wel door een turf- en houtvuur verlicht, dat onder een grooten zwarten sopketel brandde. In den hoek van den haard zat een oud man, die even de wollen slaapmuts verschoof ten teeken van groet, en zich verder om de twee passanten niet scheen te bekommeren. Een jonge, slonserige vrouw schonk, op verlangen des kavaliers, twee tinnen kroezen brandewijn uit eene korthalzige flesch, en brokkelde een dikke sneê brood in den haverbak voor het paard. | |
[pagina 96]
| |
De deur der afspanning bleef half open, want de trompetter zette zich op eene bank nabij den ingang, terwijl hij uit voorzorg den toom des schimmels in de hand hield. ‘Bij brandewijn,’ zeide de trompetter, ‘hoort een pypjen smooks’ en terzelfder tijd haalde Helmes een kort pijpke uit den hoedrand te voorschijn. ‘En jij dan, rook jij niet?’ De schaapherder deed een gebaar van ontkenning. ‘Zoo, zoo, je rookt niet? Ben je bang dat ossen en schapen het zullen ruiken?’ ging Helmes lachend voort. ‘Wel man, dan moet je maar doen gelijk de groote heeren: als ze gesmookt hebben, leggen zij immers een aangenaam kruidnageltje op de tong. Vuur, moeder!’ De waardin kwam met een vurigen turfklot op de schup, bij den trompetter. De vrouw scheen den schaapherder wel te kennen, doch zij behield, evenals de oude man, het stilzwijgen en toen de gasten bediend waren, zette zij zich nabij het vuur. De sterke drank scheen den gids te smaken, want tot driemaal toe moest de vrouw opstaan en den kroes vullen. Bij de vierde werd de jongen, naast den kavalier gezeten, praatziek en genegen om, met reeds stotterende tong, vertrouwelijke meêdeelingen te doen. ‘Hebben we ver te loopen?’ vroeg Helmes, terwijl hij zijn kroes tegen dien van zijn kameraad tikte. ‘Drai kwartier wait.’ ‘Drie kwaart uurs aan gene zij het galgenveld? Hoe heet je 't dorp, gehucht of plaats waar we moeten wezen?’ ‘Da mag hekik a nie zegge.’ ‘Ha, je zoudt me dat niet mogen zeggen en je moet mij er heen brengen? Ben je zestig, kerel!’ De gids vond de opmerking juist en zich geheimzinnig over den schouder van Helmes buigende, zeide hij: ‘An 't Wit Uys, te....’ ‘Aan 't Wit Huis, te....’ | |
[pagina 97]
| |
‘Te Vorselaar.’ ‘Ha, connu, connu!’ riep Helmes, alsof hij alles op zijn duimke wist, en klopte vrij hard met den beker op tafel, ten teeken dat hij voor zijn kameraad en voor zich de mildheid der flesch inriep. ‘Je zegt dus aan 't Wit Huis te Vorselaar,’ hervatte de trompetter. ‘Ken je den man die mij daar wacht?’ De schaapherder schudde neen. ‘Is hij alleen?’ De jongen trok de schouders op. ‘Woont hij in het Wit Huis?’ ‘In 't Wit Uys woont niemant.’ ‘Maar hij dan?’ Nogmaals volgde een teeken, hetwelk beduidde, dat de toegesprokene de vraag niet behoorlijk kon oplossen. Evenmin wist de stumpert hoe de persoon heette, die hem gezonden had. 't Was, zeide hij, een heer in 't zwart gekleed met geelen stok, waarop een witten appel. Voor een handvol duiten had hij beloofd de zending trouw te volbrengen. ‘Een heer in 't zwart met geelen stok en witten appel...,’ dacht Helmes, ‘zou dat die procureur zijn, dien ik dezen middag voor de taveerne op het lijf stiet?.... Dieven in procureurs gekleed! Recht aardig.’ Helmes had zijn mantel wat meer van den schouder laten zakken, en door die beweging was de trompet deels zichtbaar. De reeds dwalende oogen van den gids vielen op het speeltuig en stotterend zeide hij: ‘Ziedan, watis da?’ ‘Ha, dat is een heerlijk instrument, waarop ik je eens een deuntje zal voorfluiten. Komaan, we zullen dat doode galgenveld eens levendig maken, en wie weet of deze of | |
[pagina 98]
| |
gene gehangene niet aan zijn strop zal beginnen te dansen. Ha, ha, ha!’ ‘Ge zaide gai zeker een van d'orenblazers van de Vraihait?’ ‘Een van de Jonggesellen?’ zeide de oude, die zich nu had omgewend; de slonserige vrouw zelfs liet mes en brood rusten en plaatste zich, met de armen in de zijde, dichter bij de tafel. De trompetter zette het speeltuig aan den mond, stak het tusschen de spleet der deur naar buiten, opdat de volle tonen de vlakte zouden doorklinken, en blies het deuntje ‘Wilhelmus van Nassauwen.’ De schetterende tonen der trompet werden langs drie of vier kanten door de echo's herhaald. ‘'t Was of er ginder ver, op het galgenveld, nog trompetters stonden,’ sprak de vrouw. De oude man zeide gedurig: ‘Knap geblazen, knap geblazen!’ De schaapherder stond in verrukking, en stamelde dat hij ook zijne kunst op zijnen toethoorn toonen zou, zoodra men op het veld was. Dit scheen eene bepaalde overeenkomst met den procureur te zijn. Zulks werd welhaast onloochenbaar toen de gids zeide: ‘Als waon de galg zen, mot hekik blaose, zoo heet thum gezeed.’ ‘Ha, ha,’ dacht de trompetter, een signaal; welnu, ik hoop dat het mijne geen onraad zal hebben doen ontstaan, maar den schoutet en dienaars zal hebben wakker geschud.’ En inderdaad, wie op dit oogenblik het hoofd buiten de taveerne gestoken en scherp toegezien had, zou in de schaduwen, donkere gestalten hebben zien waren, alsof de opgehangenen, onder de galg begraven, uit hunne kooien waren opgestaan. | |
[pagina 99]
| |
Een oogenblik nadien verscheen de schoutet der Vrijheid op den dorpel van het huis; gansch de herberg was door den vorster en eenige dienaars omzet. De schoutet gebood stilte en discretie, en liet de hand leggen op den schaapherder, die, volgens den vorster al sinds lang op zijn zwart boekske stond, om zekere slechte practijken. Onder toezicht van een dienaar moest hij in het huis blijven totdat het gerecht zou weêrkeeren, en nadat de schoutet eenige oogenblikken met dien duivelschen trompetter, wiens deuntje zoo onverwacht de heeren der Bank aan het galgenveld had doen komen, gefluisterd had, zeide deze: ‘Voorwaarts naar....’ en de rest fluisterde hij in het oor van den vorster. De schoutet betaalde den brandewijn en Helmes sprong lachend te paard, en reed in den nu helderen maneschijn, naar de Vrijheid terug; zijne guldens waren vreedzamer verdiend dan hij dit eerst gedacht had. 't Was niet anders dan eene kleine avondwandeling geweest. In de afspanning maakte de vrouw een groot kruisteeken, toen hij weg was; want die trompettoon klonk haar nog zoo wonderlijk in het oor, dat de booze alleen hem in de ruimte kon geblazen hebben. Toen, bij het krieken van den dag, de trompetter bepaald de Vrijheid verliet, ontmoette hij een der dienaars van het gerecht, die met ledige handen terugkeerde; de schaapherder was zoo dom niet, of hij wist reeds in den nacht te ontsnappen en toen men het oude en alleenstaande Wit Huis omsingelde, had Darvis dien bouwval langs een geheimen uitgang verlaten. De procureur had des avonds wel den trompetklank over het galgenveld hooren klinken, doch de ossenhorentoon was achterwege gebleven. Zeer duidelijk had hij 't ‘Wilhelmus’ onderscheiden, | |
[pagina 100]
| |
en dit bracht hem den trompetter in het geheugen, dien hij in den loop van den dag in de Vrijheid had gezien. Nu was het zeer moeilijk om een verband te vinden tusschen dat Wilhelmusdeuntje, het briefje en zijn gids; maar Darvis had in zijn leven reeds zoovele slechte practijken van de heeren van het gerecht moeten ondervinden, dat hij in alles en altijd op zijne hoede was. De man dwaalde dus in den omtrek van den bouwval, als ossenkooper gekleed en vergezeld door zijnen rooden dog. De maan brak door de wolken en stelde hem in staat nu in deze dan in gene hinderlaag, den omtrek te verkennen en Darvis had weldra reuk van de speurhonden. Hij keerde naar het Wit Huis terug, haalde uit dat onbewoond verblijf datgene, wat hij verlangde niet in de handen van het gerecht te doen vallen en verliet, zooals wij zeiden, langs een hem bekenden weg de puinen. Toen de schoutet binnendrong, brandde in een der vertrekken, op de schouwlijst, nog eene kaars; naast deze stond een looden inktkoker waarin een stuk ganzenpen; verder vond men eene korst brood en eene gebroken flesch. Darvis, want de schoutet vermoedde wel dat hij de tijdelijke bewoner was geweest, had dus pas dit verblijf verlaten. Men doorzocht den omtrek; men bereikte de heide toen de vorster eene lange, zwarte gestalte, vergezeld van eenen hond, op eenige stappen voor hem, vluchten zag: geen twijfel, dat was Darvis. De jacht begon. Waren de vervolgers vlug, de vervolgde was nog vlugger. Verloor men hem nu eens uit het oog, men zette hem in de richting, waarin men hem het laatst gezien had, achterna. Nu eens had men hem een oogenblik op de toppen der witte zandheuvels, dan weêr op de vlakte gezien, en zoo dicht had de vorster hem eens op de hielen gezeten, dat | |
[pagina 101]
| |
hij hem kon toeroepen: ‘Sta en geef u over!’ waarop Darvis zich omkeerde, een oogenblik zijn mispelaren stok uitdagend boven het hoofd zwaaide en den loop voortzette. De vervolgde sprong eer dan hij liep, hield soms stil om eens uit te blazen, liet dan een der dienaars tot op korten afstand naderen, dreigde hem de hersens in te slaan, had zelfs een paar malen een zijner vervolgers neêrgeslagen, en hervatte daarna weêr zijnen loop. Sedert een kwartier uurs had men nu de zwarte gestalte uit het oog verloren, toen eensklaps, laag langs den grond, een lichtje flikkerde. De vorster zag het en dacht aan een dwaallicht, 't geen hem juist niet gerust stelde; doch het lichtje werd grooter, liep voort, werd eene slang, die nu eens den vurigen kop oplichtte, dan weêr naar den grond boog, haren loop voortzette en zich welhaast in vier of vijf slangen verdeelde. Een witgrauwe rollende en golvende damp, door den vuurgloed bestraald, dreef boven die vurige slangen en over de heide heen. Een bange kreet steeg uit aller borst op, en hield de vervolgers een oogenblik pal staan. ‘Heibrand, heibrand!’ riep de vorster. Het vuur, door den wind voortgedreven, breidde zich met eene verbazende snelheid uit; men hoorde een gesuis, een geknetter, een gesis alsof er een onmeetlijk vuurwerk werd afgestoken. De vlam werd grooter, breeder, golvender: 't was eene zee van vuur, bekroond door witte en grauwe wolken, en tot verre over de heide, spreidde de brand zijn akelig licht uit en wierp een dreigenden schijn op het naburige mastbosch. ‘De schelm heeft de heî in brand gestoken!’ riep de vorster. ‘Om ons eene nieuwe bezigheid te geven!’ antwoordde een der dienaars. | |
[pagina 102]
| |
‘En des te zekerder te ontsnappen!’ ‘Wat schurk!’ ‘Het mastbosch is bedreigd!’ hervatte de vorster. ‘Zie, ginds aan den hoek vat het vuur! Dat brandt als pek en olie! Groote hemel, wat schouwspel!’ Verschrikkelijk grootsch was inderdaad het brandtooneel in den nacht. De vlam loeide, bulderde en golfde als eene onstuimige zee, over de toppen van het bosch heen. Beneden op den grond, boven aan den hemel, alles scheen vuur, niets dan vuur. In de wijde verte klonk in de duisternis de alarmklok van dit of dat dorp. De heide begon te leven; ten allen kante daagden menschen op, om door het graven van greppels den verwoestenden brand tegen te gaan - en middelerwijl wandelde Darvis, dien men niet ten onrechte beschuldigde, kalm en bedaard met zijnen hond over den weg en had zijn ketsgetuig en tonteldoos, uit voorzorg, in een watervlak geworpen, indien men hem soms mocht aanhouden en van brandstichting beschuldigen. De hoofdinhoud van het gebeurde vernam Helmes van den dienaar, dien hij bij het verlaten der Vrijheid ontmoette. De man was letterlijk vernietigd; ontmoedigd keerde hij in zijne woning terug, evenals de schoutet, evenals de vorster, evenals gansch de schepenbank, evenals de Midletown's die zich de oplossing van het raadsel zagen ontsnappen; doch zoo overtuigd was de schoutet dat gansch de zaak niet anders dan eene listige afzetterij was, dat hij op het punt stond den jood, na eene duchtige geeseling, buiten de grenzen der Vrijheid te drijven en het gebeurde blauwblauw te laten. Mevrouw Midletown dacht er echter anders over, en beriep zich op het oordeel en de goedheid der nieuwe Vrijvrouwe. |
|