Werken. Deel 26. Oranje in de Kempen
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekendV. Op de Bank in de Warande.Hendrik Midletown deed wat hij zijner moeder, in den loop van het gesprek in het kasteel, had beloofd; hij trachtte rechts en links inlichtingen over Eric Ralph te bekomen. Helaas, vier en twintig jaar was eene eeuwigheid, en dan nog werd elke verwarring van destijds, ten laste der geheerscht hebbende pestilente ziekte gelegd. Vele personen waren destijds verdwenen, zonder dat er nog een haan naar kraaide; deze waren gevlucht, gene waren alleen en verlaten in de pesthuizen gestorven - en de graven spreken niet. Zou men Eric Ralph voor kinderroof vervolgen, hem zelfs op de tortuur brengen? Wat reden had men daartoe? De woorden van den kramer waren voorzeker niet voldoende, en de hand lichtvaardig aan een der valkeniers van Hare Hoogheid slaan, aan iemand die blijkbaar in | |
[pagina 66]
| |
hooge gunst stond, dewijl hij met eene bepaalde zending betrekkelijk de jacht, naar Turnhout gekomen was, dat kwam den hoofdschoutet bedenkelijk voor. Het meest gepaste was zeker den vorster en zijne handlangers te verwittigen, een oog in 't zeil te houden, als de sjacheraar andermaal in de Vrijheid verscheen. In dat geval kon men nadere inlichtingen machtig worden, den jood streng straffen, indien hier een valsch bedrog en afzetterij in het spel waren, of, ten slotte, de moeilijke en recht netelige zaak aan de prinses van Oranje onderwerpen, wanneer deze hare intrede doen zou - eene plechtigheid, die, in elk geval, binnen eenige maanden zou plaats hebben. De raad was voortreffelijk, maar werkte niet snel genoeg volgens den geest der moeder; er was echter niets anders te doen. Eric Ralph vermeed alle verder gesprek omtrent het bewuste punt, doch blijkbaar werd hij neêrslachtig en de meisjes zelve waren overtuigd, dat het voorval met mevrouw Midletown, aan zijn levensgeluk knaagde. Ook Elie en Retha hadden geene rust, vooral de eerste niet. Hendrik Midletown kwam niet meer op het kasteel; maar Retha en Elie zagen wel, dat zijne moeder en hij, daar waar zij de meisjes mochten ontmoeten, deze met gretige oogen volgden. Op de straat werden zij minzaam gegroet; bij het verlaten der kerk stond Hendrik niet zelden aan het hardsteenen wijwatervat stil, en bood beiden, met de toppen der vingers, het gewijde vocht aan. Mevrouw Midletown verscheen meer dan vroeger in het openbaar, in den omtrek van het kasteel en de warande, en Retha en Elie wisten wel dat zulks gebeurde om beiden te zien. In den aanvang van het jaargetij hadden zij aan de oude dame bloemen gezonden; wat later, met toelating van den rentmeester, een korfke vol prachtige aardbeziën, zelfs | |
[pagina 67]
| |
eens of tweemaal eenig wild, dat Ralph was machtig geworden, dewijl voor hem de ‘amende’ van ‘thien Ceur-realen’ niet bestond. Het bleek dus wel, dat de vader den droom der oude dame niet moedwillig wilde vernietigen; hij liet de zaak op haar beloop, doch uitte zich daaromtrent niet meer, en mochten de dochters soms over het wonderlijke avontuur spreken, hetwelk zij overigens, van de zijde der moeder, als het spel der inbeelding beschouwden, dan toch meenden zij niet den vader daarover nog te moeten lastig vallen. Op een heerlijken zomeravond, toen de schemering nog niet gevallen was, trad Elie uit de neêrhuizing, welke de valkenier sedert eenige dagen had betrokken, en ging, met een kwalijk verborgen ongeduld, een der breede en lommerrijke beukendreven der warande in. Soms zag zij rechts of links, ook wel wendde zij het hoofd eens schuchter om, als wilde zij zich vergewissen dat niemand haar opvolgde. Toen zij zich op zeker punt der prachtige laan, in welke slechts hier en daar de avondzon haren gloed in breede strepen dwars over den weg wierp, gekomen was, sloeg zij eene kruislaan in, waar de boomtakken boven den weg, letterlijk in elkander waren gegroeid. Aan den ingang stond Elie een oogenblik stil; zij hield de hand boven de oogen, om zich tegen een door het loof dringend zonnestraaltje te beschermen, en scheen te onderzoeken of er zich niemand in de dreef bevond. In het midden meende het meisje iemand te ontwaren, en dat scheen haar nieuwen moed te geven, want zij stapte sneller door; hare afhangende lokken werden, door de beweging, achterwaarts gedreven en hare wangen gepurperd. Toen zij het bedoelde punt nader kwam, bemerkte zij wel degelijk eene mannelijke gestalte tegen een der boomen geleund; doch na eenige oogenblikken was die weer ver- | |
[pagina 68]
| |
dwenen, en Elie dacht nu, dat het enkel een spel der verbeelding was geweest. Er was inderdaad ter plaatse geen spoor van een menschelijk wezen te zien; er heerschte eene kalmte, eene rust in de warande, welke men die eens kerkhofs noemen mocht. Hier en daar fladderde een faisant door het hout, of kraakten een oogenblik de takken onder den sprong eener ree; een enkele vogel tjilpte nog zijn avondlied, in de verte klonk de klok uit den toren der Vrijheid. Elie's hart klopte luid: zij was bang in die eenzaamheid en keerde snel terug vanwaar zij gekomen was. Had het meisje zich bedrogen? Neen, op de oude bank, die ter zijde tegen een der prachtige beuken stond, had een oogenblik een persoon vertoefd, die ons niet vreemd is, namelijk Mozes de sjacheraar. Hij ook zag de dreef in, doch langs de tegenovergestelde zijde als Elie, en scheen evenals zij een bezoek af te wachten; doch toen hij met het oog de andere helft der laan peilde en daar onraad vermoedde, verdween hij in het dichte kreupelhout. Mozes lag achter een elzenstruik, en slechts op drie of vier stappen van den weg. ‘Nah,’ dacht hij, ‘een goed hoekkie om wild te snappen!’ doch toen het meisje plotseling terugkeerde, kwam Mozes, die zijn kaske met koopwaren verder op in het hout had geplaatst, als een panter voortuitgekropen en loerde langs den grond de terugkeerende achterna. Welhaast trok hij het hoofd andermaal achteruit, want het meisje, nu vergezeld van een ‘sinjeur’, kwam andermaal de dreef ingewandeld, en Mozes keerde naar zijn eersten schuilhoek terug. 't Was dit paar wel is waar niet dat de kramer afwachtte, neen! In vrijerijtjes stelde Mozes al een zeer mager belang; maar de oude rakker was nieuwsgierig, en in het afluisteren had Mozes meer dan eens eene goede en winstgevende bron gevonden. | |
[pagina 69]
| |
‘Nah,’ zeide hij, ‘je kunt niet weten hoe een stuivertje rolt!’ Het duurde eenige oogenblikken eer de wandelaars tot bij de bank gekomen waren; herhaalde malen hadden zij stil gestaan en nu eens scheen de kavalier in verlegenheid en dan weêr het meisje; want beurtelings staarden zij mismoedig op den zandgrond der dreef. Eindelijk stonden zij aan de bank. De kavalier was Hendrik Midletown, die den lichten mantel, om zich later tegen de frissche avondlucht te beveiligen, op den linkerarm droeg en den rechter aan Elie Ralph gaf. Er speelde een helsche grijnslach over het bleek-matte wezen van Mozes: ‘Kalverliefde,’ dacht de kramer, ‘die geen roode duit winst oplevert! Toch een flinke jongen en eene niet minder flinke meid!’ Beiden zetten zich op de bank neêr. Mozes luisterde scherp, doch kon niet altijd de woorden van den jongeling en nog minder die van Elie opvangen. Een oogenblik werd er geen woord gezegd; eindelijk hoorde de kramer, met eene smartelijke ontroering in de stem, den jongeling zeggen: ‘Ik had alles reeds zoo schoon gedroomd...’ ‘Nah,’ spotte in zich zelf de jood, ‘nog een die zingt: je hebt mijn hart gewond met een van je oogen en met een haar van je hals, zooals Salomon zegt.’ ‘Ik had me de toekomst met u, Elie, zoo gelukkig, zoo zalig voorgespiegeld,’ sprak de jongeling voort. ‘'t Was een lange droom van geluk.’ ‘Nah,’ dacht Mozes, ‘daargelaten het half dozijn jankers....’ Het meisje sprak, doch de kramer verstond niet wat zij zeide; hij zag enkel, dat zij hare hand in die van haren kavalier legde en den jongeling met hare schoone kijkers aanstaarde. Eindelijk hoorde hij haar zeggen: | |
[pagina 70]
| |
‘Zoudt gij inderdaad een eenvoudig meisje als ik ben, onder zoovele rijke joffers hebben verkoren?’ ‘Nah,’ dacht de duivelsche jood, ‘koningen trouwden immers wel met herderinnen? Hield David niet zelfs dol veel van Bethsabé?’ ‘De dochter van een valkenier?’ hervatte ongeloovig het meisje, altijd den jongen man in de oogen starende. Bij dat woord ‘valkenier’ spitste Mozes de ooren en spotte niet meer. ‘Zou dat meisje de dochter zijn van mijnheer Eric Ralph, van dien “bretalen kerel” die...?’ ‘En waarom niet?’ onderbrak de jongeling eensklaps. ‘Zijt gij niet schoon en goed, Elie? Hebt gij niet eene opvoeding genoten, die u met eene voorname dame zou kunnen doen wedijveren?’ ‘Maar uwe familie?...’ ‘Mijne familie? Mijn grootvader Huston was een rijke lakenkoopman te Londen en die door koningin Elisabeth bestolen, veroordeeld en gebannen werd, en hier in de Vrijheid met weven zijn brood won; mijn vader Midletown was een rijk-man, doch wiens vader zijne fortuin gewonnen heeft met het verkoopen van prachtmeubels, Smyrnasch tapijtwerk, rood en goudleêren behangsels, orgels, regalen, virgina'sGa naar voetnoot(1), clavecimbel's; - wat al voornaams en adelijks is daarin gelegen?’ ‘Midletown,’ dacht Mozes, ‘'t is hij. Nah, des te beter. Laat ons zien hoeveel ceur-realen wij uit die nieuwe kennismaking kunnen kloppen.’ Het antwoord van het meisje werd niet verstaan. ‘Nu echter,’ zeide de jongeling, ‘is er twijfel, een verschrikkelijke twijfel ontstaan. Elie, gij zoudt mijne zuster kunnen zijn, en ik mag toch mijne zuster geene ontheiligende liefde toedragen.’ Nah,’ dacht de jood, ‘Salomon zei: ‘mijn hart is | |
[pagina 71]
| |
gesmolten!’ en terwijl hij met den beenderigen wijsvinger van de linkerhand, een traan uit het oog scheen te pitsen, blonk er in zijn rechteroog een schelmsche lach. ‘In alle geval, Mozes, je negocie staat goed!’ ‘En wanneer zal dat geheim eens opgelost zijn!’ zeide Elie met een diepen zucht. ‘God weet, of die bange twijfel ons niet gansch ons leven plagen zal!’ ‘Laat ons het tegendeel hopen, Elie. Indien die duivelsche jood maar terugkwam. Ik gaf gaarne een handvol Jacobus-guldens.... Wat is er?’ ‘Toch niet; of 't zal een ree zijn geweest.’ ‘Nah.’ dacht de jood, ‘wie duivel zou kunnen stilzitten, als hij een handvol lieve Jacobus-guldens hoort klingelen. Mijn ziel sprong op, als ‘de hinde der herten op de bergen der specerijen.’ Mozes was op het punt uit zijnen schuilhoek te springen, gelijk in de dagen toen Satan, volgens de dichters, op den eersten kreet van een menschenkind te voorschijn sprong en beleefd zeide: ‘Tot uwen dienst!’ maar schier op hetzelfde oogenblik hoorde hij Midletown zeggen: ‘Ditmaal zal die jood mij niet ontsnappen; ik ben met den hoofdschoutet overeengekomen, en de vorster is verwittigd, hem onmiddellijk te doen aanhouden en hem achter de traliën te steken, tot dat hij zal bewezen hebben dat hij of de waarheid spreekt, of een afzetter is....’ ‘Nah, zoowaar zal je gezond zijn, je zult Mozes niet knippen!’ dacht de jood, maar er liep toch eene siddering over zijne magere ledematen. Dat waren de laatste woorden die Mozes verstond; het paar was opgestaan en wandelde in de richting van het kasteel terug. ‘Opgepast, Mozes,’ morde de jood; ‘die lieve Vrijheid ligt vol klemmen en wolfijzers. De negocie loopt gevaar. Bah! we zullen schrijven.... Nah, een klein brandbriefje aan mevrouw Midletown.... En die lap van een | |
[pagina 72]
| |
Darvis komt niet! In alle geval Mozes heeft iets geleerd met te wachten, wis en waarachtig wel.’ Het jonge paar was in de verte verdwenen, toen langs de zijde der zoogezegde Reigerije, in wier hoog geboomte de reiger des zomers nestelde,Ga naar voetnoot(1) een vreemde persoon opdaagde. Mozes zag scherp toe en was op het punt naar zijnen schuilhoek terug te keeren, toen hij in den vreemde, Darvis herkende. De kramer doorsnuffelde den omtrek en toen hij de verzekering had, dat er geen onraad broeide, keerde hij naar de bank terug. Schier op hetzelfde oogenblik hield de bewuste persoon, vergezeld van een grooten, mageren, rooden doghond, daar stil. Nero, de hond, rook rechts en links aan den jood en niesde. Daarna bleef hij als achterdochtig, op zekeren afstand; trouwens de hond was zoo min aanlokkelijk als de meester. Darvis was een magere kerel van lange gestalte en die wel zestig jaar tellen kon; doch dewijl zijn postuur nog flink was, de rug mocht dan ook een weinig gekromd zijn, zou men er hem zoo wat vijftig hebben gegeven. Hij droeg een soort van Tyroler-hoed met breede, slappe en afhangende boorden en die deels zijn gelaat bedekten. Slechts als hij het hoofd oplichtte, bemerkte men in het gevlamd, grofbeenderig gelaat en onder lange vooruitstekende grijze wenkbrauwen, twee vinnige oogen - vinnig als die van den vos. Het haar van Darvis was kort, stoppelig geknipt; de opkomende grauw-vuile baard was niet geschikt om het weinig aantrekkelijk uiterlijke te verbeteren. De man droeg een blauwen kiel, die echter verkleurd en hier en daar gelapt was, en toegeknopte waggen, die boven de knieën reikten en een scheefgeloopen schoenenpaar omsloten. Om | |
[pagina 73]
| |
den hals had Darvis een rood geruiten zakdoek geknoopt, waarvan een der punten op den rug hing. In de hand droeg dat onhebbelijk personaadje een dikken, mispelaren stok, aan welks handvast een leêren riem, in den vorm van zweep, bevestigd was - kortom, Darvis had gansch het uiterlijke van een beestenkooper, en de hond scheen dit denkbeeld te bekrachtigen. De man naderde den kramer onder het uitspreken eener beleediging; inderdaad, terwijl hij zich neêrzette, zeide hij: ‘Ha, smous, zijt gij daar?’ Mozes gaf er echter geen acht op en bemerkte, toen Darvis min of meer den blauwen kiel oplichtte, een paar pistoolkolven. ‘Nah,’ zeide Mozes, ‘je ziet er wonderlijk uit.’ ‘Volgens de omstandigheden, man.’ ‘Maar, zoo waar zal je gezond blijven, Darvis, als de vorster je ziet, ga je waarachtig achter de traliën.’ ‘Bah! als de vorster komt....’ en Darvis klopte op de twee pistolen. ‘Ja maar, ‘reijsende luyden passerende by daghe door de vrye wouden, bosschen ende waranden met bussen, pistolen, poghen oft andere dierghelycke wapenen, die bevonden sullen worden buyten den ordinairen ende ghemeynen wech geweecken te syn, sullen misbeuren de wapenen ende twintig ceur-realen.Ga naar voetnoot(1)’ ‘Smous, zijt gij nu schepene of vorster van het Consistorie van den Horen geworden?’ riep Darvis lachend. ‘Neen, maar 's lands wijs, 's lands eer!’ zeide Mozes, ‘als je de wet op je duimpje kent, ontkomt men veel gemakkelijker de traliën.’ ‘Loop naar den duivel, met Wet en Bank!’ ‘Nah, rijk moet je zijn, Darvis, om veertig ceur-realen te wagen, want het edict zegt: ‘By nachte het dobbel.’ ‘Veertig ceur-realen? Als er in plaats van uwe ooren | |
[pagina 74]
| |
twee ceur-realen stonden, ik sneed ze u af, zoo waar als ik Darvis ben! Veertig ceur-realen! En als ik ze niet betaal, Mozes de wetgever?’ ‘Ter arbitragie van den rechter, “geesselinghe, bannissement, gevanckenisse te water en te broode of anderssints.” Lekker, nah, 't is je gegund.’ ‘Ge spreekt van ondervinding misschien?’ spotte Darvis. ‘Nah, en je hond dan nog!’ zeide Mozes, als had hij den laatsten uitval van Darvis niet verstaan. ‘Die bullebak mag hier niet rondkuieren; je moet hem, ‘leyden in lassen’ terwijl gij de ‘wouden, waranden oft hunne duwieren sult passeren.’ ‘Mijn Nero zal den eersten vorster die komt, aan den nek vliegen en hem doen gevoelen wat eerbied hij heeft voor al die schurken der schepene-bank!’ en de hond stond recht en stak de afgesneden ooren op, als had hij de bedreiging verstaan, als wilde hij bevestigen wat zijn meester zeide. ‘Nah, je bent een gevaarlijk mensch om meê in conversatie te zijn. Als je eens achter de traliën zitten zult, zoo waar zal je gezond blijven! zul je zeggen: Mozes had waarachtig gelijk.’ ‘Dommigheid! Hebt ge geld?’ viel Darvis barsch in. ‘God van Abraham! geen arme stuiver. Als Darvis weêr wat van het geheim lost, kan Mozes nogmaals eenige carolussen van die lieve mevrouw losmaken.’ Mozes sprak niet van het gevaar dat hem dreigde, zooals hij, in zijnen schuilhoek liggende, vernomen had, noch van het middel van het ‘brandbriefje’ dat hij wilde aanwenden. Darvis had een handlanger noodig, gewis omdat hij zelf niet gaarne den schoutet in het oog liep; maar wat waarde had die handlanger nog, als ook deze van het gerecht te duchten had? Het plan van Darvis was licht te raden: hij wilde van | |
[pagina 75]
| |
tijd tot tijd een enkel woord van het, in hem rustend geheim lossen en telkens dat woord door eene goede geldsom doen betalen; maar Mozes had de eerste maal een voor hem zoo onbeduidend sommeke aangebracht, dat hij zijn ‘rentmeester’ verdacht, daarop vooruit eene ruime tiende te hebben geheven! 't Kon wel, maar Mozes was ‘leep’ en liet zich in de strikvragen niet vangen. Het vertrouwen tusschen de twee personen op de zitbank, verminderde gedurig en terwijl de kramer weigerde eene voorafgaandelijke waarborg te geven voor het hem toevertrouwde geheim, weigerde Darvis het goudvoortbrengende woord te lossen. Nah, Mozes heeft geen roode duit!’ zeide de jood, en op dat oogenblik dacht hij aan het zakske met goudstukken, dat hij met een leêren riempke om den hals en op het bloote lijf droeg. ‘En waarom moet je nu waarborg hebben? Heb ik je dan niet eerlijk betaald?’ ‘Ik ben zeker dat gij mij de kleinste helft der som hebt gegeven.’ ‘God van Abraham! denk je dat Mozes een dief is?’ ‘Trouwens, ik weet ook niet waarom ik een tusschenhandelaar noodig heb. Ik zal mijne zaken voortaan zelf afdoen.’ ‘En je zult een heele slechte negocie maken! Zoo waar zal je gezond blijven, je zult aan een arm oud mensch niet misgunnen zijn stukkie brood te verdienen?’ ‘Nu, ik zal er niet om malen, of gij al of niet creveert.’ ‘Nah, de Man van hierboven zal je straffen, onmensch!’ ‘De Man van hierboven?’ riep Darvis spottend uit en haalde uit den zak van zijn kiel eene flesch te voorschijn, waaruit hij klokkend dronk. ‘En nog geen slokkie voor Mozes?...’ zeide de jood op komisch verwijtenden toon, en alsof hij de moeilijkheid wederkeerig wilde afdrinken. | |
[pagina 76]
| |
Darvis sloeg met de vlakke hand op den stop der flesch. en deze laatste verdween andermaal in den zak. ‘Kom, jood, dok nu eens af, zooniet is de “negocie” afgedaan.’ ‘Nah, zoo waar....’ ‘Houd uw eed maar binnen, man; dat is voor mij geene koopmanschap. Vooreerst wil ik een waarborg tegen uwe schelmerij. Verder zult gij mij van Mevrouw Midletown een geschreven bewijs brengen, hoeveel goudstukken zij u heeft toegeteld, en als ik merk dat gij mij bestolen hebt, zal ik u met die knapen hier doen kennis maken,’ en Darvis klopte andermaal op zijne pistolen. Nero verstond dat zijn meester eene bedreiging uitsprak en zette grommelend de voorpooten op de bank, terwijl hij zijne gloeiende oogen op den kramer richtte. ‘Nah, houd dien smeerlap van een hond van mijn lijf!’ zeide Mozes met eene stem die van schrik beefde. ‘Hoe, gij beleedigt mijn' hond?’ Darvis hief dreigend de hand op, en Nero liet brullend de tanden zien. ‘Nah, dan zal ik zeggen die “menheer” van een hond. menheer Darvis.... Wat een eerlijk mensch al verdragen moet, om een eerlijk stukkie brood te verdienen.’ Darvis, en dat werd meer en meer blijkbaar, zocht twist met zijnen handlanger; hij wilde hem te lijf en Mozes voelde wel dat hij daar, in die eenzaamheid en in gezelschap van Darvis en zijn ‘menheer’, in 't geheel niet veilig was. De hoofdschoutet joeg hem schrik aan; maar toch had hij hem op dat oogenblik wel willen zien opdagen, om van zijne beide ‘vrienden’ verlost te zijn, al had hij het zelf dan ook met een klein ‘gevangenissie’ moeten bekoopen. ‘Menheer Darvis vraagt dus een geschreven bewijs?’ ving Mozes aan. ‘Nah, Mozes zal het aan die oude mevrouw vragen, als 't mensch nog maar ziet te schrijven.... Waarachtig, ik geloof dat ze reeds stekeblind | |
[pagina 77]
| |
is.... Je maakt de negocie lastig, menheer Darvis!...’ ‘Goed zoo; het bewijs zal er dus zijn. Nu de waarborg?’ en Darvis ontkurkte andermaal de flesch; Mozes stak er nogmaals, maar te vergeefs, de hand naar uit. 't Was onmogelijk tot eene vriendschappelijke drinkpartij te komen. ‘De waarborg? God van Abraham! je kunt toch geen goud van mijn ribben snijden!’ en Mozes beefde bij dat woord ‘ribben’, want die toch raakten van nabij zijn verborgen schat. ‘Neen, maarrr....’ en Darvis zag den kramer scherp in de oogen en kwam, met zijn wijzenden vinger, juist op de plaats terecht waar het zaksken hing, ‘maar ik zou u toch wel eens willen schudden om te luisteren of de guldens niet daar, binnen in die ribbenkast, zouden rammelen.’ De jood meende verraden te zijn; toen de vinger zijn kleed naderde, sprong hij bleek en bevend recht, als naderde een gloeiend ijzer zijne borst; hij verkoos voortaan de ‘negocie’ op een tiental stappen afstand te drijven. Darvis had, met zijn scherp oog, alles gezien, alles onderschept; toen de gewaande ossenkooper den armen kramer bij de keel greep, sprong de hond langs den rug tegen hem op, en Mozes sloeg als een neêrgehakten boomstam op den grond. Nero zette grommend de pooten op het lijf en scheurde - voor 't oogenblik was dat misschien, volgens zijne denkwijze voldoende - de kleêren van den jood, terwijl Darvis met eene behendigheid, die hem een brevet in het vak zou hebben doen geven, de linkerhand bezigde, om den verslagene machteloos te maken en met de rechter de zakken doorzocht. De uitslag was niet bevredigend; maar toen hij de kleêren op de borst loswoelde, begon de kramer zoo luid te spartelen, te huilen en te jammeren, alsof hij geroosterd | |
[pagina 78]
| |
werd, en Darvis moest hem vriendschappelijk aanraden te zwijgen, zooniet zou hij gedwongen zijn geweest, hem even de keel toe te wringen. Toen Darvis het zakske bemachtigd had, kon hij slechts, door met zijn mispelaren stok te molenwieken, den jood van zijn lijf keeren. ‘Nah, 't is, zoo waar zal je gezond blijven, geld van mijn negocie,’ kermde Mozes; ‘'t is twintig jaren van mijn leven, 't is van mijn eigen bloed.’ En toen de onbarmhartige schelm van die zijde niet te treffen was, stelde Mozes voor, de helft als waarborg te laten, en de ‘negocie’ voor gezamentlijke rekening door te zetten; doch Darvis molenwiekte nog altijd door en lachte. ‘Foei,’ zeide hij spottend, ‘foei, zoo onbeschaamd liegen, en een eerlijk kameraad zoo valsch bestelen!’ ‘Darvis, beste Darvis!’ smeekte Mozes. ‘Voort, of ik sla u de hersens in!’ ‘Laat ons eerlijk “negocie” doen, Darvis!’ Darvis lachte. ‘Wil je niet, Darvis?’ ‘Wel voor den drommel! neen, ik wil niet!’ ‘Schurk, halfgehangene, uitvaagsel van 't menschdom!’ riep de kramer. Darvis lachte nog harder. Hij liet Mozes een ganschen stroom verwenschingen en vervloekingen uitbraken, waarin de minst stootende waren, ‘dat zijn kop door de warande mocht vliegen en al de boomen raak - of dat zijn kop in zijn karkas mocht zakken en vijftig jaar lang door de ribbenkast moest zitten kijken, als een dief door zijne traliën’; maar toen Mozes met hoofdschoutet en vorster begon te dreigen; toen hij, altijd onder een vloed van woorden, sprak van klacht in te brengen bij de schepene-bank der Vrijheid, veranderde Darvis van toon. ‘Ha, gij wilt mij aanklagen?’ zeide hij. ‘Wel man, | |
[pagina 79]
| |
dan zal het nog wel noodig zijn, dat ik u van kant helpe!’ en dat werd op een zoo natuurlijken toon gezegd, dat Mozes sidderde. ‘Ge begrijpt, dat ik liever uw korpus aan de raven overlever, dan het mijne aan den hoofdschoutet en den beul; dat ik u liever aan een boomtak hangen zie, dan mij zelven aan de galg.’ Eer de kramer aan vluchten denken kon, 't geen ook moeilijk zou geweest zijn, ten gevolge der tegenwoordigheid van den rooden ‘menheer’, had Darvis hem bij de borst gegrepen. Mozes zakte, onder de sterke vuist van den ossenkooper, op de knieën en zoo luid als hij straks vervloekte en dreigde, zoo luid jankend en jammerend smeekte hij nu om lijfsgenade. Nero deed den kramer daarenboven aan rug en beenen, het scherp zijner tanden gevoelen. ‘Zoo waarachtig als God, ik zal je niet aanklagen,’ kermde de jood; ‘bemors je vingers niet aan mijn arm bloed. Een duren eed zal ik er op doen, een dozijn eeden als je maar wilt! Darvis, zeg toch aan “menheer” je hond, dat hij me vleesch respicteert!’ Darvis schudde den ongelukkige nog eens ter dege en de sjacheraar herhaalde zijne beloften. ‘Mozes zelf zou zich aan de galg klappen als hij sprak,’ hervatte hij. ‘Neen, zoo waar als God, ik zal zwijgen, Darvis, zwijgen zal ik. Je hebt me niet bestolen, waarachtig niet, 't was je bloed-eigen geld.’ ‘Nu, dat is genoeg!’ zeide Darvis en liet den koopman gehavend en gescheurd los. De kleêren hingen den kramer in flarden aan 't lijf; hij nam zijn hoed op, die door den hond rechts en links gesleept was, en bleef op eenige voetstappen van Darvis staan wachten. Deze sprak andermaal de flesch aan, doch reikte ze evenmin als de eerste malen, den kramer toe. ‘Nah, Darvis,’ zeide de jood, ‘laat ons nu vrienden zijn en “negocie” doen.’ | |
[pagina 80]
| |
Een nieuwe aanval van Darvis deed hem echter de vlucht nemen, en de ossenkooper zijnen hond fluitend, wendde zich om, stak doodbedaard de handen in de zakken, siste een deuntje tusschen de tanden en ging heen, zonder op het geroep en gescheeuw van Mozes te letten. Toen Darvis reeds verre weg, en zijne gestalte in de donkere schaduwen der warande versmolten was, ging Mozes zijn kaske met koopwaren opzoeken, en sloeg toen den tegenovergestelden weg in als de schelm, die hem had uitgeschud. Hier en daar viel het maanlicht tusschen het geboomte door, en bescheen helder het bleeke wezen van het kind Israëls. Was het soms het uitwerksel van licht en schaduw, welke aan dat gelaat eene duivelsche uitdrukking gaf? Neen, die uitdrukking kwam wel degelijk voort uit den gemoedstoestand, waarin de kramer zich bevond. Het was de razernij der wraak welke in zijn binnenste kookte en, hoe hoog hij ook de belofte, den eed van zwijgen had doen klinken, toch was er een booze geest in zijne ziel, die hem aandreef om de wraak aan den beulsknecht over te laten. Darvis zou nu trachten de ‘negocie’ alleen te doen; maar dat zou Mozes wel beletten. Misschien zou die goede, verliefde heer Midletown hem de tien Jacobussen, die Darvis hem ontstolen heeft, teruggeven als hij hem komt zeggen dat die geheimzinnige schelm in den omtrek zwerft, en, geknipt en zoo een beetje op de pijnbank gelegd zijnde, hem gansch het ‘geschiedenissie’ van het verloren kind zal weten te vertellen. Wat zou men daarbij Mozes kunnen doen, die door dien baanstrooper zelf bestolen werd? De kramer pleitte zich zelf zoo wit als een lam, en maakte Darvis zoo zwart als roet. Hij verhaastte den stap en hoopte wel dat men den rakker kon aanhouden, voor | |
[pagina 81]
| |
dat hij aan het klingelend ‘zakkie’ zou hebben kunnen raken. Mozes verzadigde zich volop in het genot der wraak: wat zou hij lachen, als hij dien schelm van een Darvis op de tortuur zou mogen hooren huilen; als hij hem van buiten en door de traliën heen, zou mogen toeroepen: ‘Nah, eerlijke “negocie” duurt het langst, Darvis.’ Zoo dacht de kramer, terwijl hij zich door een der dreven voortspoedde, toen eensklaps een zware arm uit het kreupelhout te voorschijn kwam en op zijnen schouder viel. De man verschrikte, maar verschrikte nog meer toen hij bemerkte, dat die gespierde arm aan het lijf van den vorster vastzat en deze hem zijn gevangene verklaarde. ‘Nah, wat wil je van den eerlijken Mozes!’ ratelde de jood; ‘ik ben een eerlijk man, zoo waar zal je.... Heb ik mijn cremereyeGa naar voetnoot(1) niet trouw en eerlijk betaald?.... Handel je zoo met eerlijke menschen in de Vrijheid? Nah!’ ‘Ge spreekt al te veel van eerlijkheid, man!’ onderbrak de vorster, ‘om uwe eerlijkheid niet verdacht te maken. Ik ken dat van ouds, man. Voort!’ |
|