| |
IV. Moeder en Zoon.
Op den regenachtigen avond, toen wij Mozes de sjacheraar uit het poortje in de Potterstraat zagen komen, bevond mevrouw Midletown zich alleen in de door ons beschreven kamer.
Voor het ivoren kruisbeeld, aan den muur, brandde op een blinkenden armkandelaar een tweetal kaarsen, terwijl een krakend houtvuurke in den haard aangelegd - want de avond was frisch, killig zelfs - meer licht verspreidde dan wel het kaarslicht.
| |
| |
Mevrouw Midletown zat, in eene koortsachtige spanning, in haren leuningstoel, het hoofd gebogen en de beide handen tegen de slapen gedrukt. Als zij het hoofd oplichtte, wendde zij de oogen naar het kruisbeeld en stamelde: ‘Heb dank, mijn God, heb dank!’ om het daarna weêr in de beide handen te verbergen.
Na eene poos stond de oude dame op, ging naar de deur, opende deze en luisterde met ingehouden adem, ofwel lichtte de zware gordijn op en trachtte de dikke duisternis te doorboren die buiten heerschte.
Blijkbaar wachtte zij met ongeduld iemand; doch zij hoorde niets dan den wind in de boomtoppen, en het eentonig gekletter van den regen tegen de glasruiten.
Mevrouw Midletown wachtte inderdaad haar zoon; zij had hem een groot en belangrijk nieuws mede te deelen; Mozes de sjacheraar had haar zooeven verlaten, en in haar donkeren levensnacht een lichtpuntje doen schemeren, dat zij lang, gansch haar leven, had hopen te zien opdammeren!
Eindelijk meende zij gerucht te hooren aan de kleine straatpoort; inderdaad, deze viel met haar gewonen bons toe. Een oogenblik vernam mevrouw stappen in den gang; zij hoorde eene stem en, niet meer toevende, snelde de oude dame naar de deur, rukte deze open en riep met eene zenuwachtige blijdschap:
‘Maar kom dan toch, Harry!’
Toen deze ontdaan van mantel en hoed, beiden lekkend van den regen, binnentrad, sloot de dame snel de deur en haren zoon om den hals vallende, riep zij enkel ‘Gevonden, gevonden!’ en bleef toen geruimen tijd als sprakeloos tegen zijne borst leunen.
‘Wat is er dan toch, moeder?’ vroeg de jongeling bleek en ontsteld.
Hare lippen bewogen zich, hare wezenstrekken drukten eene zonderlinge blijdschap uit, maar spreken kon ze niet.
| |
| |
Nu geleidde Hendrik haar naar den grooten zetel en toen zij daar neêrzat, de beide handen van haar zoon in de hare geklemd, richtte zij hare van tranen klammige oogen op hem en stamelde:
‘Gevonden, Harry, ik heb mijn kind gevonden!’
Hendrik bonsde echter niet verwonderd op, toen hij die blijde tijding vernam. Niet dat het hem niet aangenaam zou geweest zijn, zijne moeder gelukkig te zien en zijne als kind verloren zuster weêr te vinden; maar hij hield ook deze tijding voor eene der talrijke begoochelingen, welke zijne moeder reeds zoo dikwijls hadden aangedaan.
Die moeder was immers reeds zoo dikwijls door den schijn bedrogen, had zoo dikwijls droomen voor waarheid genomen!
‘Bedaar, moeder,’ zeide de jongeling, ‘bedaar en zeg mij wat u overkomen is.’
‘Ik zeg, dat ik het spoor van Mijne Maria gevonden heb. Ja, Ja!’ en zij lachte als eene zinnelooze.
‘En wie heeft u dat spoor doen kennen, moeder?’ vroeg Hendrik, zich op eene knie voor de moeder plaatsende, en hare handen zacht tot zich trekkende.
‘Een jood.....’
‘De sjacheraar, die sedert eenigen tijd in de Vrijheid rondzwerft?’ onderbrak Hendrik met een ongeloovigen glimlach.
‘Een Hollandsche jood....’
‘Juist zoo, en wat heeft die Mozes aan mijne lieve moeder verteld?’ ging de jongeling voort, altijd met dien glimlach van ongeloovigheid op het wezen, want die zwerver had hem niet het minste vertrouwen ingeboezemd, en overtuigd was hij, dat men aan de oude vrouw een goede duit had weten af te truggelen; dat zou overigens de eerste maal niet geweest zijn.
‘O, wij zullen er onmiddellijk heen gaan?’ zeide mevrouw opstaande.
| |
| |
‘Waarheen, moederlief?’
‘Naar het kasteel.....’
‘Naar het kasteel, zegt gij?’ viel Hendrik onthutst in, en hij zag zijne moeder strak in het aangezicht om zich te overtuigen, dat het haar niet in de hersens scheelde.
‘Ja, een der twee meisjes van mijnheer Eric Ralph is mijn kind.’
De jongeling werd doodbleek.
‘Wat zegt gij toch, moeder? Zijt gij dan zinneloos?’
‘Neen, neen, Harry; uwe moeder is zeer goed bij hare zinnen. Ja, het is Gods voorzienigheid, die u naar Holland deed reizen en u op reis, de beschermer uwer zuster deed zijn.’
‘En welk der twee zou mijne zuster zijn, moeder? Is het Elie of is het Retha?’
‘Dat heeft de jood mij niet kunnen beduiden; maar mijn moederoog zal zich niet bedriegen. Denkt ge dat ik mijn kind niet herkennen zal? Kom, hang uw mantel om en laat ons gaan.’
‘Maar, moederlief, het is reeds zeer laat; in het kasteel is men te ruste en voor de brug staande zoudt gij u niet door mijnheer Ralph doen hooren, die zijn verblijf in het achterste gedeelte van het gebouw heeft gekozen. Daarbij is het een hondenweêr. Morgen vroeg zullen wij gaan.’
‘Och, de nacht zal te lang zijn, kind!’
‘Moeder, gij hebt vier en twintig jaren gewacht; zoudt gij nu nog niet één nacht geduld kunnen hebben?’ en de jongeling dacht er bij: ‘en dan nog voor eene begoocheling.’
‘Die nacht schijnt mij toe vier en twintigmaal vier en twintig jaren te zullen duren!’ wierp de moeder op.
‘Toch niet, de wijzer loopt snel! Geduld dus, zet u neêr, wees bedaard en vertel mij het gebeurde; wie weet of wij alles wel onvoorwaardelijk kunnen aannemen.’
| |
| |
‘Gij hebt gelijk, kind. Maar die nacht zal zoo langzaam voortkruipen, en waar is het wel wat mij gezegd is.’
‘Hoe heeft de jood zich hier aangeboden, moeder?’
‘Hij kwam zijne waren venten. Toen hij binnentrad noemde hij mij mevrouw Midletown; hij kende de geschiedenis mijner familie; onze verbanning uit Engeland, mijn huwelijk met uw vader, zijn dood, het verdwijnen uwer zuster; hij had, zeide hij, het kruis op het kerkhof gezien en daaruit begrepen dat ik mijn dochterke dood waande. ‘Welnu,’ zeide hij, ‘dat kind leeft, mevrouw.’
‘En wat voor bewijs leverde hij daarvan?’
‘Stoffelijk bewijs geen; een zekere Darvis, zeide hij, had hem het geheim toevertrouwd, en de kramer is afgereisd, om eindelijk voor mijn sterven mij mijne dochter weêr te geven.’
‘Ik vraag u niet, moeder, welke vergoeding de jood voor die tijding eischte; ik begrijp dat al wat wij bezitten te weinig zijn zou, om u het zoo lang gewenschte geluk te doen genieten; maar ik vrees wel dat gansch die zaak een listig gesponnen verdichtsel zij. En die Darvis verklaarde dat mijnheer Eric Ralph, die inderdaad een Brabander is en omtrent den tijd der verdwijning mijner zuster, in de Vrijheid woonde - hij heeft mij dit gezegd - dat mijnheer Eric Ralph het kind zou geroofd of.... Maar dat is dwaas! Mijnheer Ralph had een dochterke, en de man, weduwnaar gebleven, had het zoo breed niet om zich met een vreemd kind te belasten. Met welk inzicht daarenboven?’
‘Ik wil zijne bedoelingen niet doorgronden; doch ik heb er de overtuiging van, die jood sprak de waarheid. Er is eene stem in mij, die het mij zegt, Harry! Zweer het mij, zeide ik tot den kramer, op den Gekruiste, wiens beeld daar aan den muur hangt! - Neen, gaf hij mij ten antwoord, in Dien gelooft Mozes niet; maar zoo waar
| |
| |
als de God van Abraham leeft, wat ik u overbreng is de waarheid.’
‘'t Bewijst zoo weinig!’ zeide Hendrik stilweg en wel overtuigd, dat hij zijne moeder andermaal van eene zoete dwaling zou moeten terugbrengen. ‘Trouwens, mijnheer Ralph is een braaf en eerlijk man; niemand beter dan hij kan den sluier van het geheim oplichten. Is inderdaad een dier twee meisjes uw kind en mijne zuster, dan zult gij u, moeder, dan zal ik mij gelukkig rekenen.’
‘Ja, gij kent beiden, Harry? Welk der twee heeft de trekken uwer moeder of van uw vader? Doch 't is waar, gij hebt uw vader nooit gekend....’
‘Ik moet bekennen, moeder-lief, dat ik geene gelijkenis, met wie ook, in een der beide meisjes heb gevonden.’
Mevrouw troostte zich met het denkbeeld dat, zoo haar zoon geene inwendige stem gehoord had, die hem van banden des bloeds sprak, zij, de moeder, daarin wel gelukkiger wezen zou. Haar zoon mocht zich in redeneeringen, in tegenwerpingen, in spitsvondigheden verdiepen en dientengevolge ongeloovig het hoofd schudden, zij geloofde, zij had een vaste en innige overtuiging.
Laat zaten moeder en zoon in de huiskamer bijeen; het vuur was uitgedoofd; de kaarsen op den armblaker voor het kruisbeeld ten einde toe opgebrand, toen elk zich naar zijne slaapkamer begaf om er eenen deels slapeloozen nacht door te brengen.
De moeder schiep zich duizenden tooverbeelden, deze schooner en aanlokkender dan gene; zij toch wankelde geen oogenblik in de overtuiging dat zij eindelijk haar kind zou terugzien, en viel in die zalige gemoedstemming, eindelijk in slaap,
Hendrik Midletown kon niet slapen; de beelden van Elie en Retha traden gedurig voor zijnen geest en hij, zoo twijfelziek in gevallen gelijk er zich nu een voordeed, hij
| |
| |
kon het denkbeeld niet meer verdringen, dat er iets waar in de openbaring van den sjacheraar zijn kon.
Indien Elie zijne zuster eens ware! Hij had dat meisje recht lief gekregen, en zou hij dan geen der droomen, waarmeê hij in de eenzaamheid zijnen geest gestreeld had, zien verwezenlijkt worden?
Alles zou alsdan voor hem in de wereld, eene andere wending bekomen: in het huis zijner moeder, in het kasteel, bij hem zelf, bij Ralph, en vooral bij de meisjes. Wonderlijke ommekeer!
Midletown stond aan het venster en staarde naar den hemel, welke door drijvende wolken bezet was. Het zoo vurig verlangde morgenlicht schemerde nog niet door. Ook voor hem duurde de nacht te lang.
Afgetobt wierp hij zich eindelijk deels gekleed op het bed en toen eene lichte tinteling van den morgen door de zwarte wolken brak, sliep hij koortsachtig in en droomde van den kramer, die, onder spottend gelach, met de knieën op zijne borst kwam zitten en hem door het gewicht van zijn corpus scheen te willen versmachten.
‘Voor den drommel!’ dacht Hendrik, toen hij uit den droom wakker schoot, ‘ik had dien smous wel eens in naturalibus onder de vingers willen hebben, om hem te verzoeken eene rechtzinnige uitlegging, zelfs als 't noodig ware onder 't maatgeklop van de rijzweep, te willen geven.’
Het was nu helder dag en Midletown richtte zich traag op.
‘Een ellendige nacht,’ mompelde hij, ‘en wie weet wat ellendige dag er op volgen zal. Indien ik dien jood slechts kon opsporen, vóór dat mijne moeder naar mijnheer Ralph wil gaan; maar dat zal wel niet mogelijk zijn.’
En dat bleek ook weldra waarheid te wezen; want de moeder klopte op de kamerdeur, en riep hem toe: ‘Zijt gij gereed, Harry?’
| |
| |
De oude vrouw wachtte haar zoon beneden. Haar hoofd was bedekt door eene vooruitstekende, stijfgeplooide zijden kap, welke langs achter en ter zijde, in den vorm van een geplooid schoudermanteltje, tot over het midden afdaalde.
Mevrouw zat in den leuningstoel; hare handen, waarmeê zij haren witten zakdoek omvatte, bleven op de knieën saêmgevouwen; hare oogen waren op den vloer gevestigd. Hare lippen hadden ter nauwernood het ontbijt aangeraakt, dat op de tafel stond.
Ook Hendrik had geen lust in het vroegstuk en terwijl mevrouw hare handschoenen met kappen aantrok, wierp Midletown zijn mantel om, drukte den hoed diep in de oogen en men ging op weg, want mevrouw had andermaal gezegd, dat zij meer dan ooit aan haar denkbeeld vasthield.
Het was een schoone morgen; de zon wierp een warmen glans op het nog lekkende gebloemte en de bloesems der boomen.
De straat was droog, slechts de greppels langs beide zijden, vormden eene lange waterstreep, waarin nu de kleine wevers en de meisjes met hunne bloote voeten plonsten; doch hoe druk zij 't ook hadden, toch hielden zij een oogenblik stil, knikten, en de jongens deden de muts af; allen groetten eerbiedig en deden de baldadigen stilstaan, om te beletten dat zij mevrouw's kleed zouden vuil maken.
De kleine vensters der huizen stonden reeds open; hier hield een wever het getouw stil, om het hoofd eens buiten te steken; daar kwam een potbakker op den dorpel staan en leunde met de eene hand door klei bemorst, tegen den deurstijl, terwijl de kantwerkster zich over de onderdeur boog, om moeder en zoon achterna te zien.
Deze gingen eerst in Sint Peters-kerk, ter Misse, en nadien naar het kasteel, in hetwelk Hendrik de wegwijzer was.
| |
| |
Toen mevrouw Midletown het vertrek binnentrad, waar zich de twee meisjes bevonden, maakten deze laatsten eene diepe neiging, want door de tegenwoordigheid van Hendrik, begrepen zij onmiddellijk wie de bezoekster was.
Deze hield de hand voor de oogen en was op het punt in bezwijming te vallen, toen Hendrik en de meisjes toeschoten en haar in den leuningstoel deden plaats nemen.
‘Wat scheelt mevrouw?’ vroeg Elie, zich tot Hendrik wendende.
‘Niets, niets; een weinig geduld!’ was het antwoord, en zich tot zijne moeder keerende, vroeg Hendrik met eene innige bezorgdheid in den toon der stem: ‘Hoe bevindt gij u, moeder?’
‘'t Gaat voorbij, 't is niets....’ mompelde zij.
‘Verlangt mevrouw een glas water?’
‘Ik dank u, lief kind!’ en mevrouw Midletown reikte aan ieder meisje een hand toe, en trok beiden tot zich. Hare handen beefden, doch hare oogen waren helder; zij dwaalden van het eene meisje tot het andere. Nu trok zij Elie meer tot zich, dan, na eene poos Retha beschouwd te hebben, weerde zij Elie zacht af en deed Retha naderen.
Eindelijk schudde zij langzaam het hoofd en liet dit zakken, om het na eene poos weêr op te beuren en de beurtelingsche beschouwing andermaal te hervatten.
Hendrik Midletown leunde achter haar op den stoel, en verborg het aangezicht in de twee handen; de beide meisjes dachten niet anders of het scheelde de oude mevrouw in de hersenen. Zij echter scheen dit denkbeeld te raden, want zij zeide met eene zoete stem:
‘Mijne handelwijze schijnt u vreemd, lieve kinderen - want zoo mag de oude vrouw u wel noemen, niet waar? - maar gij zult welhaast alles begrijpen. Waar is mijnheer Eric Ralph?’
‘Ten stadhuize, mevrouw,’ zeide Elie; de ‘gecoit- | |
| |
teerden’ vergaderen daar, om over de inhaling van Hare Hoogheid de prinses van Oranje te beraadslagen.’
‘Ik zal zijne terugkomst afwachten, als 't mij toegelaten is. En beiden zijt gij zijne dochters?’ vroeg mevrouw.
Een tweevoudig toestemmend teeken met het hoofd, van de zijde der meisjes, strekte tot antwoord.
‘Ik meende,’ hervatte mevrouw, ‘dat mijnheer Ralph slechts ééne dochter had?’
De meisjes zagen beiden vreemd op, en Retha antwoordde:
‘Wij zijn tweelingszusters, mevrouw.’
Dat woord bracht een waas van droefheid over het wezen der oude dame; toch gaf zij den moed niet verloren en zeide:
‘Hoe heet men u, lieve kinderen?’
‘Mijne zuster heet Margaretha, en mij noemt men Elisabeth; doch men zegt gewoonlijk Retha en Elie.
‘En heeft men u, Elie, nooit een anderen naam gegeven, noch u, Retha? Heeft men een van beiden nooit Maria genoemd?’
Nog vreemder dan te voren zagen de meisjes op, en beiden schudden langzaam het hoofd, terwijl Retha er bijvoegde:
‘Neen, nooit, mevrouw.’
‘Gij ziet bij al die, voor u, dwaze vragen verwonderd op, lieve kinderen; maar gij ziet hier eene ongelukkige moeder....’
‘Och, mevrouw!’ riep Retha verschrikt, en Elie drong zich dichter bij de oude dame.
‘Vier en twintig jaar geleden heb ik mijn dochterke verloren; vier en twintig jaar lang heb ik dat lieve wicht betreurd en toen ik u zag, dacht ik mijn kind in een van u beiden, neen, in uw beider gelaatstrekken weêr te zien. Ja, Retha, gij hebt een trek der Midletown's in het aangezicht; maar als ik u aanstaar, Elie, dan spreekt die trek
| |
| |
nog duidelijker in uw wezen - en gij kunt toch beide mijne dochters niet zijn!’
De arme vrouw schudde bedrukt en mismoedig het hoofd.
De beide meisjes staarden de oude dame ongerust aan; en zij vestigden daarna den oogslag op Hendrik, die nog altijd in dezelfde houding gebogen bleef.
‘Denkt niet, lieve kinderen, dat mijn geest verdwaald is,’ ging de moeder voort.
‘Goddank, daar is vader!’ riep Retha, bij het hooren naderen van een voetstap in den gang, en zich losrukkende, snelde zij naar de deur en riep den naderkomende toe: ‘Vader, hier is mevrouw Midletown!’
Eric Ralph trad inderdaad binnen; ontblootte, op den dorpel staande, het hoofd en bleef op eerbiedigen afstand; doch toen mevrouw hem de, hand toereikte, naderde hij en raakte de bleeke, magere vingeren met diep ontzag aan.
‘Ik wenschte u, mijnheer Ralph, een oogenblik alleen te spreken,’ zeide de dame. ‘Ik zou echter verlangen, dat mijn zoon bij ons gesprek tegenwoordig ware.’
‘Ik ben tot uwen dienst, mevrouw,’ antwoordde Ralph.
De meisjes maakten zich gereed het vertrek te verlaten, toen mevrouw beiden tegenhield.
‘Niet zoo, mijne lieven, wilt gij mij toelaten dat ik u omhelze?’ zeide zij.
‘Volgaarne, mevrouw,’ antwoordde Retha, en de oude dame kuste eerst Retha en daarna Elie, maar zij kuste beiden even innig, want zij wist niet aan wie van beiden zij den moederkus geven moest.
Mijnheer Ralph stond tegen het venster leunend; moeder en zoon behielden hunne plaats.
‘Dat zijn uwe dochters, mijnheer Ralph?’ ving de moeder aan.
‘Ja, mevrouw.’
‘Beiden?’
| |
| |
‘Beiden, mevrouw!’ luidde het antwoord met eene lichte aarzeling, die echter niet werd opgemerkt.
‘Vroeger hebt gij nog in de Vrijheid gewoond, niet waar?’
De valkenier knikte en zijn hart bonsde.
‘Mag ik weten hoelang dit geleden is?’ hervatte mevrouw.
‘Ik verliet de Vrijheid tijdens de pestilente ziekte.’
‘In 1625, niet waar? Toen is mijnheer Midletown gestorven, en toen ook heb ik mijne lieve Maria verloren.’
Eric Ralph zweeg; mevrouw was diep ontroerd.
‘Ook toen is uwe vrouw gestorven?’ ging mevrouw voort.
‘Dat is zoo, mevrouw.’
‘Zij liet u,’ en de oude dame staarde Eric Ralph vlak in de oogen, ‘volgens het doopregister in de Sint-Peterskerk bewaard en dat ik zoo even gezien heb, slechts ééne dochter na en uwe Retha zeide mij straks, dat Elie en zij tweelingszusters waren.’
De valkenier verbleekte min of meer; met eene kwalijk verborgen ontroering zeide hij tamelijk driftig:
‘Ik begrijp niets van al die vragen, mevrouw!’
‘Gewis, het is wel wat onbescheiden in al die familiegeheimen te dringen; maar....’
‘Ik weet niet waarheen dit alles leiden moet, mevrouw!’
‘Is het ongepast, mijnheer Ralph, u te vragen waaruit dit verschil voortspruit op het doopregister, en....’
‘Goede Hemel, mevrouw,’ riep Eric en hij had gansch zijne kalmte herwonnen, ‘het kerkregister is niet vrij van dwalingen, vooral niet in de dagen van verwarring, welke wij in 1625 beleefden. Ik ben destijds met de twee kinderen op een kruiwagen, waarvoor ik mijn jachthond gespannen had, naar de baronnie van Breda verhuisd, vandaar naar het dorpke Valkenswaart - het land der valkeniers - en eindelijk ben ik naar Holland afgezakt, waar ik als
| |
| |
valkenier bij den prins van Oranje in dienst getreden ben. Ziedaar mijne gansche geschiedenis.’
Mevrouw liet het hoofd zakken.
‘Ja,’ mompelde zij, ‘men kan zich in het kerkregister wel bedrogen hebben. Men heeft wel vergeten den naam uwer dochter te melden, of de naam moet op de zijde van het blad afgescheurd zijn.... Ja, het waren drukke tijden, dagen van volslagen verwarring....’
De valkenier herademde; maar Hendrik Midletown had den eerstgenoemde nauwkeurig bespied, en terwijl zijne moeder den moed zakken liet, kwam deze bij hem meer en meer naar boven.
De verschillende gemoedsaandoeningen van Eric Ralph waren hem niet ten eenemale ontgaan. De zaak won voor hem veel in helderheid. Hij viel als 't ware in het front aan; hij greep, zooals 't volk zeggen zou, den stier bij de horens.
‘Mijnheer Ralph,’ zeide hij, ‘gij zijt een eerlijk man; wilt gij mij zweeren bij al wat u heilig is dat het doopregister dwaalt als het u slechts het vaderschap van één enkel kind toeschrijft?’
‘Kort en goed: dat men mijne moeder de verzekering gegeven heeft dat een der beide meisjes, welke wij hier zooeven gezien hebben, de dochter van Midletown is. Zekere Darvis heeft te Amsterdam de plechtige verklaring daarvan afgelegd.’
‘Aan wien? Doch neen, antwoord niet, ik begrijp alles, mijnheer Hendrik. Mevrouw heeft zekeren Mozes den kramer aangehoord, denzelfde, die eenige dagen hier in de Vrijheid heeft rondgedwaald. De man is kort geleden mij komen opzoeken, en stelde mij voor aan mevrouw Midletown hare dochter weêr te geven, natuurlijk tegen eene goed gevulde beurs. De opbrengst moest tusschen ons beiden verdeeld worden.’
Hendrik Midletown begon andermaal aan eene behendige
| |
| |
aftruggelarij te gelooven; in den stroom van denkbeelden die zich in moeder en zoon verdrongen, in de koortsachtige spanning waarin zij zich bevonden, in de snelle woordenwisseling, bemerkten zij niet dadelijk, dat de valkenier de hem toegerichte vragen behendig had ontweken.
Eric Ralph zelf wenschte dat zonderlinge gesprek zoo spoedig mogelijk af te breken, en zich tot de moeder richtende, zeide hij:
‘Mevrouw Midletown zal mij niet ten kwade duiden, dat ik haar verlaat; de gecommitteerden zijn ten raadhuize vergaderd, om over de vermoedelijke inhaling van Hare Hoogheid de prinses van Oranje te beraadslagen, en ik moet mij andermaal derwaarts begeven. De samenspraak is trouwens voor u en mij weinig bemoedigend geweest.’
‘Ik begrijp dit, mijnheer Ralph,’ antwoordde mevrouw, ‘maar gij zult aan eene moeder vergeven, dat zij zich aan ieder strooihalm vastklampt, als het haar kind geldt. Ik ben oud, mijnheer, ik ben overtuigd dat mijn kind leeft; ik zou alvorens te sterven die dochter willen zien, haar door lange kussen willen vergoeden wat zij vier en twintig jaren lang heeft moeten missen....’
Eric Ralph was ontroerd; hij wendde het aangezicht af om de tranen te verbergen, die in zijne oogen opwelden. Met haastigen stap ging hij naar de deur, toen Hendrik hem bij den schouder greep en met nadruk zeide:
‘Geef aan mijne moeder de rust weêr, mijnheer Ralph! Zweer, bij al wat u heilig is, dat Elie en Retha uw bloedeigen kinderen zijn!’
‘Dat kan, dat mag ik niet!’ zeide de valkenier en ging driftig heen.
‘Moeder,’ zeide de jongeling, ‘ik geloof thans met u, dat er iets waarheid is in de woorden van den kramer.’
‘Niet waar, zoon? Ja, ik heb er de overtuiging van. Dat geheim zal ontsluierd worden, al zou ik het aan de voeten der nieuwe Vrijvrouwe moeten brengen. Och,’
| |
| |
ging zij voort, ‘konden wij de beide meisjes nog eens zien!’
‘Later, moeder; kom, laat ons nu heengaan. Betrouw u op mij; ik zal geen rust vinden voor dat ik dien knoop zal hebben losgemaakt. Ik ga nu eerst naar den pastoor van Sint-Peter, dan naar een advokaat, dan naar de schepenen der Bank; verder ga ik op zoek naar menschen, die Eric Ralph vroeger gekend hebben, hoe moeielijk deze ook zullen te vinden zijn; want de valkenier heeft mij onlangs gezegd dat hij buiten de Vrijheid woonde.’
‘Zoo moedig wil ik u hooren spreken!’ zeide de moeder; ‘kom nu!’
Moeder en zoon verlieten het vertrek.
In den gang had mevrouw een onverhoopt geluk: Eric Ralph had zijne dochters niet verboden mevrouw Midletown te zien; want beiden stonden in den breeden gang, dicht bij elkander gedrongen als schapen voor eenen aanval beducht en de handen in elkander geklemd; zij hadden het gesprek, dat binnen gevoerd werd, duidelijk gehoord.
Mevrouw hield voor beiden stil, nam beider handen in de hare, staarde lang nu deze dan gene in het aangezicht, en schudde diep bedroefd het hoofd, als kon zij het raadsel der familie-gelijkenis niet oplossen.
Nadat zij was heengegaan, kwam zij nog eens terug, kuste Elie en Retha en ging toen heen.
‘Wij zullen het genoegen toch nog hebben, u te zien, mevrouw?’ zeide Retha, want het deed haar wee, dat die ongelukkige moeder zonder hoop zou heengaan.
‘O ja, ja, zeer dikwijls, als uw vader het mij toelaat!’ antwoordde mevrouw.
‘En waarom zou hij het niet toelaten?’ liet er Retha, met den toon der volste verzekering, op volgen en zij snelde toe om de oude dame tot aan de kasteelpoort te vergezellen.
| |
| |
Elie bleef staan; Hendrik Midletown zag het, en op zijne stappen terugkeerende, naderde hij Elie en vroeg:
‘Gaat gij niet meê, Elie?’
‘O, ja...’ was het antwoord.
Beider handen bleven in elkander geklemd en op eenigen afstand van de poort, zeide Midletown, met eene diepe ontroering in den toon der stem, en waarin een tot nu toe niet openlijk uitgedrukt gevoel besloten lag:
‘Ik wensch, Elie, dat niet gij mijne zuster wezen zult.’
|
|