| |
III. Een onverwacht Bezoek.
Kende Eric Ralph den koopman in snuisterijen, die zich overal op zijnen weg vertoonde? Hij herinnerde zich niet, den sjacheraar ooit te hebben gezien.
Waaraan schreef hij dan de onrust toe, welke hem soms beklemde wanneer hij den jood zag? Misschien enkel aan het ongunstig uiterlijk van den man.
Inderdaad, zijn bleek gezicht, zijne kleine grauwe oogen, die gluipend onder de lange wenkbrauwen heen en weêr
| |
| |
dwaalden, zijn vuile witte baard, zijne lange eenigszins gebogen en graatmagere gestalte, gehuld in een vaal geworden hoed, gelapten sergiën jas, die hem aan de mouwen, slechts een eind over de ellebogen, maar in lengte bijna tot op de knieën reikte - dat geheel was juist niet geschikt om een goeden indruk achter te laten.
En echter dit was eigenlijk de reden niet, deze lag dieper en wij zullen ze, verderop in ons verhaal, wel boven water zien komen.
Twee dagen na de aankomst in de Vrijheid, en toen de valkenier over de druk bezochte markt ging - 't was juist marktdag - hoorde hij achter zich nogmaals het eeuwig refrein ‘Schare, messies, malië, naalden, pijpedoppies, nah! koop wat van Mozes!’
Eric Ralph stapte sneller voort dan gewoonlijk en wendde het hoofd niet om, al hoorde hij gedurig dezelfde stem, die hem wel degelijk scheen te achtervolgen.
De jood moest even snel loopen als hij, want de stem klonk immer even luid; hij moest zich evenmin ophouden om zijn gevente waren aan den man te brengen, maar slechts één doel hebben: Eric den valkenier in het gezicht houden.
Deze stapte snel langs den gasthuismuur, in de straat van dien naam, voort, bereikte de warande en sloeg eene der dreven in.
Ook daar klonk nog achter hem dat helsch en vervelend geroep: ‘Schare, messies, malië, naalde, pijpedoppies!’
Eric Ralph was daar, in de hooge popelierendreef, buiten het gewoel der menigte; plotseling bleef hij staan, wendde zich om en zag den jood, hijgend, met kromme knieën op een drafje loopend, door den zandweg stuiven en met gebroken stem roepen:
‘Nah! koop wat van Mozes!’
Toen de sjacheraar zag dat de valkenier stil stond, staakte hij zijnen loop en slefte of schoof achterdochtig,
| |
| |
gelijk een slang, door het zand, tot op een vijftal stappen van den wachtende.
‘Nah, mijnheer Ralph, je zoudt een oud man waarachtig den adem afnemen. Maakt Mozes je dan zoo bang?’ en bij die woorden speelde er een sarcastische lach over de lippen van den sjacheraar, die altijd in de linkerhand zijne lange ‘malië en nastelinge’ hield, alsof hij deze te koop aanbood.
‘Ik heb niets van uwe waren noodig, koopman.’
‘Nah, 't is ook geen negocie die ik met menheer Eric Ralph drijven wil, neen, zoo waar als ik leef niet!’
‘Welnu! wat wilt ge dan van mij? Spreek haastig. Ik heb geen lust om u lang te woord te staan.’
‘Nah, je zult wel naar Mozes luisteren,’ antwoordde de jood op eenigszins scherpen toon, ‘al sta je dan ook op twee stappen van den prins van Oranje; waarachtig je zult luisteren, menheer Eric Ralph.’
‘Gij hebt wel veel vertrouwen in u zelf,’ zeide Eric gekwetst.
‘Nah, zoo waar als God, dat heeft de arme Mozes niet, maar wel in het geheim, dat hem tusschen vier oogen is toevertrouwd, en dat Mozes meer opbrengen moet dan pijpedoppies en messies.’
‘Zijt gij misschien een goudmaker en horoscooptrekker, waarmeê de wereld op dit oogenblik vergiftigd is? Dan moet ik u zeggen, dat ik met dat slach van volkje niet hoog loop, en niet hoû van die gekke geschiedenissen.’
Eric wendde zich om en ging heen.
‘Hou je ook niet van geschiedenissies van verloren kinderen?’ zeide de sjacheraar op scherpen toon.
De valkenier stond plotseling stil; er liep hem een koud zweet over de lenden, en gelukkig herwon hij zijne kalmte vóór dat hij zich andermaal omwendde. Zat daar, in dat woord door Mozes uitgesproken, het geheim zijner onrust?
‘Wat wilt ge zeggen?’ antwoordde Eric Ralph, op
| |
| |
kalmen toon en den oogslag strak op den koopman gericht.
‘Nah, als menheer Eric Ralph belang stelt in zoo'n geschiedenissie, dan weet Mozes er een die heel mooi is, waarachtig.’
‘Aha, jood, mijn geduld loopt ten einde! wat hebt ge mij te zeggen?’
‘Mozes wil je veel, waarachtig veel zeggen; maar menheer Eric Ralph is zoo ongeduldig als een zakkie met vlooien. Kan Mozes je dan een historie van vier en twintig jaren, zoo maar in één adem vertellen?’
‘Kortom, wat verlangt ge?’ viel Eric vinnig in, want dat cijfer ‘vier en twintig’ schokte hem.
‘Nah, wat anders dan in goede vriendschap een eerlijke negocie doen met mijnheer Eric Ralph. Zooeven sprak menheer de valkenier van goudmaken, wel ja, Mozes zou willen goud maken....’
‘Ik hoû me met die dwaasheden niet op.’
‘Hm! hm! Mozes maakt geen goud gelijk de alchimisten! Mozes klopt goud uit den buidel der moeders met verloren kinderen....’
‘Schurk, wat zijt ge van zin?’ bulderde Eric, toespringende.
‘Nah,’ antwoordde de jood kalm, echter wel wat ontzet voor de gespierde vuist van den valkenier, ‘wat zou Mozes anders van zin zijn dan eerlijk, zoo waar zal je gezond blijven, met u te deelen, mijnheer Ralph.’
‘Wat? Met mij deelen? gij hebt dus eene afzetterij in het oog? En gij wilt mij, Eric Ralph, valkenier van zijne Hoogheid den prins van Oranje, in uwe schelmerij betrekken? Maar ik zal u bij de schepenen der Vrijheid aanklagen!’
‘Nah, en dan zullen ze mij aanhouden; maar dan zal Mozes ook het geschiedenissie van het verloren, of gestolen kind, op de markt der Vrijheid uitschreeuwen, en
| |
| |
dan zullen de lieve goudstukkies, voor jou gelijk voor den armen Mozes, verloren zijn. Zou dat niet jammer, niet ijselijk jammer zijn, menheer Ralph?’
De onrust teekende zich sterker op het gelaat des valkeniers af.
‘Wat raast ge van een kind, verloren of gestolen?’ hervatte Ralph met nadruk, en trad stout en uitdagend op Mozes toe.
‘Nah! dat weet menheer Ralph het best.’
‘Nog eens, verklaar u, of voor den drommel....’
‘Menheer Ralph moet er meer van weten dan de arme Mozes....’
‘Weet ge wel wat ik weet?’ en Ralph naderde met vasten stap en vlammend oog, als een leeuw, die zijne prooi wil bespringen, den jood terwijl deze onthutst stap voor stap achteruit ging, om den noodigen afstand tusschen hem en zijn aanvaller te behouden.
‘Nah, Mozes heeft immers voor geen duit kwaad gezegd.’
‘Ik weet dat ik u binnen zeer korten tijd, met een geduchten Kempischen eiken knuppel de ribben breken zal....’
‘Nah, menheer Ralph, 't zijn maar oude ribben, geen duit waard, en mijnheer de valkenier zou ze, bij de heeren van het gerecht, nog voor spiksplinter nieuwe moeten betalen....’
‘Ik zeg dat ik u de ribben breken zal....’
‘Slechte koopmanschap, menheer Ralph; nah! 't zou beter zijn dat we goede compagnons waren.’
‘Houdt het u voor gezegd, als ge mij weêr met uwe geschiedenissen komt vervelen...’ en de gespierde vuist van Eric greep den jood bij de borst, en de sergiën jas scheurde onder de drukking der vingers.
‘God van Abraham! Kaïn was waarachtig zoo brutaal niet voor Abel!’
| |
| |
‘Voort! Pak u weg!’
Mozes vond het zeer geraden zich, voor het oogenblik, uit de voeten te maken; doch toen de valkenier zich eindelijk omwendde en zijnen weg voortzette, toen de nieuwsoortige Abel zich verre buiten de broedermoordende kneukels van den zoogenaamden Kaïn bevond, riep de eerste:
‘Nah, menheer Ralph, 't zal je rouwen, zoo waar zal je gezond blijven, rouwen zal 't je!’
Doch de valkenier sloeg eene zijlaan in, en wendde zelfs het hoofd niet meer om.
Aan het hertenkamp gekomen, en op eene plek waar geen onbescheiden oog hem bespieden kon, stond Eric stil en liet vrijen teugel aan zijne ontroering. Zelfs het oog van den man werd vochtig.
In tegenwoordigheid van den jood had hij zich flink gehouden, ja, daar was hij van overtuigd; maar nu hij alleen was, brachten de woorden van den sjacheraar in hem eene onbeschrijfelijke gewaarwording teweeg.
‘Gelukkig,’ dacht de valkenier, ‘die man weet wel iets, maar niet genoeg om mij het hoofd te doen bukken. De jood heeft de klok hooren kleppen, doch waar de klepel hangt weet hij niet.... Overigens, Eric Ralph heeft zich niets, neen niets! te verwijten.... Komaan, het hoofd recht, en als de storm opstijgt dezen moedig getrotseerd!’
Niettegenstaande die bemoedigende redenen, week de ongerustheid niet en Eric Ralph vloekte schier het oogenblik, toen hij er in had toegestemd, den Haag tegen de Vrijheid en de Kempen te verwisselen, waar hem de ontknooping te gemoet kwam van eene gebeurtenis, die hij van lieverlede als begraven beschouwde; de openbaarmaking van een geheim, dat hij met zich naar het kerkhof had willen nemen.
Wij mogen den valkenier in zijnen gedachtenloop niet volgen, omdat wij alsdan den gang van ons ‘geschiede- | |
| |
nissie’, zooals de eerzame Mozes zeggen zou, vooruitloopen.
Geruimen tijd bleef Ralph op de houten omheining van het hertenkamp leunen, zonder echter iets te zien, dan wat zijne verbeelding hem voor den geest haalde.
Noch de ree, die aan de overzij aan de waterkweb kwam drinken, en wie de malsche droppelen, bij het oplichten van den ranken kop, van den mond perelden; noch de reiger, die door de blauwe lucht streek als om beneden zijne vorstelijke visscherij te verkennen; noch de ooievaar, die ginds op den afgezaagden boom en op een wagenrad zijn nest timmerde - niets trok zijne aandacht.
Alleen de twee levendige stemmen, die zijner dochters, deden hem opzien en brachten eenigszins de kalmte in zijn gemoed terug.
‘Laat alles aan den goeden God over!’ zeide eene geheimzinnige stem in Eric's binnenste, en in dat denkbeeld berustte hij. Zijn gelaat nam de gewone plooien aan en hij ontving zijne lieve Elie en Retha zoo hartelijk, zoo gelukkig alsof er geen wolkske van een hand groot, voor zijne levenszon gedreven was.
Beide meisjes kuste hij op het voorhoofd, doch die kus was inderdaad inniger dan gewoonlijk; hij alleen, de vader, begreep echter waarom.
Elie en Retha hadden de warande rechts en links doorwandeld, en zich vroolijk gemaakt met honderde gezegden en reparties; zij hadden de schoonste en lommerrijkste plekjes gekozen, waar zij, als het zonneke te fel stoofde, zouden komen zitten werken en 's Zondags hunne dichters lezen; zij hadden ook beproefd, op welke plaats de stem het liefelijkste klonk, en Retha had beloofd eens, op een avond, hare schoonste liederen te zingen, indien Elie alsdan het speeltuig tokkelen zou.
‘De nachtegalen zullen zwijgen,’ zeide Elie glimlachend.
| |
| |
‘Dat geloof ik,’ antwoordde Retha, ‘als men overschreeuwd wordt, is het immers fatsoenlijk te zwijgen?’
Zij hadden de verwaarloosde bloemperken, de havelooze tuinen, waar soms brem en distel weelderig opschoten, bezocht en het voornemen opgevat om ten minste eenige hoekjes te schikken, te wieden en te harken, en alzoo het genot van eenige bloemen te hebben.
‘Al ware het slechts om ze ons galant door Midletown te laten aanbieden,’ zeide Retha. ‘Zoo lang Hare Hoogheid ons in haar wel wat muffe, maar toch vorstelijk kasteel laat wonen, en in haar verwilderd paradijs omwandelen laat, moeten wij ons ook maar als “Hoogheidelijk” beschouwen en doen eeren.’
En onder het uitspreken van deze woorden, wandelde het vroolijk kind, het groote blad eener waterbloem tot waaier bezigend, nu eens coquetteerend gelijk het adellijk ‘nufje’ uit de hofstad, dat zich in de ‘courtoysie’ van een Franschen saletjonker verlustigt; dan eens plechtig, statig, alsof zij de prinses-douairière zelve ware, die genadig audiëntie verleende.
Nu de vader daan was, werd er niets aan den scherts veranderd en hij schertste zelf somtijds meê, zoodat er oogenblikken waren dat hij den jood en zijne bedreiging vergat.
Toen echter de twee meisjes voorstelden door de stad te wandelen, verlangde Eric Ralph daaraan geen gevolg te geven. Hij ging verder en verzocht, dat men in de eerste dagen, zonder zijne voorkennis, het kasteel niet zoude verlaten.
Retha vond wel dat dit op zware venstingstraf geleek, en er alleen een zwart brood, een pot grauwe erwten en een kruik water aan ontbraken om de veronderstelling te volledigen; maar verdere aanmerking werd er niet gemaakt, noch het waarom werd gevraagd.
Vroolijk plukte het meisje onder het voortgaan de
| |
| |
bloemen die langs haar pad groeiden, om, zeide zij, aan die lievelingen haar wee in hare gevangenis te klagen, zonder echter den minsten lust te gevoelen, om met de bloemen te verkwijnen.
De hooger aangeduide voorzorg scheen aan Eric Ralph toe, niet overbodig te zijn; meer dan eens had hij Mozes in den omtrek van het kasteel zien ronddwalen, gewis met het doel om de meisjes te zien, haar zijne ‘schare, naalde en nastelinge’ aan te bieden; maar eigenlijk om het in de warande zoo plotseling afgebroken onderhoud met haar weêr aan te knoopen. Doch telkens als de jood zich al te dicht bij het kasteel waagde, ondervond hij wel, dat hij ‘zoo waar zal je gezond zijn,’ daar geen negocie meer kon maken.
Sedert een paar dagen was hij niet meer in den omtrek van het kasteel en zelfs niet meer bij dage, in de straten der Vrijheid gezien.
Had hij deze verlaten? Vertrouwde hij den valkenier niet - want die heeren van 't Hof hebben lange armen, zeide het Mozes altijd - of zaten hem de schepenen der dingbank op de hielen? Ofwel had die ‘andere negocie’ welke hij najaagde, hem doen besluiten deze in den donkeren avond af te handelen?
't Moet zoo wel zijn; want op een, voor een wandelaar niet zeer aantrekkelijken avond - de regen kletterde tegen de vensters en op straat, en de wind huilde door de boomtoppen en in de schoorsteenen - schoof eene zwarte gestalte uit een poortje in de Potterstraat, en verwijderde zich snel naar het inwendige der stad.
Wij zouden moeielijk in die zwarte gestalte Mozes den sjacheraar herkend hebben, indien het licht, dat door het kleine venster van een tijkwever naar buiten viel, in de straat niet een langen rooden schijn had geworpen en de koopman voor dat vensterke niet een oogenblik had stil gestaan.
| |
| |
Misschien zocht hij naar een bepaald huis en verkeerde hij daaromtrent in dwaling.
Inderdaad, wat dieper in de straat verdween Mozes eensklaps in een donkeren gang, en schoof nu tastend vooruit.
Op het einde van dien gang opende de jood eene deur, en de flauwe schijn van een lamplicht verspreidde zich op den vloer en op een deel van den vuilen witten muur.
De deur viel achter Mozes toe en wij hooren hem aan de waardin der kroeg nog zeggen, dat hij morgen vóór dag en dauw de Vrijheid verlaat, omdat er toch ‘waarachtig geen duit, geen roode duit voor den armen Mozes te Turnhout te verdienen was;’ maar als Hunne Hoogheden hunne intrede deden, zou hij waarschijnlijk ook met zijn negocie terugkomen.
Laat ons terugkeeren tot aan het poortje, uit hetwelk de sjacheraar in de straat stapte.
Wij zouden in den donkeren avond, en vooral niet op dien welken wij beleven, den lezer eene beschrijving der plaats kunnen geven, al zien wij dan ook licht op zekeren afstand, 't geen doet denken dat daar ergens, dieper in, een huis liggen moet.
Bij dage kennen wij de plaats voortreffelijk: - aan deze zijde der straat wordt de rei huizen, meestal houten of ook wel in rooden steen gebouwde puntgeveltjes, onderbroken, of liever aaneen geschakeld, door een hoogen en stevigen witgekalkten muur, in welken het poortje, met zijn ijzeren tralievensterke, waarvan wij zoo even spraken.
Achter den muur moest een hof liggen, want de klimop spreidde een groen tapijt tot boven op den muur en hing er in lange festoenen over; daarbij, een paar boomtoppen keken over de afsluiting heen.
Dat was ook zoo.
Als men den klopper op het poortje had laten vallen, en
| |
| |
men langs binnen zich vergewist had over den persoon die binnen wilde, werd er toegang verleend.
Naast het poortje lag, aan den muur vastgebouwd, eene kleine woning, met groote witte randen rond de deur en het venster, en welke randen beneden dit laatste in een kruis uitliepen; 't was als een huiske op een beggijnhof.
In dat huiske woonde een stokoud man, die over een pad van witte keisteentjes en door twee stijf en hoog opgeschoten larixheggen omsloten, naar een gebouw, dat verderop in den hof lag, geleidde.
Dat gebouw had gekalkte muren; de drie benedenvensters, die zeer hoog stonden en op zeer ongelijken afstand van elkander, waren met ijzeren staven bezet en hadden nog eene verdieping boven zich, waarna het schaliën-dak.
Als men den hoek van het huis omsloeg, zag men de deur, die men langs een steenen trap, met verroeste ijzeren leuning, bereikte.
Dat huis lag daar zoo stil als een kloosterslot. Ten allen kante door de muren en oude puntgeveltjes omringd, was er echter geen enkel vensterke dat op den dichtbewassen hof uitzicht had.
In het voorjaar, waarin wij ons bevinden, hoorde men rond die woning niets dan het gonzen der bieën op de met bloesems beladen boomen, ofwel het verwijderd snorren der schietspoel, het tik-tak van het weefgetouw in het naburig huis, of soms het onderbroken lied van wever, kantwerkster of potbakker.
Uit de stad kwam geen ander geluid tot daar doordringen dan de zware klokkestem uit St.-Peterstoren.
In dit rustig verblijf, waar wij den ouden knecht reeds ontmoet hebben, ontmoeten wij in den gang nog eene dienstmeid, en als wij de kamerdeur beneden openstooten, zien wij eene dame van omstreeks zestig jaren, in rouw en juist niet naar de wijze des lands, maar eenigszins
| |
| |
naar de Engelsche wijze, uit de dagen van Maria Stuart, gekleed.
Men noemde haar mevrouw Midletown, met wiens zoon wij reeds kennis maakten.
Het vertrek, waarin wij de vrouw ontmoeten, was goed gemeubeleerd; er was daar welstand, doch geen weelde. Het licht der zon was getemperd door damasten gordijnen; de wanden waren in houten paneelen, op welke een paar portretten met kunstig gesneden houten lijsten, en een ivoiren kruisbeeld, gunstig afstaken.
Boven de schouw was een groot schilderstuk, eene Mater dolorosa ingelijst. De tafel, met gedraaide pooten, was met een verkleurd kleed bedekt; het rood bekleedsel der stoelen had veel van zijne frischheid verloren. Een leuningstoel hier, een tafeltje met ivoiren en porseleinen snuisterijen daar, een tabouret ginder, een spiegel tusschen de twee vensters, eene fijne mat op den vloer - ziedaar den inventaris.
De vrouw was, zooals wij zeiden, in rouw gekleed; uit het sluitend zwart kapke kwamen de sneeuwwitte haren te voorschijn.
Op haar bleek, mager en gerimpeld wezen zag men duidelijk dat zij geleden, veel geleden had. Hare geschiedenis was inderdaad eene aaneenschakeling van rampen geweest; maar die vrouw geloofde met eene heilige overtuiging, en dit had haar, zelfs in de meest benarde oogenblikken, het hoofd doen recht houden.
Mevrouw Midletown was, zooals men reeds vermoed heeft, eene Engelsche van oorsprong. Haar vader heette William Huston en woonde met vrouw en kind, in de laatste regeeringsjaren van koningin Elisabeth, te Londen.
Men noemde deze ‘Moeder van het Anglicanisme’; welke spotternij! de koningin-maagd, de goede moeder Beth, terwijl haar bijzonder leven, zelfs volgens protestantsche schrijvers, eene lange wulpschheid was, en men
| |
| |
moeielijk een zoo groot dwingeland vinden zou als zij geweest is.
Die zeventigjarige gekroonde harpij, tot dan toe beurtelings afschuwelijk wulpsch, trotsch, onverbiddelijk en op gemelden ouderdom belachelijk, zelfs voor hare aanbidders, was en bleef in al hare booze driften onverzadigd, en vooral was zij dit in hare zucht tot vervolging en marteling der katholieken, aan welke zij allen schijn van vrijheid ontnam.
De belijders van dat geloof moesten er voor boeten, dat hare moeder, Anna Boleyn, met recht als eene boelin en zij als eene bastaard, werden beschouwd.
Vele duizenden katholieken werden onder de regeering van die vorstin, welke men met alle recht ‘de bloedige Beth’ had mogen noemen, aangehouden, in de gevangenis geworpen, veroordeeld, gemarteld, gevierendeeld, verbrand, verbannen. Natuurlijk! werden hunne goederen verbeurd verklaard, en vorstin en gunstelingen verrijkten zich met de gestolen rijkdommen.
Onze Vlaamsche, Brabandsche en Antwerpsche gewesten telden duizenden ongelukkigen, die, van have en goed beroofd, hier niet zelden van de openbare liefdadigheid leefden, of ten minste een bekrompen bestaan vonden.
Vooral na den moord op de zoo gelasterde en ten onrecht verguisde prinses Maria Stuart gepleegd, groeide het getal ballingen sterk aan.
De vervolging werd door den sekte-haat, nog lang na haren dood, voortgezet, en de archieven van Vlaanderen melden ons, dat verscheidene gemeenten hulpgelden, of liever aalmoezen, stemden voor de verbannen katholieke familiën, die echter de oudste en adellijkste wapens en namen van gansch Engeland voerden.
William Huston was een braaf en eerlijk man; hij had eene groote fortuin in den lakenhandel gewonnen en besteedde een rond deel zijner inkomsten aan goede werken.
| |
| |
Katholiek van overtuiging, had hij eene schuilplaats aan een zijner priesters verleend, en deze zou in den Kerstnacht, in een afgelegen hoek van Huston's huis, de Mysteriën vieren, in aandenken van den heuglijken geboortedag.
Eenige personen, vertrouwden, waren met het geheim bekend; maar de regeering van een dwingeland, zelfs van een gerokten, bestaat niet zonder spionnen.
Ook wemelde het in Engeland van verklikkers en aanklagers. De spie drong tot in de katholieke huizen, zette zich aan den broederlijken haard, beluisterde de gesprekken, maakte zich schijnbaar geloofsgenoot - erger dan dat, vermomde zich in het kleed van katholiek priester, betrapte het geheim in de biecht en leverde de weerloozen aan den beul over.
Het vieren van den paapschen Kerstnacht, in Huston's huis, werd door een dier vertrouwden verraden. De priester, in zijn miskleed en bij het licht van in haast aangestoken fakkels, door de straten van Londen naar de gevangenis gesleurd, boette de misdaad, van getrouw te zijn geweest aan zijn geloof, met zijn leven; Huston werd met vrouw en kind verbannen en zijne goederen verbeurd verklaard.
Naar Antwerpen overgestoken, leidde de weleer zoo rijke man een ellendig leven. Hij was, om verschillende redenen, dieper het land ingegaan en had zich in de Vrijheid gevestigd, waar hij een karig loon, op het weefgetouw gezeten, verdiende.
Zijne vrouw stierf van verdriet en lijden; zijne dochter groeide op en was eene schoone maagd geworden, toen de jonge Midletown - ook deel makende van eene voor het geloof verbannen familie, doch die een goed deel van hare fortuin had weten te redden - den armen wever Huston kwam opsporen.
Midletown had als kind het prachtig rijke huis van Huston te Londen gezien, bezocht, daar vriendschappelijk
| |
| |
als kind verkeerd, en zijn gemoed schoot vol, nu hij, Huston's huis binnengetreden, den edelen man met grijze haren de schietspoel werpen zag.
Toen hij hem vroeg, hoe het met hem ging, antwoordde Huston: ‘Beter, beste jongen, wij zijn maar met ons twee meer; mijne vrouw is gelukkig Hierboven, en mijn tijd nadert ook.’
Eene gift aanbieden durfde Midletown niet; maar de banneling vroeg de dochter des bannelings ten huwelijk, en Huston zeide, toen dat huwelijk voltrokken was: ‘Nu kan ik heengaan,’ en hij ging ook kort nadien heen naar het betere vaderland.
In 1625 brak de vreeselijke pest te Turnhout uit, en zij verwoestte zoo verschrikkelijk de familiën, rijke en arme, dat gansch de Vrijheid den rouw droeg.
Midletown werd door de ziekte aangetast en even als de twee kinderen, een jongen en een meisje, van het overige der familie afgezonderd ten einde de besmetting tegen te gaan.
De vader stierf weldra, zonder zijne dierbare vrouw den afscheidskus te kunnen geven. En de kinderen? Het jongske werd bij de moeder teruggebracht; maar niemand wist iets van het dochterke, een wichtje van eenige maanden oud. Het spoor van dit kind liep, in de onmetelijke verwarring die er heerschte, gansch verloren.
Mevrouw Midletown spaarde geene moeite om haar kind te ontdekken; doch men moest tot het besluit komen dat het, even als zoo vele anderen, bezweken en naar het kerkhof was overgebracht.
Op het kruis van Midletown's graf deed de moeder den naam beitelen harer Maria, doch het hoofd mismoedig gebogen, zeide zij, als had zij er het bewustzijn van: ‘En toch is zij niet dood.’
Vier-en-twintig jaren zijn er sinds dien tijd verloopen en mevrouw Midletown draagt nog altijd den rouw, dien
| |
| |
zij slechts afleggen zal, zegt ze, als zij haar kind zal weêrzien, is het hier beneden niet, dan zal het in den hemel zijn.
Hendrik Midletown eerbiedigt de smart en den rouw zijner moeder, en, even als hij deed toen hij een knaap was, boog hij, de mannelijke jaren naderende, nog iederen avond naast zijne moeder de knieën, en vroeg om een straaltje licht in het geheim, dat het lot zijner zuster omnevelde.
De jongeling begreep wat marteling die toestand voor zijne moeder, en dit jaren lang, was geweest. Wat was er van dat kind geworden? Hoe was het opgegroeid? In wat stand leefde het? Waar dwaalde het verre van huis en moeder rond?
Och! het beste van al was zich gewoon te maken aan het denkbeeld, dat het kruis op het kerkhof waarheid sprak.
|
|