Werken. Deel 26. Oranje in de Kempen
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekendII. Het Kasteel der Vrijheid.Het was den volgenden dag een heerlijk weêr; de zon glansde nog pas over de toppen der hooge boomen van de warande, toen reeds een der vensters van het kasteel geopend werd en een paar levenslustige vrouwenkopjes daarin verschenen. De beide personen lieten nieuwsgierig het oog over de verwaarloosde, en zelfs hier en daar verwilderde, tuinen, de deels met kruid en gras begroeide vijvers, de dichte bosschen, de grauw en zwart geworden beelden en rustende fonteinen, waren. Al zou men op den boord der vest staan, daar nog zou het moeilijk zijn, met het bloote oog, de trekken dezer twee kopjes te onderscheiden; laat ons dus den afstand oversteken, het kasteel binnentreden, de trappen opgaan en, in den doolhof van kamers en gangen, het vertrek opzoeken waar de twee vrouwen zich bevinden. De brug, langs welke wij het kasteel binnentreden, verkeert in ellendigen toestand; het houtwerk is vermeuteld, het ijzer verroest, de leuning verhakkeld en verbrokkeld. Er is echter geen gevaar, dat wij onzen tocht met een koud bad zullen bekoopen. | |
[pagina 20]
| |
Binnengekomen, treden wij den breeden trap op en bereiken welhaast de gangen en kamers der verdieping. Hier en daar walmt ons die duffe schimmelreuk tegen, zoo eigen aan een onbewoond huis. De spin heeft haar web voor de ruiten en in de hoeken der vertrekken geweven; het stof ligt alom een halven vinger dik op de randen; de vloeren zijn hier en daar vermeuteld; de muren verre van onberispelijk wit; de kalklaag op vele plaatsen gescheurd en afgebolsterd. Ieder stap, dien men zet, klinkt hol en akelig door gang en kamers; kortom, alles duidt aan dat het groote massieve lichaam op dat oogenblik geen ziel heeft. Moeten wij u op den flinken, solieden, soms hier en daar eleganten, bouwtrant opmerkzaam maken? Moeten wij u wijzen op de reeks vertrekken, die vierkant in het rond van het gebouw, meestal met elkander in betrekking staan, en wier wanden, hoewel hier met geschilderd doek, daar met goudleêr, ginds met gebloemd tapijtwerk behangen, nochtans een alles behalve frisch uitzicht hebben. Zelfs de breede schouwen, met gedraaide marmeren kolommen geschraagd, ofwel de laatste sierlijk in hout gesneden; het witte beeldhouwwerk boven de deuren en in de eenigszins pyramidaal oploopende schouwen - echter niet altijd beeldhouwerij, maar wel eens meesterlijk met diepe en donkere schaduwen geschilderde figuren, 't geen ons zou doen zweeren dat het beitel-, terwijl het penseelwerk is; de soms kunstig gestukadoorde zolderingen; de met jachtgereedschap, hertenkoppen, faisanten en loofwerk besnedene trapleuningen - dat alles houdt ons niet bezig. Aan al die bijzonderheden zullen wij meer aandacht geven, wanneer de nieuwe Vrijvrouwe het huis weêr zal hebben bezield; als de lange zijden of damasten gordijnen de nissen mysterieus zullen hebben gemaakt; als de mollige tapijten hier en daar het geluid van den voetstap | |
[pagina 21]
| |
zullen hebben verdoofd - kortom, als er ons, rechts en links, binnen en buiten, weêr menschelijke stemmen te gemoet klinken. Wij openen eene deur en treden het vertrek binnen, waar wij de twee vrouwen aan het open venster hebben gezien. Beiden zijn in eene zwarte stof, doch zeer netjes gekleed; de groote witte kragen, die langs voren puntig neêrhangen, en de witte kapjes die zij op het hoofd dragen en welke de achteruitgestreken donkerbruine haren ophouden, zouden bij het eerste gezicht aan eene soort van geestelijke zusters hebben doen denken; doch de weelde der haren, de vroolijke gezichtjes, de heldere blauwe kijkers, die onder de fijn gebogen wenkbrauwen fonkelden - dat alles zegt ons, dat wij hier wereldsche, doch lief nederige, wereldsche meisjes voor ons hebben. De twee meisjes zijn beiden voor in de twintig oud; het moeten zusters zijn - wie weet! misschien wel tweelingzusters. Denkt gij nu dat zij juist denzelfden familietrek hebben? Dan zal men zeggen, ja en neen. Er is in het geheel, zoo dunkt ons, eenige overeenstemming: in de uitdrukking der gevoelens, in den toon der stem, in de oogen, in den glimlach; doch niet in de trekken zelven. Het neusje van deze is misschien wat fijner gebogen dan dat van gene, de lippen kunnen wat geestiger geplooid zijn, de blauwe oogen van deze wat dieper liggen, de trekken rond den mond misschien wat eêler zijn; doch wie nu juist de schoonste is, kan moeilijk worden uitgemaakt. Als de sinjeurs over dat punt begonnen te haspelen - en in iederen stand, te beginnen met den minderen om te eindigen met het Hof in den Haag, was dit punt reeds aangeraakt - dan waren en dan bleven de partijen ten slotte nog altijd verdeeld, en men eindigde gewoonlijk met | |
[pagina 22]
| |
te zeggen: ‘Elie is eene ernstige, Retha eene vroolijke schoonheid.’ Elie - eene verkorting van Elisabeth - en Retha - verkorting van Margaretha - waren de dochters van Eric Ralph, die langen tijd eerste valkenier, of zelfs zoo iets of wat meer, van den prins van Oranje was geweest, en nu - en misschien wel omdat die Eric een Brabander was en, onder ons gezegd, altijd en niettegenstaande de reformatie en de gereformeerde omgeving, roomsch was gebleven - naar de roomsche Vrijheid gezonden werd, om daar, namens de prinses-weduwe, wat orde te stellen in kasteel, jacht en wat zoo al meer. Eric Ralph was een flink man, met wien de grooten gaarne te doen hadden, en die zich door zijn deftig gedrag, onberispelijken levenswandel en streng zedelijke begrippen, aller achting verworven had. Zijne Hoogheid sprak niet zelden met Ralph, zelfs over datgene wat noch den valk, noch de jacht betrof, en de prins van Oranje had meer dan eens voor het valkeniershuis stilgehouden en wel eens met Retha en Elie eenige woorden gewisseld. Deze hadden dan ook eene meer verzorgde opvoeding genoten, dan dit met de meisjes van haren stand 't geval was; zij spraken niet alleen hollandsch, maar ook fransch; zij lazen niet alleen de dichters van Nederland, maar zij maakten ook muziek en tokkelden zeer lief de gitaar, haar door een muziekmeester uit den Haag, tot tijdkorting, geleerd. Meer dan dat: Retha en Elie kenden verscheidene beroemdheden in persoon, en dit werd wel eens toegeweten aan de bijzondere gunst waarin de twee lieve meisjes bij Hunne Hoogheden stonden, want niet alleen waren zij gekend door den prins, maar zelfs door de vorstelijke douairière. Vondel, den grooten Vondel, hadden de twee zusters | |
[pagina 23]
| |
eens te Amsterdam gezien, en, ja, dat was eene onvergetelijke gebeurtenis; zij hadden hem zelfs gesproken. Zij herinnerden zich nog altijd, dat hij Brabantsch bloed in de aderen had, even als zij. Ridder Huygens had meer dan eens in het valkeniershuis vertoefd, als hij Ralph over jacht en visscherij kwam raadplegen; maar dan ook had hij niet zelden eenige dichtstukjes bij zich van Anna Roemer, Hooft, Simon de Beaumont, Westerbaan, Jan Starter en vooral wel eens van zijn eigen persoon; want al waren de valkeniersmeisjes even ‘beroomd’ als de eerstgemelde dichteres, en al hielden zij dan ook aan ‘de groote Papenstadt’, toch was de gewezen secretaris niet ongevoelig aan haren lof. De beide meisjes wierpen rechts en links blikken door het venster; 't was, zooals wij zeiden, een heerlijke morgen; de zon deed een helder frisschen gloed over de spitse, hooggetopte populieren glansen. De lucht was blauw; de reiger dreef op zijne breede wieken boven het park, gewis om er weldra op neêr te slaan en in den vijver ongestoord te visschen; honderde musschen tjilpten, de zwaluwen scheerden over het watervlak, in hetwelk soms de karper opsprong en een oogenblik het spiegelgladde water rimpelde. Beneden, rond den gouden zonnewijzer, langs het marmeren bekken der fontein, schoten bloemen in het wilde op, of tusschen het gewone hout bloeiden purpere en witte ceringen, de bloeiende doorn en hier en daar een vruchtboom. Achter het kasteel strekte zich het hertenkamp uit, door eene omheining van het gebouw gescheiden. Het edele wild was er schaarsch op dat oogenblik; maar toch was een enkele ree schuchter over de vlakte van het park komen rennen, om aan de tegenovergestelde zijde in het hout te verdwijnen. ‘Wat heerlijke en frissche natuur, Elie!’ riep Retha, | |
[pagina 24]
| |
die men wel eens de vroolijke noemde. ‘Hoe jammer dat alles een zoo verwaarloosd uitzicht heeft. Nu, men mist hier inderdaad de “hollantsche properigheyt”.’ ‘Ik zeg niet neen.’ antwoordde de zuster met hare diepliggende blauwe oogen; ‘maar het uitzicht op die warande is inderdaad aantrekkelijk. Mocht ridder Huygens, de heer van Zuylichem, ze zien, hij maakte er gewis een liedeken op.’ ‘Toch niet; die heeren zingen het liefst den lof van hun eigendom!’ lachte Retha, en het meisje maakte zonder er op na te denken, hier eene groote en scherpe kritiek. Elie luisterde niet; zij mijmerde en volgde schijnbaar de vlucht van den reiger. ‘Herinnert gij u die verzen van den heer van Zuylichem, Retha? Hier is....
En dewijl de herinnering bij Elie tekort schoot, viel Retha in: ‘Meent gij dat vers Het Voorhout, waarin Rome zoo ongepast en zoo hatelijk wordt aangehaald, en waarvan de ridder ons eens de eerste strophen opdreunde?’ ‘Juist zoo.’ ‘'t Was ongeveer als volgt: Hier is Kauw en Kraey aen 't reppen,
Hier de Reyger in de lucht,
Hier den Oyevaer aen 't kleppen,
Hier de Swaluw in de vlucht.’
‘Indien mijnheer Vondel die warande, die frissche natuur, die kalmte en rust eens bezingen kon!’ hervatte Elie, altijd het oog op het landschap gericht. ‘Ja, dat zou heerlijk zijn; maar ook ridder Huygens | |
[pagina 25]
| |
tegenover Vondel, dat is de kikvorsch tegenover den nachtegaal, dat is de klamper tegenover den arend.’ ‘Uw oordeel is streng; maar ik stem het in.... Ik zal van ons verblijf in den Haag toch altijd een goed aandenken bewaren,’ ging Elie op mijmerenden toon voort. ‘Wij hebben er gelukkige dagen gesleten en lieve menschen ontmoet, en Brabant moge ons geboorteland zijn, toch was het mij allengs ontgaan.’ ‘Maar ook hier zullen wij welwillende menschen vinden....’ ‘Zeker wel; maar Turnhout moge zich ook Klein Brussel noemen, het is toch den Haag niet. Dat herinnert mij uwe vergelijking van zooeven tusschen Huygens en Vondel.’ Nu, op mijne beurt, stem ik met u in; maar van lieve menschen gesproken - hoe vindt gij dan mijnheer Midletown?....’ Er liep, doch schier onmerkzaam, een purper blosje over Elie 's wangen. ‘Hendrik Midletown is een zeer lieve jongen, een die ons in de reis herwaarts recht veraangenaamd heeft. Ik moet bekennen, dat, als de Vrijheid vele Midletown 's bezit, zij bijna met den Haag zou kunnen worstelen; maar ik vrees er voor....’ ‘Wie weet!’ ‘Overigens, mijnheer Midletown is eigenlijk geen Brabander, maar wel van oorsprong een Engelschman.’ ‘Ja, maar toch van kindsbeen “een heiboer,” zoo als hij zelf zeide!....’ viel Retha lachend in. Elie antwoordde niet meer, en terwijl Retha in en uit het vertrek ging om nu dit en dan dat te verrichten, staarde zij nog altijd op water, tuinen en warande, zonder echter bepaald iets te zien, zelfs niet den reiger die, op den vijverboord plonsend, eindelijk door eenig gerucht opgejaagd, verschrikt over de boomtoppen naar boven steeg. | |
[pagina 26]
| |
Waaraan dacht de schoone Elie? Ze deed in hare verbeelding andermaal de reis van den Haag naar de Vrijheid - eene ongelooflijk verre reis in die dagen, en waarin de trekschuit met haar jagertje, het snelste vervoermiddel was. Dacht zij aan al het afwisselende, dat ze op den tocht gezien had? Aan het weeldrig hollandsch weiland met zijne waterloopen, grachten, lijnrechte wegen, lanen en dijken; met zijne molens, hoeven, bloeiende dorpen en steden? Aan de reis met de schuit, met den wagen, met de boerenkar, door de vale en eindelooze heivlakten van Brabant en het kwartier der Kempen? Neen, dat juist niet; maar wel aan den jongen reisgezel, waarvan hare zuster zoo even gesproken had, en dien zij in de schuit bij het vertrek uit den Haag, had opgemerkt. Bij toeval was de sinjeur met haar vader in gesprek gekomen, en 't was eene goede tijding geweest, dat hij, even als de familie Ralph, naar de Kempen, naar de Vrijheid reisde. Eene goede tijding zeggen wij, want die heer zag er zeer geschikt en zeer kloek uit: in alles een voortreffelijk gezelschap. In de schuit was hij een onderhoudend en fatsoenlijk spreker; aan boord van het beurtschip, dat de reizigers naar Dordrecht brengen moest, had hij, vooral bij onstuimig weêr des nachts, menig angstig oogenblik verdreven; tijdens de reis op een boerenwagen, meer dan eens eene behulpzame hand geleend, als de wielen in het diepe, modderige karrespoor bleven steken, en in de eenzame heide, altijd lachend, geruststellend en beschermend de hand over beide meisjes uitgestrekt. Midletown had eene gespierde vuist, hanteerde flink het rapier en had een paar goede pistolen bij zich. Eens het waterland verlaten, vond de jonge reiziger bij een boer het paard terug, in het oprijden, aan dezen | |
[pagina 27]
| |
toevertrouwd; Eric Ralph kocht in de baronnie van Zevenbergen een zeer geschikt rijbeest, en nu ging het op witte huifkarren, naast welke de twee kavalieren, dwars door de heide, schier zoo eindeloos als de zee, nu en dan eens afgewisseld door donkere mastbosschen, kreupelhout, moerassige vlakten, bebouwd land en dorpen, die als oasissen in het midden der Brabantsche woestijn lagen. Voorwaar, men mocht in dat akelige land, waarin gewis de baanstroopers en dieven niet ontbraken, wel door een paar goede rapieren beschermd zijn! Wij gelooven dan ook wel, dat hier en daar achter de boomstammen een hebzuchtig oog op de welgevulde huifkarren, ieder met een koppel paarden bespannen, loerde; maar de stevige ruiters die de voertuigen vergezelden, moesten het in bedwang hebben gehouden. Hendrik Midletown had waarschijnlijk wel een ridderlijk avontuurtje gewenscht, om bij de schoone Elie nog hooger in gunst te stijgen dan hij er blijkbaar in stond; doch hij moest zich met het alledaagsche, met de gewone hoffelijkheid, met de bewijzen van kleine diensten, tevreden stellen. In deze laatsten was de jonge kavalier echter onbetaalbaar, vooral in de landstreek die hij zoo voortreffelijk kende en dank aan hem, kon men soms, in eene boerenafspanning, met Hondius zeggen: Twee drie coppels jonge duyven.
Geven tijdverdrijf in knuyven;
Of men valt aen jonge kiecken,
Of aen een lancksoppich hoen.
Daarvan scheure ick een goe dieckenGa naar voetnoot(1)
Of van een gemest cappoen.
Ja, Elie moet het zich zelve bekennen; onder de huif uit | |
[pagina 28]
| |
heeft ze dikwijls naar den reisgezel geloerd, en zij was recht tevreden indien de weg toeliet dat hij zijn paard zoo dicht naast de kar kon doen stappen, dat hij met haar een gesprek kon gaande houden. Waarom jaagt haar hartje op dit oogenblik, nu zij aan dit alles denkt, sneller dan gewoonlijk? Waarom kleuren zich hare wangen? Zou haar hart door een rein en edel gevoel jegens dien Hendrik overmeesterd zijn? Elie deed eene plotselinge beweging met den rechterarm en den schouder, alsof zij een lastig wezen, in vleesch en bloed, van zich wilde afstooten; de beweging was echter enkel tegen een haar plagend denkbeeld gericht. Toen Elie zich omwendde, stond dat ‘denkbeeld’ inderdaad in vleesch en bloed voor haar: Hendrik Midletown wachtte met vroolijk uiterlijk en den breed geranden hoed in de hand, op den dorpel van het vertrek, en riep het meisje een gul ‘goê morgen!’ toe. Elie neigde en antwoordde met een ‘goê morgen, mijnheer Midletown!’ Er lag in den toon, waarop zij dien groet uitsprak, een gevoel van kwalijk verborgen geluk. ‘Mag ik aan het Haagsche jofferke eens vragen, hoe zij den eersten nacht in de Vrijheid heeft doorgebracht?’ zeide Midletown met een licht Brabantschen tongval. ‘Dat juist kan niet zeer roemenswaardig heeten!’ was het vroolijk antwoord. ‘Wij logeerden wel in een vorstelijk kasteel, doch de vloer, hij moge dan ook van ouds koninklijk zijn, is gewis geen dons, niet waar, Retha?’ Retha kwam juist binnen, en antwoordde met stemverheffing en eene theatrale beweging: ‘Vorstelijk, vorstelijk!’ ‘Mijnheer Ralph had mijn voorstel moeten aanvaarden en den eersten nacht den intrek genomen hebben in het huis mijner moeder, die u allen met vriendschap zou hebben ontvangen.’ ‘Uw aanbod was inderdaad vriendelijk...’ zeide Elie. | |
[pagina 29]
| |
‘Wij hebben nu als echte zingaris gehandeld,’ viel Retha in. ‘Een peluw op den vloer gelegd en ons hoofd neêrgestreken; wij zijn ingeslapen zonder een oogenblik te denken aan de akeligheid van dit overgroot gebouw.’ ‘En mijnheer Ralph, uw vader?’ ‘Die heeft hiernaast in den ouden leuningstoel eene zeer drukke redeneering met Morpheus gehouden.’ antwoordde Retha, ‘en nu is hij uitgegaan om de noodige proviand in de Vrijheid te zoeken.’ ‘Wilt gij mij wel toelaten hem een oogenblik te wachten?’ ‘Voorzeker, u doet ons genoegen ons een oogenblik gezelschap te houden,’ zeide Eiie, en hervatte de plaats aan het openvenster, die zij een stond te voren verlaten had. Hendrik Midletown kwam welhaast naast het meisje plaats nemen. ‘Mevrouw de douairière zal hier een prachtig park vinden, mijnheer Midletown!’ ving Elie aan. ‘Inderdaad...’ en de jongeling, die altijd met den hoed in de hand stond, ving aan met eene wijdloopige beschrijving te geven van de tuinen, van het hertenkamp, de neêrhuizingen, de warande in het algemeen; van de dicht overwelfde beuken- en iepenlanen en de opene populierendreven; van de jacht aan de KoninginnehoefGa naar voetnoot(1) en honderd andere bijzonderheden aangaande de Vrijheid. Hendrik Midletown telde zes of zeven en twintig jaren; hij was een schoon jongeling met donker oog, fijne wenkbrauwbogen, hoog gewelfd voorhoofd, eenigszins gepurperde wangen, langs welke de lange gitzwarte en glimmende haren in lichte golving afdaalden: de opgestreken kleine zwarte knevel, gaf aan zijn uiterlijk iets levendigs en pittigs. | |
[pagina 30]
| |
Midletown droeg een zwart fluweelen wambuis, zwarten mantel en dergelijke broek; in de mouwen van zijn wambuis waren ‘kerven’ waardoor het sneeuwwitte hemd zichtbaar werd. De platte witte kraag met twee kwispels, de breedgerande hoed, de zwarte kousen en schoenen gaven hem veeleer het uiterlijk van een deftig en statig magistraat, dan wel van een opgeruimd kavalier. Dat laatste mocht men van Hendrik Midletown zeggen; maar iemand die gaarne ging ‘musicoten’Ga naar voetnoot(1) en den ‘cortisaen’Ga naar voetnoot(2) speelde, was hij niet. Neen, ofschoon uit eene welhebbende familie gesproten, diende hij den rentmeester der Vrijheid tot secretaris, en wat zijne kleeding betrof, het was de wensch zijner moeder dat hij, ten gevolge van treurige omstandigheden in haar gezin, bij voorkeur zwarte stoffen dragen zou. Zij zelve droeg sedert vier en twintig jaren den rouw, en zij had besloten deze af te leggen, indien hare hoop hier beneden nog ooit mocht worden voldaan. In zijnen omgang met de dochterkens van Ralph, had Midletown niets laten doorstralen wat aan een rijken stand in de samenleving kon doen denken. Hij deed dit echter niet om haar des te beter te misleiden en te verschalken - neen! daartoe had hij het hart op te rechte plaats: maar hij wilde die lieve meisjes, zoo geestig, zoo levendig, zoo kinderlijk goed, door niets, door geen schaduw zelfs van zich afkeerig maken. Midletown wilde een goed vriend zijn, en vond zich innerlijk gelukkiger in het gezelschap van de dochterkens des valkeniers, dan wel in dat van vele groote en aanzienlijke vrouwen. Soms, als de twee jofferkens van dichters en kunstenaars begonnen te spreken, was mijnheer Midletown wel eenigszins in verlegenheid; want hij had ten hoogste van | |
[pagina 31]
| |
Vondel, en nog slechts van dezen als van een ‘viesen quant’ hooren spreken; hij kende enkel eenige dronkemanspreuken, die men den grooten man aanrekende, ofschoon hij er zonder twijfel gansch vreemd aan was; andere namen, en welk eene rei glansrijke namen leverde dat kunst-tijdvak op! waren hem ten eenemale onbekend. Het was alsof de reformatie een onoverschrijdbaren dijk tusschen de noordelijke en zuidelijke Nederlanden had opgeworpen, en zij van elkanders ontwikkeling onbewust moesten blijven. Cats en Pater Poirters waren de eenige dichters, die in de deftige Vlaamsche huisgezinnen toegang hadden, en de eerste op verre na nog niet algemeen. Dat waren dan ook Midletown's lievelingspoëten; doch zij verzwakten weldra in glans, toen hij door Retha en Elie, Vondel 's gespierde verzen leerde kennen, die voor hem nog des te meer tooverklanken hadden, omdat zij door de meisjes werden opgezegd. Wat de jongeling bewonderde, wat hem het oor streelde, was die ‘hollantse tael’ zooals men destijds zeide en zooals lang te voren reeds de geestige, maar dartele Bredero, in zijn tooneelspel den Spaenschen Brabander gezegd had, in tegenoverstelling van de ‘brabantse tael.’ De jongeling zelf had meer dan eens met den held van het stuk, Jonker Jerolimo, gezegd: O de Brabantsche tael die is heeroijck, modest en vol perfeccy,
So vriendelayck, so galjart, so minjertGa naar voetnoot(1) en so vol correccy.
Maar sedert hij Holland bezocht en daar den spreektrant gehoord had, vooral die van Elie en Retha, was zijn oor verwend, en had hij met Robbeknol, den knecht in gezegd stuk, opgeworpen: | |
[pagina 32]
| |
...... Soudmen dat lebbighe Brabants siften
Of wannen, gelijck de kruyeniers haar kruyen, soo waar as ik leef,
Ick wil wel wedden datter de helft niet meer over en bleef.
Zoo was in de zuidelijke Nederlanden de taal met allerlei vreemde en zonderlinge spreekwijzen ten dien tijde reeds doorregen. Doch genoeg. Nadat Hendrik alle mogelijke bijzonderheden over de Heerlijkheid had meêgedeeld, kwam hij op den aanvang van het gesprek terug. ‘Mijne moeder dacht er gisteren avond over evenals ik,’ zij had gewenscht dat mijne reisgenooten voor de eerste dagen hun intrek ten harent zouden hebben genomen.’ ‘Mevrouw Midletown is wel goed,’ antwoordde Elie; ‘maar wij mochten onbekend van een zoo welwillend aanbod geen gebruik maken.’ ‘Waarom niet? Mijne moeder is u wel dankbaar voor het goed gezelschap, dat ik, op eene zoo verre reis, bij u allen gevonden heb, en zij zou gelukkig geweest zijn u dezen wederdienst te kunnen bewijzen.’ ‘Wel vriendelijk! Het aanbod alleen is reeds verplichtend voor ons.’ ‘Maar wij zouden gelukkig zijn geweest indien wij u die kleine “courtoisie” hadden mogen bewijzen. Kan mijne moeder... of kan ik u in iets van dienst zijn, joffer Elie?’ ‘Ik dank u’, was het bondig en zelfs ietwat koel antwoord. De jongeling scheen onthutst, en met eene ontroerde stem liet hij er op volgen: ‘Zou mijn bezoek u niet welgevallig zijn?,,,’ ‘O, mijnheer Midletown, geef, als ik u bidden mag, geen gansch verkeerde uitlegging aan mijne woorden. Uw bezoek is ons integendeel hoogst aangenaam.’ ‘Mag ik dan zoo vrij zijn u van tijd tot tijd te komen | |
[pagina 33]
| |
bezoeken?’ hervatte de jongeling, en de toon waarop zulks gezegd werd, zeide meer, oneindig meer dan de woorden. Elie had er, met haar fijn gevoel, onmiddellijk de diepte van gepeild en hare schoone blauwe oogen werden vochtig. ‘Geloof me, uw aanbod was mij recht lief.’ Op dit oogenblik hoorde men, in de naburige kamer, de stemmen van den valkenier en Retha. Ralph zette een paar korven af, in welke hij den gekochten voorraad geborgen had en reikte daarna gulhartig de hand aan Midletown. Eric Ralph was een flink en sterk gebouwd man van ruim vijftig jaren; zijn geschoren zwart haar begon te spikkelen even als zijn korte baard; er lag in zijn oog iets goedig, maar toch iets week. Eric droeg een breed geranden hoed, een lang bruin wambuis dat langs voren, ten minste tot op een handbreedte onder den halsdas, gesloten was en schier tot aan knieën reikte; de hozen van dezelfde kleur verdwenen in de schoenen, die boven de enkels het been omvat hielden. De kleeding was die der burgers; enkel het spierwitte linnen, dat uit de breede mouwen te voorschijn kwam en den pols omsloot, duidde wel aan dat het allerkeurigste verzorgsters had. ‘Zoo heb ik dan reeds een kijkje in de stad gegeven!’ zeide Ralph lachend. ‘Drommels! zij is in twintig jaren weinig of niet van kleed veranderd; prachtig is zij juist, in al die oorlogshaspeling, niet geworden. De huizen zijn nog schier dezelfde, alleen de menschen zijn veranderd. In de Oude Vryheyt tapt men nog altijd schuimend bier; het hertenwapen siert nog altijd het raadhuis en de Sint-Peterstoren staat nog, gelijk een baak aan 't strand te Scheveningen, in het midden der stad over alle huizen heen te kijken.’ | |
[pagina 34]
| |
‘Alzoo hebt gij oude kennissen ontmoet?’ zeide mijnheer Midletown. ‘Ja, en nog meer dan deze. Herinnert gij u dien sjacheraar, Elie, die u, bij het aan boord gaan der trekschuit, met zijne messen, scharen, maliën en wat al aardigheden meer, verveelde?’ ‘En die te Rotterdam aan wal stond, toen wij in 't beurtschip gingen!’ liet er Retha op volgen. ‘En die alweêr het eerste levend wezen was, dat wij te Dordt te zien kregen,’ ging Elie voort. ‘En die wij eerst voor goed uit het oog verloren, toen wij ons Kempenland naderden?’ vroeg op zijne beurt Midletown. ‘Juist zoo; welnu, de kerel groette mij daar zooeven, als een oud bekende, op den hoek der Sint-Peterskerk, en hij oogde mij met eene buitengewone nieuwsgierigheid achterna.’ ‘Hij zal u reeds een goed oog geven, in de hoop zijne waren eens op het kasteel te mogen venten,’ zeide Midletown. ‘Nu,’ liet Retha er op volgen, ‘'t is juist geen prinselijke à la mode-kramer.’ ‘Gewis niet,’ zeide Elie lachend. ‘Toch zal hij ook al deklameeren,’ onderbrak de jongeling: Hier heb ick wat wonders, wat nieuws van Cataloniën,
Van Duytschlant, van Engelandt, van Japoniën,
Wat wonders, wat nieuws, hier heb ick Liedekens met hoopen
Voor meijssens en knechten, wie willen wat coopen?
Ja maeckt de Craemer los, 'k heb voor elck gerief,
En het oudtste wat ick heb dat is wat wonders, wat nieuws.
‘He! van wie is die aardigheid? mijnheer Midletown,’ vroeg Retha. ‘Van den Antwerpschen factor Willem Ogier, en uit | |
[pagina 35]
| |
zijn spel, De Gramschap, dat ik in 1645 door de kamer der Violieren te Antwerpen zag vertoonen.’ ‘Recht aardig.’ ‘Eenige der weinige regelen, die ik u uit zijne al te platte en dikwijls al te walgelijke kluchten zou kunnen aanhalen; die man mist deftigheid en edelheid; ruwheid en onbeschoftheid zijn hem eigen.’ ‘Hoe verre staan al die rijmelaars beneden Vondel!’ riep Elie. ‘Hoe verre zelfs beneden dien gevoelvollen en geestigen Pater Poirters!’ liet Retha er op volgen. Men dreef volop in den stroom der poëzie; men vergat den kramer; maar in den geest van Eric Ralph, hij wist zelf niet waarom, daagde de gemeene figuur van den jood gedurig op. Waarom leende de valkenier daaraan eenige waarde? Was het gebeurde met dien sjacheraar niet een alledaagsch geval? |
|