| |
XI. Het Schuttersfeest.
De 14de September zou er in den hof der St. Jorisgilde eene prijsschieting, met den kruisboog, plaats hebben; de prinses-douairière had drie prijzen ter beschikking der gilde gesteld, een vergulden beker en twee zilveren bekers met vergulden randen, alle drie versierd met het wapen der prinses van Oranje, hetwelk er met veel kunst op gegraveerd was.
Hare Hoogheid had echter als voorwaarde bepaald, dat de edellieden van haar gevolg aan de schieting zouden mogen deel nemen, en dat juist maakte in de Oude Vryheyt van Quinten Stoffel aller tongen los, te meer daar een aantal gildebroeders, met den kruisboog op den schouder, de taveerne binnen traden.
| |
| |
Men beproefde de bogen, men onderzocht de pezen en de pijlen; ieder schutter beweerde den eersten vogel te zullen neêrblazen.
‘Gekheid,’ zeide het potbakkerken, ‘de groote heeren schieten meê, en die zullen wel met de zilveren koppen gaan strijken.’
‘Ja, daar heb je wel kans voor,’ liet er Simon de knecht op volgen, die altijd een trouw bezoeker der taveerne bleef en zich den gerstenwijn van Stoffel goed smaken liet; ‘de graven Willem van Nassau en van Dona nemen deel aan de schieting, en waarachtig Zijne Excellentie graaf Willem is een puike schutter.’
‘Bah! wij ook hebben eene vaste hand en een scherp oog!’ antwoordde de smid. ‘Wij zullen wel zorgen, niet waar, brouwer, dat die zilveren bekers in de Vrijheid en in onze gilde blijven?’
‘Het zou ook een schande voor de St. Jorisgilde zijn,’ riep Quinten Stoffel, ‘indien dit niet ware.’
‘Dat vind ik juist niet,’ zeide de smid. ‘Er is altijd meester boven meester en eere wien eere toekomt.’
‘Doe je best maar, jongens!’ spotte Simon. ‘De heeren uit den Haag zullen je den dans wel leeren.’
Zonder twijfel zouden die uitdagende woorden van den kamerknecht van ridder de Knuyt de hoofden andermaal op hol hebben gebracht, doch gelukkig werd buiten de trommel geroerd, en moesten de gildebroeders zich voor het Vrijheidshuis in het gelid scharen.
De drie bekers, door de prinses geschonken, werden door sierlijk uitgedoste knaapjes, op roode kussens voor den stoet uit gedragen; de Jonggesellen deden hunne horens schallen, de trommels werden geroerd, en met wuivende veêren en wapperende vaandels, trok de gilde naar den schuttershof.
In dezen laatste was alles tot een feestelijk onthaal gereed; nabij den schutsboom was eene estrade opgericht,
| |
| |
met blauwe en witte kleuren, met Oranje-wimpels en driekleurvlaggen versierd. Onder een tijken-tent waren zetels, met de wapens der prinses en der Vrijheid in de leuning, geplaatst, van waar de hooge gasten de behendigheid der schutters konden nagaan.
Dit gedeelte van den hof waar de pijlen niet zouden neêrvallen, was door een talrijke menigte burgers en hunne, in het best gewaad gestoken vrouwen en dochters, opgevuld en toen de prinses-douairière met haren stoet den hof binnenkwam en de estrade betrad, terwijl de Jonggesellen het Wilhelmuslied speelden, steeg er een lang en daverend hoezee uit het volk op.
Nabij de prinses bevond zich de jonkvrouw van Wassenaer, schoon en schitterend; doch altijd, ten minste, sedert den avond te voren, met iets onrustig in het oog. De staatsjoffer liet haar oog over de menigte weiden, en ofschoon zij dit zonder eene bepaalde nieuwsgierigheid scheen te doen, zocht zij echter wel iets bepaald tusschen de groepen.
Wat zij echter zocht, scheen niet op te dagen; eindelijk wendde zij hare aandacht, even als elkeen, op de pijlen die sissend de kruisbogen ontsnorden.
Graaf Willem van Nassau schoot een stuk van den zijvogel; de pijl van graaf Dona ketste op de ijzeren spil af. Die ten minste toonden dat zij den boog konden hanteeren!
Telkenmale dat het schot wel gemikt was, ging er eene beweging van goedkeuring uit het publiek op, terwijl, integendeel, als de pijl op zekeren afstand van de spil in de wijde lucht geschoten werd, de menigte slechts moeielijk of in het geheel niet eenen lach onderdrukte.
De prinses klapte alleenlijk in de handen als een der gildebroeders een goed schot loste, gewis om deze laatsten, tegenover de edelen, niet te ontmoedigen.
De strijd duurde reeds meer dan een kwartier uurs.
Alles wordt eindelijk eentonig, en bovenal voor de
| |
| |
jonkvrouw van Wassenaer, die juist niet enkel voor het schuttersfeest gekomen was - voorzeker niet.
Eensklaps vestigt zich haar oog op een bepaald punt: een doodelijk bleek strekt zich over haar wezen uit, en zij klampt hare kleine hand om de leuning van eenen stoel, blijkbaar om zich kracht te geven.
De jonkvrouw van Boekhorst had de kleurverandering bemerkt en schoot plotseling toe; doch hare vriendin weerde haar zachtjes, en met een stillen glimlach af, zeggende: ‘'t Is niets, Amalia; ik dank u voor uwe goede zorg,’ en eene poos nadien hernam haar gelaat dezelfde, de gewone plooi.
Wat had de jonkvrouw van Wassenaer zoo plotseling doen ontstellen? Zij had Hendrik Midletown tusschen eene groep personen bemerkt, en aan zijn arm - Elie Ralph, schoon in haren eenvoud en misschien alzoo de schoonste van allen.
Arme Helena! Het droombeeld, dat haar een oogenblik gewiegd had, was gebroken, was verzwonden! Die Midletown had dus geen enkele harer coquetterieën begrepen! Noch hare gebaren, noch hare oogentaal, noch zelfs de woorden, die zij, de verfijnde hovelinge, zoo behendig wist te plaatsen, zonder dat zij haar echter juist in verlegenheid konden brengen, had hij dus, naar waarde en verlangen, opgevat!
Zoo ongevoelig was Midletown echter niet, en hij was gisteren het gevaar zeer nabij, dat hij in de verlokkende strikken ging vallen, toen onverwacht eene groote gebeurtenis hem van die glibberige baan terug riep, en hem tot de maagd deed terugkomen aan welke hij eens zijn hart verpandde.
Helena van Wassenaer gevoelde zich, in hare eigen oogen, vernederd.
Hoe, die kleine valkeniersdochter erlangde de voorkeur, terwijl zij, de invloedrijke dochter der van Wassenaer's,
| |
| |
voor den uitverkorene eene schitterende loopbaan droomde?
Geen enkel woord kwam over de lippen van het meisje; maar diep, diep in het hart bloedde de wonde.
Welhaast naderde mijnheer Midletown onvergezeld de estrade, en zocht blijkbaar de gelegenheid om Hare Hoogheid te spreken; dit was overigens niet zeer moeielijk voor den trouwen vereerder der prinses.
Toen de jongeling de toelating bekomen had en de estrade opgetreden was, ontmoette zijn blik dien van de jonkvrouw en zoo koel was de uitdrukking van hare anders zoo geestige ‘kijkertjes’, dat de jongeling onthutste.
Wat uitlegging kon hij echter met haar hebben, dewijl zij iedere verontschuldiging van zijne zijde, bespottelijk gevonden en hem als eene op niets steunende verwaandheid, zou aangerekend hebben!
De personen, die het dichtst bij Hare Hoogheid stonden, deden een paar stappen achterwaarts en de prinses ving het gesprek met de volgende woorden aan:
‘Wij hebben gisteren avond het genoegen niet gehad u te zien, mijnheer Midletown?’
‘Uwe Hoogheid zal mij wel gelieven te verontschuldigen; mijne moeder bevond zich onwel.’
‘Onwel? en dit na eene zoo goede uitkomst?’
‘Uwe Hoogheid is dan reeds van het gebeurde onderricht?’ zeide Midletown verwonderd.
‘Mijn dokter heeft mij te dien opzichte voortreffelijk ingelicht.’
Het gejuich des volks deed de prinses, op dat oogenblik, naar de spil des schutbooms zien; de pijl van graaf Dona had den oppervogel doen waggelen.
Laat ons van dit oogenblik gebruik maken, om den lezer, wien de groote gebeurtenis, waarvan hier gesproken wordt gewis belang moet inboezemen, op de hoogte der zaak te brengen.
Wat voor eenige dagen nog als een onoplosbaar raadsel
| |
| |
voor allen was; wat noch door mevrouw Midletown, noch door Ralph, noch wie ook kon ontcijferd worden, kwam als door een toeval aan het licht.
Retha Ralph was, zooals men weet, erg ziek; de ziekte had zelfs, in weinige dagen, een onrustwekkenden vooruitgang gemaakt. Retha had al hare bekoorlijkheid verloren, en wie haar zag, vervallen en afgeteerd, kon niet anders denken of zij had den voet reeds in het graf.
De oude dame had haar den vorigen dag een bezoek willen brengen, meer uit hoffelijkheid, dan wel uit moederlijke belangstelling; want het was Retha niet die zij voor haar bloed-eigen kind beschouwde, maar wel Elie, ofschoon die voorkeur door geen enkel beduidend teeken gewettigd werd.
Toen echter mevrouw Midletown het ziekenvertrek binnen trad, bleef zij plotseling als aan den grond genageld staan. Retha zat overeind in het bed, en het helder daglicht viel op haar mager en beenderig wezen. Een scherpe gil ontsnapte aan de borst der oude dame, en bevend en diep ontroerd viel zij het meisje om den hals: - zij had nu wel vast en zeker haar kind herkend!
Zooals Retha zich op dat oogenblik voordeed, ontdaan van die bloeiende volheid des aangezichts, was zij letterlijk het evenbeeld van mevrouw's echtgenoot!
Eric Ralph was even diep ontsteld als de oude dame, en hij erkende nu dat hij, in den twijfel, immer er toe overhelde om Elie als zijne dochter te beschouwen. Rheta had die toevallige ontdekking met zooveel geestdrift niet aangehoord als mevrouw Midletown; zij omhelsde wel is waar de oude dame; maar de vermagerde hand aan Eric Ralph toestekende, zeide het goede kind:
‘Maar u blijf ik liefhebben als mijn vader.’
Mevrouw nam nu voortdurend aan het ziekbed plaats en met ieder uur werd zij meer en meer in het denkbeeld bevestigd, dat Retha de verlorene Maria Midletown was.
| |
| |
Hendrik had die tijding vernomen, toen hij van de valkenjacht terugkeerde. Elie was dus zijne zuster niet; hij mocht haar dus onvoorwaardelijk liefhebben! Het was slechts in de veronderstelling dat er tusschen haar en hem banden des bloeds bestonden, dat er eene verwijdering was ontstaan en het beeld der verleidelijke jonkvrouw van Wassenaer een oogenblik naar de plaats kon dingen, die de dochter des valkeniers vroeger bezette.
Had Midletown deze nieuwelinge, zonder weêrstand, tot de plaats toegelaten? Neen, meer dan eens had hij het denkbeeld afgeweerd, doch sedert den vorigen dag, den dag der jacht, was hij schier in den tegenstand bezweken.
De vroolijke amazone met de rijzweep, trad meer en meer op den voorgrond; de eenvoudige Elie week meer en meer in de nevelen. De gunst, waarmeê de prinses-douairière Helena van Wassenaer blijkbaar overlaadde, werkte in niet geringe mate meê, om haar in Hendrik's geest de voorkeur te doen geven.
Doch nu trad Elie met hare schoone blauwe oogen, door tranen van geluk overwolkt, andermaal vooruit; zij beriep zich op de vroegere blijken van genegenheid, op afgelegde beloften en tot haar snelde nu ook weêr Hendrik Midletown, en omhelsde Elie als zijne bruid nog inniger, dan hij Retha als zijne zuster kuste.
Daarbij Elie was schooner dan ooit; zij was eenvoudig, argeloos, rein van harte; zij was een kind uit de burgerij, waarin hij, de jongeling was opgevoed; er was nog een andere band die hem aan haar verbond: het was de godsdienst, en nog wel die, voor welke zijne moeder, zijn vader en grootvader hadden geleden, waren gebannen en de laatste en de eerste uitgeplunderd.
Met het hart kloppend van geluk, was de jongeling den valkenier genaderd en had hem de hand zijner dochter gevraagd, en om nu te toonen hoe fier hij was op de
| |
| |
schoone Elie, nam hij haar, op den dag van het schuttersfeest aan den arm, en toonde openlijk aan allen dat zij, Eric's dochter, de toekomstige gade van Midletown wezen zou.
Wij zeiden hooger, dat de pijl van graaf Dona's boog den oppervogel had doen waggelen; het voorbeeld was besmettelijk en aller aandacht was en bleef op den schutsboom gericht.
Cornelis Dieltjes deed den oppervogel vallen; Peeter Dergent schoot den tweeden, Peeter De Kinder den derden neêr, ‘alle tot behoef van deser gulde’ zoo luidt het proces-verbaal der schieting.
Aan die knappe schutters wilde de gilde dan ook eene ‘courtosie’ doen en vereerde aan den eersten prijswinner een ‘silveren beker weert thien gulden’, aan den tweede een dergelijken beker van acht en aan den derden een van zes gulden.
De prinses-douairière ging de schutters met een vleiend woord geluk wenschen over de behaalde zegepraal, zonder dat zij vergat er bij te voegen, dat de triomf des te schooner was, dewijl bekwame schutters, als graaf Willem en graaf van Dona, aan den wedstrijd hadden deelgenomen.
Hoeden en mutsen werden gewuifd of de bogen in de hoogte gestoken; de santés werden gedronken, de horens der Jonggesellen schalden en het veldkanon, achter in den hof geplant, donderde de behaalde eer luidruchtig uit.
Op hare wandeling door den hof, ontmoette de prinses-douairière andermaal Midletown, en als wilde zij het straks afgebroken gesprek hervatten, zeide zij:
‘Breng onze gelukwenschingen aan mevrouw uwe moeder over. Kan ik verder nog iets voor u doen?’
‘Ik had nog een verlangen van Uwe Hoogheid?’
‘Spreek.’
‘Ik wenschte de eer en het geluk te hebben aan Uwe
| |
| |
Hoogheid, onze hoogvereerde Vrijvrouwe, mijne verloofde te mogen voorstellen.’
‘En die is?’
‘De pleegzuster mijner zuster, Elie Ralph.’
Het oog der prinses ontmoette juist dat van de jonkvrouw van Wassenaer; doch op dezer gelaat was niets, niet de minste ontroering, zichtbaar.
‘Ook hierin wensch ik u geluk,’ zeide de prinses. ‘De familie Ralph is te innig aan de uwe verbonden, om beide nog te scheiden.... En ge hebt dus geen lust om ons naar het vorstelijk 's Gravenhage te vergezellen?’
‘Uwe Hoogheid zal mij vergeven, als ik den wensch uitdruk hier, in onze nederige Vrijheid, te blijven wonen, en de laatste dagen van het leven mijner moeder alzoo te veraangenamen. Ik heb geen andere zucht in mijn leven dan deze, en ik hoop dat Uwe Hoogheid deze zal billijken.’
‘Volledig!’ doch, of Amalia van Solms juist op dat oogenblik waarheid sprak, is moeilijk na te gaan; want zij had voor dien Midletown eene schoone, of ten minste eene schitterende toekomst gedroomd.
De voorstelling van Elie Ralph had plaats; de jonkvrouw van Wassenaer woonde haar uiterlijk koel en onverschillig bij en de woorden der prinses, tot het jonge paar uitgesproken, maakten schijnbaar geen indruk op haar.
Toen Helena van Wassenaer, bij het vallen des avonds, zich in hare kamer bevond en haar kamermeisje bezig was met haar van hare sieraden te ontdoen, klonk in de verte een regelmatige bellenslag in de straat; allengs naderde die klank en de jonkvrouw ging bij het venster, om te weten wat er gaande was.
Helena zag een priester in wit koorkleed, voorafgegaan door een knaap die de bel roerde, vergezeld door een paar oude menschen, die elke eene brandende flambouw droegen.
De burgers op de straat bogen de knieên; de deuren
| |
| |
der huizen werden geopend en op den dorpel knielden de bewoners. Er was iets zoo plechtig, zoo godsdienstig, zoo roerend in die eenvoudige groep, dat het hart van het gereformeerde meisje sneller tokte. Neen, zoo diep had nooit eene godsdienstige plechtigheid haar getroffen!
Dit was echter de plechtigheid, waarvan de dikwijls hatelijke Huygens, in zekere gemeene Antwerpsche klucht, durfde zeggen:
........... Daar komt een dingh by tye
Met bellen langs de straet; dat moet je machtig mye.
Daer loopen kaersen om by klaere sonneschyn
En 't volkje knielter voor; dat moet je laeten Tryn.
Helena van Wassenaer knielde niet - neen! maar zij zag de katholieke Berechting met een jagend hart, met een onverholen eerbied na, en toen zij van haar kamermeisje vernomen had, dat deze voor Retha Midletown bestemd was, boog zij het hoofd en zeide in zichzelve:
‘Ik wil niet haten; dat zij leven en gelukkig zijn!’
Een oogenblik volgde haar oog den godsdienstigen stoet; de bellenklank verzwakte en stierf weg, het licht der flambouwen verdween. Alles verviel weêr tot eene doodsche stilte.
‘Laat mij alleen,’ zeide de jonkvrouw tot het kamermeisje.
Toen Helena van Wassenaer alleen was, liet zij haar brandend voorhoofdje tegen de koude glasruiten rusten en mompelde: ‘Heengaan...’ en zij deed met de rechterhand een gebaar, alsof zij eenen traan uit het oog wischte....
Een paar dagen na het schuttersfeest, verliet de prinses-douairière de Kempen, om zich over Merxplas, naar de baronnie van Zevenbergen te begeven. De gilden vergezelden Hare Hoogheid andermaal tot op de grenzen der Vrijheid; doch Midletown maakte geen deel van den stoet.
| |
| |
Had Hare Hoogheid aan de jonkvrouw van Wassenaer, eene laatste tortuur willen sparen? Wilde zij zelf dat avontuur, dat wellicht niet aan hare verwachting beantwoord had, vergeten?
Dat is en blijft een geheim.
Weinige weken daarna, toen Retha van den rand des grafs teruggekeerd was, en deel aan de vreugde nemen kon, had het huwelijk tusschen Elie en Hendrik plaats, en de familie des valkeniers vestigde zich in het huis der oude dame, daargelaten Eric, die de oude en trouwe valkenier bleef, zelfs nog toen de dood den stadhouder wegrukte, maar Amalia van Solms echter schier ieder jaar, in den herfst, op het kasteel vertoeven kwam.
Helena van Wassenaer kwam nooit meer met Hare Hoogheid in de Vrijheid terug, en de prinses, hoe dikwijls zij de Midletown's ook ontmoette, noemde nimmer haren naam. Alles was vergeten... Misschien....
Denzelfden dag dat Amalia van Solms in 1649 de Vrijheid verlaten had, werd ook de gevangenis voor Mozes de sjacheraar, geopend, omdat de zaak, voor welke hij aangehouden was, nu toch was opgelost en zijn handlanger niet opdagende, niettegenstaande alle schoone beloften, het niet duidelijk kon bewezen worden, dat de jood met het inzicht van aftruggelarij had gehandeld.
Mozes kreeg echter aanzegging, dat hij verbannen werd uit den Lande van Turnhout.
‘Nah,’ morde de jood, ‘as ik je de eer niet meer doen zal van nog hier te komen!’
Toen hij buiten het bereik van den dienaar des gerechts was, wierp hij hem een stroom vermaledijdingen en de liefelijke woorden toe van: ‘lampoot, caronie, fielt, halfgehangene!’ hetgeen deze echter met een schaterend lachen beantwoordde.
Op den hoek der Prinsenstraat stond echter iemand, die hem genadig wilde behandelen: het was Midletown.
| |
| |
Deze ten minste stopte den armen kramer eenige carolussen in de hand, omdat hij toch zijne moeder, met welk doel dan ook, op het spoor der ontdekking van het geheim had gebracht; omdat hij zelf aan die ontdekking zijn levensgeluk verschuldigd was.
‘Nah, God zegen je!’ riep de jood, en hij zou dien uitroep tot het oneindige gerekt hebben, indien Hendrik Midletown zich niet snel uit de voeten had gemaakt.
De jood zette zijnen weg voort; hij ging in de richting van Antwerpen; daar toch zou hij 't met een beurtschipper wel op een accoordje kunnen slaan, om hem naar Holland terug te brengen. De man had, daargelaten de verbanning, geen lust meer om in die armoedige Kempen te blijven rondsleffen.
Mozes bereikte het galgeveld; hij ging onder de galg door en zag eens even op, misschien of er niet een goede kennis, een vriend aan bengelde; doch de galg was ledig en Mozes groette haar spottend, mompelend: ‘dat ze toch voor hem niet gemaakt was.’
Op eenigen afstand van die akelige plaats, lag een oud vervallen huis, met witten gevel en dat blijkbaar onbewoond was; het was het zoogezegde Wit Huis, waarvan wij in den loop van ons verhaal reeds gesproken hebben. 't Moest vroeger een heerenhuis, of iets dergelijks, zijn geweest. De verwaarloosde hof, de haag en deels gevulde gracht toonden dit aan.
Dewijl, sedert een uur, een fijne en vervelende stofregen viel en Mozes in dat huis eene voortreffelijke schuilplaats meende te vinden, trad hij door eene afgebrokkelde opening binnen, die vroeger eene deur scheen geweest te zijn. Hij zette zich op eenen steenhoop neêr en zeker zijnde van alléén te zijn, haalde hij nogmaals zijne carolussen te voorschijn, telde en hertelde ze, toen eensklaps een onheilspellend gedruisch zich in den bouwval opdeed.
De guldens bergen, opstaan en behoedzaam op ver- | |
| |
kenning uitgaan, was het werk van een oogenblik; maar Mozes bonsde verschrikt achteruit, toen hij plotseling de roode, graatmagere hond van Darvis ‘menheer Nero’, met borstelig haar, brandend oog en gapenden muil voor zich zag.
Mozes wilde onmiddellijk de vlucht nemen, want hij dacht aan zijnen schat en het geweld, in de warande gepleegd, was nooit te vergeten; doch hij vreesde te recht dat, mocht hij den rug tot ‘menheer den hond’ keeren, deze hem langs achter zou hebben vastgegrepen. En echter sidderde de jood bij de gedachte dat, op ieder oogenblik, Darvis zelf te voorschijn komen kon!
Langzaam, met sussende woorden trad de kramer achteruit; de hond volgde niet; deze bepaalde zich bij het verdedigen van den ingang der kamer, en dat wekte juist de achterdocht van den jood op. Darvis was gewis niet daar, zoo wel, dan ware hij reeds verschenen; die roode ‘menheer’ bewaakte misschien den schat van den ossenkooper. De lieve hemel weet wat al rijkdommen daar verborgen zaten! Zonder twijfel wel de guldens, die aan Mozes ontstolen waren!
Het denkbeeld kwam dan ook bij den kramer op, dien rooden ‘menheer’ eenvoudig dood te slaan, en mêe te nemen wat hij van zijn eigendom - en het overige als bijzaak - vinden mocht. Doch hoe binnen geraken, terwijl Darvis ieder oogenblik kon terugkeeren!
Het oog van Mozes viel op een venster, ter zijde in den gevel. Eenige steenen, op elkander gestapeld, zouden hem toelaten langs de opening de plaats te verkennen. Zoo gezegd, zoo gedaan! Het gedruisch dat de jood maakte, deed den hond binnen steeds onrustiger worden; zijn geblaf weêrklonk akelig in het ledige huis. Toch liet Mozes zich niet meer afschrikken. Hij maakte spoed, omdat hij vreesde dat die ellendige roode blaffer zijn meester zou doen opdagen.
| |
| |
Toen de steenen hoog genoeg opgestapeld waren, klouterde de sjacheraar op deze en, de handen aan den vensterdorpel geklemd, lichtte hij zich eenigszins op. De hond brulde en blafte, als ware hij van den duivel bezeten. Eindelijk kon Mozes binnen zien en met een ‘God van Abraham!’ liet hij zich weêr zakken. Wat had hij gezien? Aan eene ijzeren kram in de muur, had hij het lijk van den ossenkooper zien hangen; - de man had zich zelven recht gedaan en de roode ‘menheer’ verdedigde nog slechts zijn romp.
Die enkele oogslag daar binnen had den jood reeds overtuigd, dat er geen ‘negocie’ meer te doen was; niets duidde aan dat de schurk nog voor een duit achterliet. 't Was overigens geraden de plaats te ontwijken; want eens ter plaatse en in tegenwoordigheid van dat lijk ontdekt, konden de heeren van het gerecht, Mozes wel eens terug brengen naar de traliën van waar hij zoo even gekomen was. Ook maakte de jood zich snel uit te voeten; nog geruimen tijd hoorde hij het geblaf en gebrul van den hond.
‘Opgevreten worden door dien rooden menheer!’ mompelde spottend de jood; ‘nah, Darvis, 't is je gegund!’
Toen hij het Wit Huis reeds verre achter zich had en hij juist, bij eene beweging die hij maakte, zijne lieve carolussen hoorde klingelen, zeide de kramer met al het cynism dat hem kenmerkte, opzichtens die oorstreelende muziek:
‘Nah, Mozes, je hoort het, de deugd wordt toch altijd beloond!....’
1873.
|
|