Overigens, oom Bazer wil en zal, in de oogen des publieks, voor een geruïneerd man doorgaan.
Om de beurstijdingen te vernemen, gaat oom des avonds quasi een buurpraatje houden bij een ouden gepensioneerden officier, majoor Buffel, die eene verdieping hooger woont dan hij en zich de pracht veroorlooft, abonnent op de stadscourant te zijn.
Daarbij speculeert oom Bazer op de beurs van den ouden knevelbaard; na lang over de nieuwstijdingen geraasd te hebben, spelen de twee oudjes samen kaart, en als oom Bazer, door eens te verzaken, een halven cent winnen kan, zal hij het waarachtig niet laten!
Hoe ouder en hoe dichter bij zijn doodkist, hoe vrekkiger die schurk wordt!
Van Willem heeft hij sinds lang niet meer gehoord; zijne plannen van wraak op Rosa Ranke heeft hij laten varen; hij heeft alles vergeten - alles, behalve zijn geld, en in den ouden leuningstoel gedoken, het donker onrustig oog over de courant weidende, welke hem alweêr ⅛% verlies aanbrengt, betreurt hij in zijn leven zooveel schatten - dat wil zeggen zooveel kopermunt - nutteloos verteerd te hebben.
Het karakter van den ouden soldaat, rond, barsch, lakonisch, en altijd recht door zee, komt met het zijne niet overeen.
Als die brutale majoor van vechten en doodslaan spreekt, schuift hij woest zijne oude grieksche muts op het eene oor, en dan is oom Bazer inderdaad bang voor den grijskop.
Tonnerwetter! men moest hem voor een oogenblik eens meester laten! Geen rat schoot er over! Gelukkig voor de muiters, dat hij door dat gevloekte rhumatismus aan zijn stoel gekluisterd zit!
En onder het uitspreken van een vloed bedreigingen, doet hij zijne kruk dreigend in het rond snorren.
Maar 't zijn, zoo als gij weet, die drommelsche beursberichten, die duivelsche kaarten, 't was hoogstens de winst van vier of vijf centen, welke den ouden Bazer den trap opdreven.
Diep is die rijke Bazer gevallen!
Het goud is voor hem een plaagduivel geworden, die, hoe meer hij zich aan hem vastklampt, hoe meer hij den rampzaligen afbeult en martelt: dat is zijne hel hier op aarde.
‘Tonnerwetter! wat snuffelt gij toch eeuwig in die hieroglyphen van beursberichten!’ roept de majoor, en de oude officier vertrekt krampachtig zijn stoppeligen knevel, alsof hij wilde zeggen: wat gaat u dat aan, gelapte schanslooper?
‘Och, dat is zoo'n oude gewoonte!’ antwoordt Bazer op eenvoudigen toon, en stoot nu de courant weg, alsof die praatzieke ekster zijne geheimen zou kunnen verraden. ‘Willen wij eene enkele partij spelen, majoor?’ en reeds heeft Bazer een spel vuile en onaanzienlijke kaarten voor den dag gehaald.
‘'t Zij zoo!’ zegt de majoor en verlegt, met een krampachtig