Op de bruiloft. Geschiedenis van een Vielliebchen
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
X. Wat er gebeurde den 25 augustus 1830.Wij leven eenige maanden later dan het gebeurde in de redoutezaal te Antwerpen, en bevinden ons te Brussel. Den 25 augustus, des avonds, zingt men in den Muntschouwburg te Brussel, een italiaansch duo op fransche woorden, maar men heeft er den belgischen geest van het oogenblik in gesmokkeld. Dat alles doet het hart ontvlammen. Of de tooneelisten nu goed of slecht zingen, doet hier niets ter zake: het volk woelt, jubelt, tiert, huilt, bisseert. Aller armen steken in de hoogte; aller hoeden, zakdoeken en waaiers wuiven boven de hoofden. In veler knoopsgat wordt eensklaps een driekleurig lintje getooverd, alsof de geest van Heintje van der Noot over die menigte gevlogen is, en de oude brabantsche kleuren - dat protest tegen elken willekeur - heeft rondgestrooid. Het wordt een aandoenlijk tooneel: men lacht en weent; men drukt elkaêr de hand, men omhelst elkaêr, en zoo groot is de vaderlandsche geestdrift, dat de onbekende bezoeker zijne onbekende buurvrouw omhelst, zonder dat de echtgenoot - anders een bengaalsche tieger - er aan denkt eene aanklacht bij de policie te doen. Indrukwekkender nog: de schuldenaar kust zijnen schuldeischer, en vergeet letterlijk hem in die omhelzing dood te nijpen. Men twijfele dus niet aan de eenheid, welke er op dezen avond in den schouwburg heerscht. Nu stormt men naar de deuren; juichend als kinderen uit eene school, komt men buiten geborteld. | |
[pagina 73]
| |
De groep wordt grooter: straatjongens en vrouwen snellen toe. Elke straat braakt eene zwarte massa op de Muntplaats uit. Alles huilt, tiert, zingt, woelt en danst in de helder verlichte straten. Duizende stemmen herhalen het italiaansch duo met fransche woorden: duizende geroepen weêrklinken; lach en bedreiging, vloek en vrijheidskreet. Straatlantaarns - altijd groote misdadigers in eenen volksoploop, hoewel ik niet weet wat kwaad die onnoozele lantaarns doen, tenzij misschien dat zij juist op dat oogenblik licht geven - straatlantaarns vliegen rinkelend en klingelend in stukken, en het hoerrah! hoerrah! galmt als een donder in het rond. Wie zich op den weg bevindt, wordt bij den arm gegrepen en moet meê voortdansen; wie weêrstand biedt of valt, wordt vertrapt. Straatjongens en vrouwen, wild als Bacchanten, springen en stormen huilend voorop. 't Is een onmeetlijke doodendans, die allen meêsleept - waarheen? Men weet het niet. Het onbekende bekommert zelden de groote meerderheid des volks, indien het maar eens, los en vrij van allen band, bulderen mag. Dat is dus een volksvermaak? zegt ge. Tot nu toe is het weinig of niets meer: een brandspuit met tien emmers water gevuld, jaagt die menigte nog uiteen. Het gros van het volk weet zelden of nooit wat het eigenlijk wil; maar gelukkig zijn er altijd welwillende speculanten - politieke of andere - die de goedheid hebben den weg aan te duiden en te zeggen: ‘Als gij vandaag dit of dat huis afbreekt, zal het morgen gebraden kwakkels regenen!’ en zulk huis wordt er op den Magdalenen-Steenweg aangetoond. Men rooft er potten en pannen, en geeft eene charivari die helsch is; men hecht een paar hemden aan stokken en steekt een heel onschuldigen kamerjapon aan een langen staak. Hoerrah, hoerrah! Er moeten trommels zijn! Ha, ziedaar een speelgoedwinkel! Nu klopt men op kindertrommels en blaast op blikken trompetten. De kleine en groote kinderen vangen hansworsten en neurenbergsche poppen op, die, verschrikt over het gedruisch en misschien in wanhoop, uit de vensters springen.’Ga naar voetnoot1) Men is gewapend met houten geweren en houten sabels. Vooruit nu op het fransche kommando en het fransche refrein: En avant, marchons
Contre leurs canons!
| |
[pagina 74]
| |
Dat alles is, zegt ge misschien, lezer, een late vasten-avond? Gij zijt genegen om te lachen; maar de vreedzame burger, die met zijne witte slaapmuts op, door zijn bovenvenster ziet en dit driftig weêr toeslaat, zegt bleek van ontzetting: ‘Dat is de revolutie!’ De goede man heeft gelijk: vertrouw nimmer een volksoploop, waarin zich vrouwen en kinderen mengen. Baldadiger wezens dan die zijn er in soortgelijke gevallen niet: misschien omdat zij niets weten van het waarom en daarom, en dat ze, als bij instinct, van vernielen houden. De gansche stad schijnt te trillen - straks zal ze schokken. Elk huis is een vulkaan, sinds lang in heimelijke werking, en die nu losberst. De volksdonder rommelt in de verte. Een lichtlaaie gloed, bekroond door zwarte, golvende wolken, stijgt boven de toppen der huizen op. Het vuur werpt een helschen glans op toren en gevel, over pleinen en straten. Het volk danst en huilt, meer en meer woedend, bij dat ontzaglijk Bengaalsch vuur. Daar dreunt een geweerschot: een droppel bloed is vergoten - de teerling geworpen! Wat men straks met een emmer water had kunnen uitdooven, eischt nu stroomen menschenbloed. De sombere klokketoon roept den burger te wapen; deuren worden opengerukt, kermende vrouwen en kinderen achteruit geworpen; gewapende mannen snellen de straat in en verdwijnen, om, wie weet! niet meer te verschijnen. De alarmtrom klinkt, de signaal-trompet schettert, het kommando der officieren weêrgalmt. Patrouilles verschijnen in de straten; de paarden hinneken, brieschen en steigeren. Het volk stuift als een muggenzwerm uiteen, om zich op eene andere plaats weêr te verzamelen. In den helderen gloed, die het brandende hôtel van den minister van justicie van Maanen, in het rond verspreidt, zien wij op den hoek eener straat een luitenant der huzaren verschijnen. 't Is een fier en kalm ruiter. Hij trekt de teugels van zijn paard in en staart met vinnig oog over de vlakte, onheilspellend verlicht, en waarop van tijd tot tijd eene zwarte menschengestalte verschijnt, die achter den hoek der straten verdwijnt, of met een ijselijken kreet neêrtuimelt. Daar schuifelt een kogel langs den officier heen: een doffe slag volgt, en een man waggelt, tuimelt en komt voor de hoeven van het steigerende paard te recht. De vuurgloed verlicht het verwrongen gelaat van den gewonden burger. Willem Dros herkent - Raphaël Hardy. O, nu zal het den luitenant gemakkelijk vallen, dien ellendeling onder de hoeven van zijn paard te verpletteren! Waarom niet? Hij heeft aan Willem het levensgeluk wel ontnomen, en die marteling is zeker niet te vergelijken met het lichamelijk lijden. | |
[pagina 75]
| |
Willem springt van zijn paard, beurt den gewonde op, en zijn uitroep: ‘Raphaël, Raphaël!’ zegt u, dat alles vergeten en vergeven is. De jonge baron opent het oog en ‘Willem!’ murmelt hij - en hij wentelt zich in zijn bloed om. De wonde is aan het hart. ‘God is rechtvaardig,’ mompelt de baron; ‘vergeef mij, Willem! Op het oogenblik dat die kogel mij neêrsloeg, had ik de pistool opgeheven om u te dooden..... Ik sterf..... Maar ik zweer u, bij al wat heilig is, Rosa Ranke is onschuldig..... Groet mijne ongelukkige moeder..... God, wees mijne arme ziel genadig!’ Baron Raphaël heeft aan Willem's hart den laatsten snik gegeven, en de edele soldaat heeft een traan geweend op het lijk van zijn vijand. Neen, 't is zijn vijand niet meer; want hij heeft hem verklaard, in het aanschijn des doods, dat de vrouw welke hij lief heeft, zijne liefde nog altijd waardig is. 't Is rouw geweest in Willem's hart, en nu - in het midden van dat tooneel van verwoesting - tintelt de vreugde met al haar zoet en schoon weêr in hem op. Nu vraagt hij weêr om te leven, terwijl hij straks niet meer huiverde toen de kogel langs zijn hoofd siste, dan of er eene vlieg langs het oor gonsde. Lezer, onze nieuwsgierigheid is hier voldaan. Mij dunkt, ik lees het op uw aangezicht; gij zijt geen vriend van vechten en doodslaan, hoewel ik u in 't geheel niet vergelijken wil met Krelis, in het schoolboek, die onder 't loopen uitroept: ‘Ik haat mijn vijand, ik wil hem zelfs van ver' niet zien!’ Welaan, laat ons dan maar op een drafje het woelzieke Brussel verlaten: wees maar niet verlegen, lezer, we loopen niet alleen. Andere, groote en machtige bollen, schuiven ons als hazen zoo snel, op die baan vooruit; en als ze zoo dapper blijven doorzetten, zullen zij morgen, bij het krieken van den dag, aan 't uiterste puntje van Friesland, een frisch bad in de Noordzee nemen! Wat een gek italiaansch duo, op fransche woorden, toch dwaze dingen kan te weeg brengen! Boven Antwerpen - want, lezer, we loopen nog altijd, en laten het den armen soldaat over, onzen geleden hoon te wreken, en, ik beken het, daarin is iets flauwhartigs, maar hierover zullen wij redekavelen als wij in veiligheid zullen zitten! - boven Antwerpen halen wij een nieuwen hardlooper in, maar die zich twee vleugels, ik wil zeggen twee vliegende paarden heeft bezorgd. 't Is een onzer kennissen: mijnheer Bazer, die zich niet meer veilig acht op Neerstein en in het anders door hem zoo verachte Holland eene schuilplaats gaat zoeken. Kom, lezer, op den bok gesprongen en de reis meêgemaakt, al moge het gezelschap u dan ook niet zeer aangenaam zijn. |
|