| |
| |
| |
IX. Eene ongelukkige moeder.
In eene der voornaamste straten van Antwerpen woont, in een huis met koetspoort, mevrouw de barones Hardy, welke wij in den aanvang van ons verhaal leerden kennen.
Aangezien het winter is, bevindt zich de adellijke weduwe in de stad en wij zullen dus niet te vergeefs aanbellen, en een bezoek bij de weleer zoo trotsche vrouw kunnen afleggen.
Zoo even is het rijtuig met twee paarden, de koetspoort binnen gerold en de oude dame is, gevolgd door een jong meisje, den breeden trap opgegaan.
Wij vinden ze beiden voor het heldere en knapperende houtvuur gezeten.
Het jonge meisje in rouw gekleed, is Rosa Ranke.
Mevrouw heeft haar in de kerk, met gebogen hoofd en zoo diep smartelijk aangedaan, zien bidden, dat zij zich niet bedwingen kon haar te naderen en toen ze vernomen heeft in wat verlaten toestand zich de vriendin harer dochter bevond, heeft ze geen oogenblik geaarzeld haar met zich te voeren.
Wat is mevrouw Hardy in korten tijd veel veranderd!
Mevrouw is bleek, vermagerd; oog en houding hebben niets meer van de trotschheid van voorheen; haar woord is niet meer zoo gebiedend, zoo spottend en ongevoelig voor de minderen; zij schijnt nu integendeel goed en medelijdend te zijn en luistert, terwijl ze troostend Rosa's handen in de hare neemt, naar de geschiedenis der arme weeze.
Wat is toch de reden van die verandering?
| |
| |
Indien Rosa eene scherpe opmerkster ware, zou ze de reden daarvan op het gelaat der weduwe vinden, of wel deze rondom zich hebben kunnen opmerken.
De meubels van het vertrek, waarin men zich bevindt, dragen het kenteeken niet meer van de weelde der aristocratische familie; de zwerm van bedienden is tot twee of drie verminderd.
Had Rosa zich daar bevonden op de dagen van receptie, zij zou gezien hebben dat in de vroeger zoo druk bezochte salons zich schaars iemand aanbiedt, en, wie weet! of ze soms niet een gehaspel zou gehoord hebben tusschen een onverbiddelijken schuldeischer en de altijd om uitstel biddende barones.
Of wel, hadde zij een enkel uur in de keuken, bij het overschot van het leger dienstboden vertoefd, zij zou al spoedig vernomen hebben, dat de fortuin der Hardy's met eene verbazende snelheid was gedaald; want betere barometers dan huisknecht en keukenmeid, kan men in dit geval niet vinden.
Mevrouw luistert met deelneming naar Rosa's korte geschiedenis, aanvangende met den dood der oude moeder, die op haar ziekbed nog altijd van oom Dirk sprak. Het meisje vertelt het vertrek uit het dorp en het verblijf in het huis van mijnheer Dobel; zij verzwijgt zelfs de ontmoeting met Dros niet, en nu - nu wil ze heengaan om geen hinderpaal voor Willem's en Elisa's geluk te zijn.
Dat is braaf, dat is edel!
Mevrouw denkt er wel een oogenblik aan, dat dit juist een middel zou zijn om het voorgenomen huwelijk tusschen Willem en Elisa te breken en - zoo als zij gewenscht had - dat tusschen Raphaël en de dochter van den koopman tot stand te brengen; maar zij stoot de influistering van den boozen geest terug.
Het ongeluk heeft haar den moed benomen, om zich nog in de intrigues van het salonleven te wagen.
Beter dan dat!
Het ongeluk heeft haar rechtvaardig gemaakt, haar hart gezuiverd en doen zien, welk spinneweb van kleine en groote rampen zij, door millioenen nietige kuiperijen, over haar levenspad en ook over dat van anderen, geweven heeft.
De voorheen zoo trotsche barones, welke zich niet zou verwaardigd hebben een vertrouwelijk woord tot een mindere te richten, is nu spraakzaam. Ze stelt belang in de arme weeze; ze zou Rosa, de vriendin harer dochter, welke verre en geheel afgescheiden van haar woont, willen bijstaan, haar zelfs in haar huis opnemen - maar ze heeft haar huis verminderd, het kasteel zelfs verkocht, omdat - nogmaals, zoo 't mogelijk is, een sluier over den toestand geworpen! - omdat zij oud wordt, omdat haar zoon geen genoegen in het buitenleven vindt.
Haar zoon..... Raphaël! .....
| |
| |
De moeder zucht bij het uitspreken van dien naam, en haar oog wordt vochtig.
Rosa beeft en haar oog dwaalt onrustig rond, want zij gevoelt plotseling dat hare plaats niet in het huis der barones is. Terug naar het dorp - dat denkbeeld komt haar snel voor den geest. Terug naar 't dorp - te meer nu zij weet, dat baron Raphaël daar den zomer niet meer zal komen doorbrengen.
Er klinkt eene stem in de naburige gang; die stem buldert en tiert. Deuren worden toegeslagen. De barones ziet onrustig naar den kant der deur van het vertrek.
Raphaël komt, den ouden knecht een ruwen vloek toewerpende, binnen.
De jonge baron is in gala-kleed, maar zijn witte halsdas zit niet keurig in de plooi; zijn kanten chabot, hoewel frisch en blank is reeds eenigszins verfrommeld. Zijn aangezicht is rood, opgeblazen en er ligt iets dwalends in het oog.
De oude vrouw staat op; met een enkelen oogslag heeft zij alles begrepen.
Er is nog altijd iets majestueus in hare gestalte, iets indrukwekkends in haar gelaat en in de strengheid van haren blik.
Vroeger, zoo als zij nu is, wist zij ontzag rondom zich op te wekken en den jongeling tot terughouding te dwingen - thans, en vooral op dit oogenblik, brengt houding, blik en toon niets van dat alles te weeg.
‘Raphaël!’ zegt mevrouw eenigszins bestraffend, ‘het ware beter dat gij dezen avond niet naar het bal gingt.’
‘Gekheid!’ antwoordt de zoon barsch. ‘Drommels!’ gaat hij eensklaps voort, nu hij de bevende Rosa Ranke bemerkt, ‘bedrieg ik mij niet? Het kleine blondje hier! Nu, ik vind het zeer wijs van u, bij mij eene schuilplaats te komen zoeken! Gelukkige Raphaël! Kom, nu moet ik haar toch welkom heeten!’
En zijne moeder ter zijde stootende, gaat Raphaël naar Rosa Ranke, die zich te vergeefs nader bij de barones dringt, om hare bescherming af te smeeken.
Bleek, maar schoon, staat het in rouw gekleede meisje daar. Hare lippen trillen, hare blauwe oogen anders zoo zoet van uitdrukking, fonkelen en zonder een woord te uiten, stoot zij den jongen baron terug.
‘Raphaël, Raphaël!’ roept de moeder andermaal bestraffend, ‘eerbiedig toch anderen, als gij u zelven niet eerbiedigen wilt.’
‘Gekheid!’ antwoordt de ontaarde; ‘die dwaze meid meent er niets van! Kom, wees maar niet beschaamd: 't is immers de eerste maal niet dat wij elkaêr ontmoeten’ - en deze woorden worden op dien toon uitgesproken, hem zoo eigen, dat zij eene dubbelzinnige beteekenis krijgen.
| |
| |
De tranen springen Rosa Ranke uit de oogen, en nu de jonge losbol andermaal nadert, duwt zij hem met ongehoorden nadruk toe:
‘Is vroolijk Truike dan reeds vergeten?’
‘Wat, vroolijk Truike? Die gekke meid is dood.’
‘Dood, ja!’ zegt Rosa, diep ontroerd, ‘en gij waart de oorzaak van haren dood! De ongelukkige heeft de schande niet kunnen overleven, welke gij op haar geworpen hadt, en het arme meisje heeft den dood in de rivier gevonden. O, raak mij niet aan! Uwe handen alléén zouden ook mij de schande en den dood geven zoo als aan haar!’
De dooden zijn niet altijd dood, en 't is Raphaël alsof het doode Truike zelve voor hem staat.
Toch tracht hij te lachen.
Mevrouw Hardy beeft over al hare leden: een vreeselijk licht gaat voor haar op; ze heeft plotseling de waarheid over dat geheimzinnig toeval vernomen; doch eer zij woorden vindt is Raphaël heen gegaan, en het aangezicht in de handen verbergende, berst mevrouw in tranen los.
‘Mevrouw,’ snikt Rosa aan hare voeten, ‘vergeef mij wat ik zoo even gezegd heb! Ik had u die vreeselijke waarheid moeten verborgen houden.’
‘Richt u op, Rosa,’ zegt mevrouw, ‘hard is de slag geweest, doch ik moest alles verwachten! Mijn zoon is de naam dien hij draagt, onwaardig. Niet alleen heeft hij onze fortuin vernield, maar ook onze eer bezoedeld. 't Is misschien de schuld der moeder, de mijne! Ik had dien zoon zoo lief, dat ik hem niets weigeren kon, en ik dacht, blinde moeder, dat hij al de goede hoedanigheden van zijn voorgeslacht in zich vereenigde. De ontgoocheling is wreed - bloedig wreed geweest.’
Ja, zoo zegt de schrijver, de arend brengt van geslacht tot geslacht arenden; de kikvorsch zelfs kikvorschen voort, mevrouw; maar treffend bewijs dat bij ons geene caste bestaat, de mensch brengt zijne schitterende hoedanigheden niet aan zijne kinderen over. Bij ons, mevrouw, brengt de arend soms niet anders dan vleêrmuizen voort!
Het weeskind staat snikkend naast mevrouw.
‘Gij,’ en de oude barones legt de hand streelend op het blonde hoofdje; ‘gij hebt uwe moeder altijd bemind en geëerbiedigd, en daarom, kind, zal het u wel gaan in de wereld. Maar ook die moeder heeft u godsdienstig gevoel, liefde en eerbied tot God ingeboezemd, en dat heb ik, vrouw naar de wereld, maar al te dikwijls vergeten.’
En nu vertelt Rosa, op verlangen van mevrouw, de geschiedenis van vroolijk Truike; zij doet begrijpen hoe zwaar het gewicht van den laster haar gedrukt heeft, hoe verpletterend de smart van den ouden timmerman was. Maar heilig moet mevrouw het geheim be- | |
| |
waren, want de nagedachtenis van vroolijk Truike moet geëerbiedigd blijven.
Laat vreedzaam gras en bloemen over de doode groeien, en dat de dorpelingen niets van dat alles weten, voor dat de hooge boomen langs de rivier, voor dat de rivier zelve het geheim zullen uitbrengen!
Raphaël Hardy heeft den indruk reeds vergeten, welke de woorden van Rosa op hem gemaakt hebben. Nu de wijn eenigszins verdampt is, geeft hij zich aan het dansvermaak over.
't Is een prachtig feest.
Dat kan men raden door de talrijke koetsen, met tweespan en livrei, en elk van twee gloeiende oogen voorzien, welke op het Groen-Kerkhof, aan de poort der redoute-zaal l'Union, stil houden. Op straat staan groepen werklieden en burgers, want al dien rijkdom mogen zij slechts van verre zien. Daar, in de zaal, komt slechts de adel, de hooge koophandel, voorname ambtenaars en officieren van het nederlandsche leger, in glinsterende uniformen.
Doch wij zullen binnentreden.
Eene prachtig verlichte zaal. Zomer is het hier, zoo zacht verwarmd is de dampkring; zoo helder glinstert het licht, zoo frisch zijn de bloemen, zoo lichtkleurig zijn de toiletten.
Eene gansche rij rijk gekleurde waaiers, die heen en weêr, op en neêr gaan, alsof ze door een' grilligen wind bewogen worden. Hier en daar diamanten sterren op de borst. Eene zee van sneeuwblanke kant, bloemen, takken, neêrhangende trossen in de haren. Duizende kunstgrepen om het schoone te verhoogen, duizende kunstgrepen om het leelijke en gebrekkige te verbergen.
Zorgelooze meisjes, schoon en gelukkig, in de lente des levens - levende bouquetten.
Oude vrijsters, veelkleurig bestrikt en bewimpeld - kunstbloemen zonder geur en leven.
Opgetooide moeders en matronen - eerbiedwaardig als verdorde immortellenkransen op het graf der schoonheid.
Groepen mannen ginder aan de deur; groepen mannen nabij de vrouwen.
Mannen van vernuft en verstand - boeken, die geopend, gelezen en herlezen worden en vonken van geest, snedigheid en fijnen smaak in het rond schieten.
Galante jonkers - prachtig ingebonden exemplaren, op snêe verguld, maar altijd gesloten.
Oude pruiken - perkamenten folianten, die slechts geopend worden voor herinnering.
Officieren: onbetaalde tooneelisten in representatie.
Heerlijke muziek, bedwelmende dans. Afgebroken samenspraken; alledaagsche woorden op de lippen, wenschen en verlangens in het
| |
| |
diepst van 't hart. Uiterlijk ja, innerlijk neen of omgekeerd. Nijdige oogen, valsche glimlachen, fluweelen kwaêtongerij, fijne intrigue. Hoffelijkheid overal.
Zijt gij liefhebber van den dans, lezer?
Ik vind den dans overschoon voor eene vrouw. In eene dansende vrouw, buigend, plooiend en zwevend op de maat der muziek, is veel bevalligs, veel tooverachtigs. Maar een man!
Verbeeld u een man, uit wiens zwart kleed twee lange, magere beenen steken, en die nu eens als een opgeschoten verwonderings-, dan weêr als een krom vraagteeken voor u heen draait!
Dansend of weenend is de vrouw aantrekkelijk en meêsleepend; dansend of weenend is de man eene caricatuur.
Nu, als er geene caricaturen waren, zou de dans van zijne aantrekkelijkheid verliezen, en wij hadden eene bewondering minder.
In eene kleine zaal hier naast zitten heeren, keurig in het zwart gekleed; sommigen een ordelint in het knoopsgat. De fijne gladde kaarten schuiven door de aristocratische vingers; de goudstukken blinken op het groene tapijt.
Verder eene andere zaal. Tien of twaalf jonge heeren drinken er champagne. 't Zijn - Heere, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen! - 't zijn les hommes blasés van het bal. Ze hebben, ofschoon pas het dons om de kin staat, zoo als de dichter zegt: gelebt und geliebt.
De wijn kraalt en bruist in de glazen, de tongen ratelen. Ze zijn geestig, want zoo even heeft er een met eenen kurk vlak op de punt van den neus zijns kameraads geworpen. Koor van gelach!
Een ander heeft heimelijk eene oester van zijn buurman weg genomen, en houdt zich alsof hij van niets weet. Koor van gelach!
Een derde heeft een kreeftenpoot op de punt van zijnen neus weten te plaatsen..... Maar 't is om te stikken van lachen!
Een vierde geeft den bediende in de gesloten hand, een gulden? - neen, 't is maar eene oesterschelp. Geestig, geestig, geestig!
Men spreekt over de politiek, over de wets-ontwerpen aan de orde van den dag; over koning Willem en zijn minister van Maanen. Men lacht met den patriot en de oppositie, hoe machtig deze ook worden; maar 't is voornaam zich aan den kant der hofpartij te plaatsen, en men heeft daarbij ontzag voor eenige uniformen, die door de zaal dwalen.
Men komt aan een ander kapittel - dat der vrouwen.
Vertrouwelijke mededeelingen, ontwerpen, insinuatiën.
Mejuffer Dobel is niet op het bal. Dat moet baron Raphaël verdrieten? Toch niet! Drommels, hij heeft immers wat beters dan dat: een blank duitje is dezen avond van haar hok gedwaald en is
| |
| |
zich in zijn huis komen neêrslaan! Eene lieve blonde, welke hij zijner vrienden toonen zal, en die allen hem zullen benijden!
Willem Dros leunt met den linker-elleboog op de marmeren schouwplaat, en houdt in de rechterhand een glas limonade. Hij heeft niet naar het gesnap en gekakel der jonge heeren geluisterd.
Enkel, nu Raphaël van het duifje spreekt, ligt hij het hoofd op. Er loopt eene siddering over zijne leden; zijn hart klopt, zijn oog brandt. Hij zet het glas neêr, nadert den jongen baron op het oogenblik dat deze van de tafel is opgestaan en de danszaal wil binnentreden, en zegt hem met ingehouden stem:
‘Ik vraag u rekenschap over 't geen gij zoo even zeidet van mejuffer Rosa Ranke.’
Hierop wendt hij zich om en laat den baron, geheel onthutst over de onverwachte ontmoeting.
Een paar uren later wandelt de luitenant, in zijnen mantel gewikkeld, beneden op straat.
Willem Dros is niet meer opgewonden - hij is integendeel neêrslachtig, bedroefd. Wat heeft hij op dien dag en avond veel, onherstelbaar veel verloren!
Hein, de trompetter, is de zielsvriend van de keukenmeid van mevrouw Hardy; het is Hein die het geluk heeft nu een hoenderpoot, dan een kalkoensvleugel, of wel eene sneppenkarkas uit de schotel der barones te doen verdwijnen. 't Is Hein, die nu ook uitgezonden was, om te weten of de pocher waarheid sprak en Rosa Ranke zich inderdaad in 't hotel van barones Hardy bevindt.
't Is waar, Rosa heeft in het huis van dien ellendigen eerroover eene schuilplaats gezocht.
Wat moeten geest en hart van die Rosa dan toch veranderd zijn!
Vroeger scheen zij zoo rein, en tevens zoo koud voor Raphaël Hardy, als het sneeuwvlokske dat op den boomtak is neêrgedwarreld. Of was die koelheid maar huichelarij?
Och, wist zij eens, hoeveel Willem dien avond aan de herinnering van het Vielliebchen heeft opgeofferd!
In de schaduw staat trompetter Hein; hij houdt twee wel gescherpte sabels onder zijn huzarenmantel verborgen.
Hein weet niet recht wat er gebeuren zal, maar die twee wapens zeggen hem toch, dat er juist geen spraak is van eene gekscheerderij. Van de zoogenaamde wetten van een tweegevecht kent Hein weinig of niets, daarom ook - en dat staat vast - klieft hij dien deugniet van een baron den kop, indien zijn luitenant valt.
Boven klinkt nog altijd de blijde muziek. Langs de doorschijnende gordijnen zweven gedurig zwarte schaduwen.
Toch dalen er groepen dames, warm in hare pelsen gehuld, den trap af. Stemmen roepen nu dezen, dan genen adellijken naam
| |
| |
het geroep vindt weêrklank verder op, langs de lange linie rijtuigen, en de verlangde koets staat welhaast voor.
Nog een groet; het portier wordt toegeslagen, en weg is zij. Wat voeren die rijtuigen vele illusiën meê; wat laten zij er vele achter!
Telkens als er familiën het bal verlaten, wijkt de luitenant terug om niet herkend te worden; maar scherp is toch het oog op den uitgang gevestigd.
Ook gedruischmakende heeren verlaten de redoute.
Raphaël Hardy is er nog niet.
Eindelijk!
Verwonderlijk, de jonge baron is ditmaal door den drank niet opgewonden. Hij blijft omringd door zijne vrienden.
Op eenige passen van de poort nadert hem Willem Dros: Hein staat pal en vastberaden naast zijn luitenant.
‘Mijnheer de baron, ik heb u rekenschap gevraagd over uw gezegde....’ vangt de officier aan.
Vrienden treden tusschenbeiden, en er vormt zich eene groep.
Hein doet de sabels onder zijnen mantel rinkelen, en bij die muziek danst het hart van den baron eene galoppade, die alles behalve pleizierig is; want laf - laf is die man!
‘Geduld, mijnheeren,’ gaat Willem voort; ‘de zaak, waarover wij te handelen hebben, is u wellicht niet bekend. Gij zult dus toelaten, dat ik bondig en vooral slechts verstaanbaar spreke voor mijnheer Hardy. Ik dacht, mijnheer de baron, dat gij straks de waarheid niet zeidet. Ik weet nu, dat de persoon waarvan sprake is, zich inderdaad ten uwent bevindt.’
‘Voor den drommel!’ antwoordt Raphaël, die eenigszins begon te herademen; ‘dat is de waarheid.....’
‘Genoeg!’ gebiedt Dros. ‘Ik weet dat die persoon vrijwillig in het huis uwer moeder getreden is, dat het laatste was waar zij eene schuilplaats had moeten zoeken.
‘Daarover kon zij alleen beslissen.’
‘Gij hebt gelijk. Ik heb voor het oogenblik daarin niets te zien. Echter ben ik gereed u voldoening te geven.’
Hein doet de sabels andermaal klinken.
‘Dwaasheid, dwaasheid!’ roepen de vrienden, en Hardy is al te zeer tevreden om daarin niet toe te stemmen.
‘Kom, mijnheer Dros,’ zegt hij, ‘geef mij een handslag en dat de zaak begraven zij.’
‘Neen, mijnheer de baron, den handslag geef ik u niet. Er weegt mij nog een laffen, een naamloozen brief op het hart, dien ik denk door u geschreven te zijn. Ik zal dus later misschien gedwongen zijn u genoegdoening te komen vragen. Indien u die woorden niet bevallen, denk dat ik mij op ieder oogenblik ter uwer beschikking stel.....’
Men scheidt van elkaêr.
| |
| |
Hardy en zijne vrienden hooren echter trompetter Hein nog zeggen:
‘Luitenant, ik heb nog een ouden hekel aan dien stoppelbaard! Mag ik hem eens met de stalen lat in zijn ribbekas kittelen?’
Arme Willem - men wien men later zal lachen, omdat hij boos wordt, als men hem een hartjen heeft afgenomen! Maar nog armer Rosa, die in de oogen van den vriend harer jeugd en door een ongelukkig toeval, door een enkel laf woord, geschandvlekt werd!
Geduld, geduld!
Men kan den diamant door den adem wel verduisteren, maar des te helderder zal hij later schitteren!
|
|