| |
| |
| |
VIII. In de wijde - wijde wereld.
Mejuffer Elisa Dobel, in prachtgewaad, werpt nog, lachend en dartel als een kind, een blik in den toiletspiegel, schudt nog even hare donkerbruine, krullende lokken, trekt nog eens aan een strikje of lint, en, tevreden over haren opschik, huppelt zij de deur uit en ijlt naar de groote zaal.
Wie, waar, wat? hoor ik mijne lezers vragen.
Inderdaad, ze hebben gelijk.
Ik hervat dus, en begin met het begin.
Op de breede en sierlijk bebouwde Meir van Antwerpen, waar vroeger de rijken en adellijken alleen het recht schenen te hebben hunne tenten op te slaan, doch waar nu de overal indringende nijverheid, tusschen al die met ijzeren traliën bezette vensters, hare weelde en pracht komt ten toon spreiden - op de Meir woont, in een schoon huis, koopman Dobel, die een groot deel van zijne fortuin in den handel op Oost-Indië heeft gewonnen.
Vergeet niet, lezer, dat wij uit den tijd schrijven, toen België nog een aandeel had in die overzeesche goudmijn.
Dobel's vader is eenvoudig kruidenier geweest, en Dobel zoon, herinnert zich nog, dat hij in zijnen jongelingstijd menig pond koffie heeft gewogen; maar het geld dat zijn vader, door stuiver bij stuiver te leggen, verzameld had, heeft Dobel's zoon in allengs grootere speculatiën gewaagd, en 't zij geluk of kennis, rijk, schatrijk is hij geworden.
't Was een gouden tijd voor den Antwerpschen koopman!
Voor eenige jaren heeft hij zelfs de zaken vaarwel gezegd en zijne vrouw heeft hem, onder haren machtigen invloed, het laatste
| |
| |
stofje van den kruidenier doen afschudden en een man der wereld, zooals men dat noemt, van hem gemaakt.
Inderdaad als men mijnheer Dobel ziet, met zijn grijs hoofd, vroolijk en welvarend aangezicht, bedaarde manieren, blanke handen en zorgvolle kleeding, kan niemand aan den voormaligen kruidenier denken. Hij toch zou het dikwijls volgaarne herinnerd hebben, want hij was er fier op het zóó ver te hebben gebracht - maar zijne vrouw wilde die slapende kat 't liefst niet meer wakker maken.
Enkel als mijnheer Dobel fransch sprak, en dat was vooral in den zoogenaamden ‘hollandschen tijd’ mode, want men wilde toch aan Jantje-Kaas wel eens doen gevoelen, dat men eene andere taal dan de zijne sprak en dus ook een ander volk was - enkel als de man fransch sprak, kwam de kruidenier wel wat scherp te voorschijn.
Eerlijk en braaf waren de Dobel's: men zal dus aan de echtgenooten gaarne die kleine dosis eigenliefde vergeven.
In zijn hart was Dobel wel wat patriotsgezind; dat wilde destijds zeggen, dat men aan den kant stond van diegenen, welke maalden en woelden tegen koning Willem; maar dewijl het zeer voornaam stond koningsgezind te zijn, en dat zijne adellijke buren op de Meir het meestal met ‘Oranje boven!’ hielden, en des te meer daar zijne vrouw het met de voornamen en grooten hield, had de man zich gewoon gemaakt, water in zijnen wijn te doen, zonder dat mengsel juist lekker te vinden.
Mijnheer Dobel heeft eene dochter - eene lieve, vlugge brunette van zeventien jaren. Elisa Dobel is volwassen, nu zij nog al de naïveteit, al de gouden openhartigheid van een kind bezit, en mag vooral in hare sympathie voor eene blinkende uniform, als een enfant terrible aangemerkt worden.
Als Elisa spreekt, toont zij eene buitengewone buigzaamheid in de stem: ieder woord bekomt zijn klank volgens de bedoeling, en de vlugge bewegingen met het hoofdje en ook met de handen, geven daaraan nog uitdrukking te meer.
Vroolijkheid en melancolische indrukken volgen elkander met ongelooflijke snelheid op - de laatsten echter zijn het zeldzaamste.
Sinds een paar weken hebben de dames Dobel eene gezelschapsjuffer, of, zooals men in den aanvang bedoeld had, eene kamenier: een meisje uit den burgerstand, dat eene zeer verzorgde opvoeding had genoten en met veel fijnen smaak begaafd was.
Mijnheer Dobel had de kamenier van den beginne af zeer vriendschappelijk ontvangen; hij vond dat ze een lief en braaf meisje was, en had ze onmiddellijk op een familairen voet in zijn familiekring willen opnemen.
Dobel had geene de minste trotschheid, de brave man; maar zijne echtgenoote had het meisje integendeel wel wat hooghartig, ofschoon welwillend ontvangen; want zij wilde haar doen gevoelen dat er een zekere afstand was tusschen de meesteres en de dienares.
| |
| |
Mevrouw - van dien titel hield ze - had dat tooneelspel niet kunnen volhouden, en de kamenier was, na weinige dagen reeds, de wezenlijke juffer van gezelschap.
Wat Elisa betreft, die was niet gewoon zooveel omwegen te maken. Toen ze van hare moeder hoorde dat de nieuwe kamenier aangekomen was, kwam ze onstuimig binnen en zeide, zonder dat de nieuwelinge de kans had iets te antwoorden:
‘Zoo! is u de nieuwe kamenier? Nu, dat doet me genoegen. Hoe is uw naam? ... De mijne is Elisa. We zullen goede vriendinnetjes zijn, niet waar? ... Mijn vader zegt, dat ik soms wat al te gek handel; mijne moeder beweert, dat ik dikwijls beter zou doen van te zwijgen - maar zie, lieve, ik meen het goed, en als ik soms iets mocht zeggen of doen dat u leed veroorzaakt, och! dan moet ge 't mij vergeven..... Ik zeg alles wat mij op het hart ligt, en de waarheid bovenal - en wat waarheid is mag gezegd worden, vindt ge dat ook niet?’
‘Soms wil de waarheid wel eens wat verbloemd worden, jonkvrouw!’
‘Jonkvrouw? Neen ik wil niet dat mij dien titel gegeven worde; ik ben niet van adel, in 't geheel niet! Zeg maar mejuffer, of liever kortweg Elisa. De waarheid? .... O ja! nu ik wil niet dat de waarheid gemaskerd voor mij optrede! .... Houdt ge veel van muziek, van bloemen, van dansen? Houdt ge ook - en Elisa zag de kamenier vlak in de oogen - houdt ge ook van... huzaren?’
De kamenier schrikte en bloosde als een paradijs-appel.
‘O, ik,’ ging Elisa voort, ‘ik mag zeer gaarne de blinkende uniformen der officieren zien! Ik zou willen’ - en ze lachte - ‘dat mijn vader zich in de week kleedde als een kolonel der huzaren, en zondags als een generaal der kurassiers, met een blinkenden helm op.... Maar hij wil niet!’ liet het meisje er naïf op volgen, en zij schaterde nu van lachen, bij het gekke denkbeeld dat papa Dobel, met een grooten kurassiershelm op, over de Meir naar de kerk zou wandelen.
‘Die eisch zou inderdaad wel.....’
‘Wat dwaas zijn! wilt ge zeggen, niet waar?’
‘Dat woord juist nu wel niet.’
‘Och, het eene woord klinkt wel wat aangenamer dan het andere, maar wat waar is, blijft waar..... Zeg eens, hoe vindt ge papa en mij? .... Nu, ik begrijp dat het moeielijk is daarop te antwoorden - maar als ik iets doe dat u smart veroorzaakt, zult gij het mij openhartig zeggen, niet waar? .... Leest ge gaarne? .... O, ik ben verlekkerd op romans, waarin gesproken wordt van eeuwige liefde, eindelooze opoffering, intrigues, tweegevechten - hoe onmogelijker hoe schooner. Och, ik kan me zoo genoeglijk in de plaats van de heldinnen droomen.... Zeg eens, lieve, hebt ge al bemind? .... Ja? .... Neen? .... Nu ik beminde reeds veel, maar het duurde zelden langer dan een dag, een uur -
| |
| |
helaas, soms maar een minuut! .... Eindelijk heb ik dit eens eene gansche week volgehouden - zou dat een teeken zijn dat ik oud wordt?’
‘De week zal wel eens tot jaren aangroeien,’ waagde de kamenier met een droevig lachje te antwoorden.
‘Hebt ge al ooit aan trouwen gedacht?’ vroeg Elisa, terwijl ze den witten poedel in den hoek der kamer deed opzitten, en, met den vinger dreigend, schildwacht deed houden, gewis meer belang stellende in dit kinderwerk dan wel in de belangrijke vraag, welke zij tot de kamenier richtte. ‘Ik, ik heb er aan gedacht,’ en toen ze dat ik uitsprak, trok Elisa een zeer ernstig gezicht en knikte herhaalde malen, als wilde zij zeggen: ‘ja, ja, dat verwondert u!’ Ik heb voor een of twee jaren in een groot, dik, en ik moet bekennen, vervelend boek gelezen over de plichten der vrouwen; maar begrijpen deed ik het niet, en toen ik mijn vader eene uitlegging vroeg, nam hij lachend mij bij den arm en zette mij buiten de deur van zijn kabinet, zeggende: ‘ga, speel nog wat met uwe pop!’ ‘Nu wil ik een meester hebben om mij dat boek uit te leggen, even als ik een meester heb die mij de piano leert spelen. Waarom niet? ....’
En zoo ratelde het vroolijke, maar goedhartige kind voort.
Sedert de aankomst der kamenier is er veel gebeurd, wat mejuffer Elisa nog niet weet; want men kan haar niet alles zeggen, dewijl zij geen geheim weet te bewaren.
Een jong officier der huzaren, met een adellijk klinkenden naam, die door den koning gewettigd was, heeft haar ten huwelijk gevraagd en baron Raphaël, die bij zijn adellijken titel wel wat naar eene burgerlijke fortuin vischt, is voor dezen ter zij gesteld.
Van dat alles is er spraak geweest in het salon, vóór dat wij binnentreden, tusschen mijnheer en mevrouw Dobel, en een man van tamelijk lange gestalte, in eene zóó zonderlinge kleeding, dat men daarin zich de mode van voor tien jaren herinnert - een man, in wien wij den ouden Bazer herkennen.
Op hunne aangezichten lezen wij wederkeerig tevredenheid: 't blijkt dus wel dat de zaken gemakkelijk vereffend zijn. Alle drie zitten aan tafel en drinken een glas morgenwijn, in afwachting van het diner, dat mijnheer Dobel ter eere der verloving geeft.
Aan het venster staat een jong officier der huzaren, wiens groote uniform, met goud als overdekt, de edele gestalte nog des te beter doet voorkomen.
Bedrieg u niet: 't is Willem Dros, die door invloed van onderscheiden hooggeplaatste personen en hoofdzakelijk door de bemoeiing van oom Bazer, met wien hij verzoend is, tot den graad van luitenant is opgeklommen, en die, wettig op dit oogenblik, zich ‘Dros van Neerstein’ noemt.
| |
| |
Hoe dat alles gebeurd is zullen wij niet vertellen, en als de lezer het voor onmogelijk houdt, zal ik hem zeggen dat, als er nog al iets onmogelijk is voor een koning, dit ten minste het geval niet mag zijn voor een romanschrijver.
Wel is waar heeft Elisa den jongen officier nooit gesproken; maar ze heeft hem gezien in zijne blinkende uniform, op een prachtig engelsch paard en aan 't hoofd van het escadron; ze heeft hem gezien in den schouwburg, op de wandeling; ze heeft in hare kringen van luitenant Dros hooren spreken, zijne goede en schitterende hoedanigheden hooren roemen - en dat is meer dan voldoende om verliefd op hem te zijn.
Tien minuten zijn dan ook genoeg om de kennismaking te voltooien, vooral met een karakter zoo als dat van Elisa, en tien minuten telden bij haar ook voor tien weken in wat de vertrouwelijke mededeelingen aangaat.
‘Nu,’ roept de vroolijke Elisa, ‘beste Willem, nu moet ik u iemand voorstellen, die recht hartelijk blijde zal zijn, dat hare Elisa de vrouw van een zoo flinken officier wordt! O, 't is geene groote dame, welke ik bedoel: 't is enkel mijne gezelschapsjuffer, maar een goed kind is ze zeker.’
‘Dwaas meisje!’ zegt glimlachend de vader, die het gesprek beluistert en met die woorden het meer stoffelijke, het cijfergesprek, aan tafel onderbreekt.
‘Nu, Elisa, dat zult ge later doen!’ laat de moeder eenigszins bestraffend er op volgen.
‘Maar, mevrouw,’ zegt de officier, ‘ik zou zoo gelukkig zijn, indien ik de eerste vraag welke mijne verloofde mij toericht, mocht inwilligen.’
‘Recht zoo!’ roept Elisa in de handen klappend. ‘Niet waar, mijnheer Bazer, men heeft maar één lief vrouwtje in de wereld!’
Wel wil de moeder nog een woord zeggen; maar Elisa is reeds weg, en men hoort welhaast in de kamer daarnaast twee stemmen, de eene lachend en schaterend, de andere smeekend; de eene aandringend, de andere weêrstand biedend. Nu vliegt de deur open, en Elisa trekt lachend en onder het uitroepen van: ‘Maar kom dan toch!’ een blond meisje binnen.
Daar staat, bevend en buigend - Rosa Ranke. Ze draagt weêr het zwarte rouwkleed en de witte bloem in het haar.
Rosa Ranke - en oom Bazer beeft.
Rosa Ranke - en den jongen officier stroomt het bloedig rood der schaamte over de wangen.
Wat is zij schoon, dat nederig officiers-kind!
Maar zij gaat onmiddellijk terug; want ze ziet wel dat de scherts van Elisa niet welkom is, noch bij de moeder, noch bij den vreemden heer - en dan, heeft ze Willem Dros niet herkend? .....
Mijnheer Dobel heeft de ontroering van Willem niet gezien, maar
| |
| |
er is toch iets in dat tooneel wat onbegrijpelijk is, en zeker zou het, ten gevolge der opmerkingen van Elisa, tot eene verklaring komen, zonder de tegenwoordigheid van geest van oom Bazer, die onmiddellijk en met meer klem dan vroeger, het afgebroken gesprek hervat.
De maaltijd loopt stiller en gedwongener af dan men heeft mogen hopen.
Oom Bazer heeft meer dan eens een beteekenisvollen blik met zijn neef gewisseld.
Over Rosa Ranke wordt geen woord gerept, tenzij door Elisa, die het niet lief van haar vindt, dat ze nu precies met eene afschuwelijke hoofdpijn geplaagd is, 't geen haar belet aan den maaltijd deel te nemen.
Gelukkig! denkt Willem - en toch wenscht hij Rosa weêr te zien, zich over dat woord ‘vergeten’ te verontschuldigen en haar te zeggen - och, wat zal hij haar zeggen!
Noch het vroolijke uitzicht van Elisa, noch haar zang of pianospel, noch het schitterend salon, dat als de voorkamer is van het prachtig aardsch paradijs, dat hij welhaast moest binnentreden, kunnen hem Vielliebchen doen vergeten.
Hoe kwam Rosa Ranke daar? Was het berekening, was het toeval dat ze voor hem verscheen in hetzelfde kleed, als toen hij haar voor 't eerst op het kasteel van baron Hardy ontmoette?
Willem heeft het huis van mijnheer Dobel verlaten; het is hem gelukt aan eene verklaring, welke oom Bazer natuurlijk eischen zou, te ontsnappen - ten minste voor het oogenblik.
Op zijne kamer gekomen, reikt hem trompetter Hein, zijn oppasser, eenen brief over, dien de luitenant koortsachtig openbreekt.
't Is het schrift wel van Rosa Ranke.
‘Mijnheer Dros,’ zoo leest Willem, en in waarheid! op dien stond glinstert er een traan in zijn mannelijk oog. ‘Trouw heb ik het Vielliebchen in mijn hart bewaard. Ik maak het u niet ten verwijt, dat gij het vergeten hebt: omstandigheden hebben u gewis daartoe gedwongen. Gij zult in het huwelijk treden, Willem - laat mij u voor 't laatst zóó nog eens noemen - met een edel en braaf meisje wier vriendschap mij gelukkig maakte, na al het verdriet dat mij overviel. Ons voorgaande verbiedt mij dáár te vertoeven, waar gij beiden woont. Ik geef u uw hart terug. Alles zij voorbij. Wees gelukkig! Dezen avond verlaat ik dit huis en ga de wijde - wijde wereld in, zonder iets van ons geheim kenbaar te maken. Vergeet zonder de minste wroeging, de arme weeze Rosa Ranke.’
De wijde - wijde wereld in! ... Waarheen?
Nooit heeft de liefde voor Rosa zoo vurig in het hart des jongelings gebrand. Hij heeft haar gezien, schoon, betooverend schoon, edel en goed en daarbij - ongelukkig. Men vergeet niet als men wil vergeten!
| |
| |
Een uur later geeft trompetter Hein bij mijnheer Dobel een brief af. De familie Dobel en oom Bazer bevinden zich in het salon.
Het gesprek loopt over Rosa Ranke. Wat dat gekke meisje toch in het hoofd heeft! Heengaan des avonds! Och, zegt oom Bazer, die grijnslacht als een duivel, misschien eene bijeenkomst met dezen of genen. Die dienstmeisjes zijn zoo wonderlijk, zoo lichtzinnig!
‘Zie, een brief van Willem!’ roept Elisa.
‘Mejuffer,’ zoo leest zij, ‘toen gij Rosa Ranke in de zaal deedt treden, was mijn lot beslist. Ge wist niet wat er op dat oogenblik plaats greep; maar er werd mij herinnerd, dat een gegeven woord heilig zijn moet. Aan Rosa Ranke heb ik eens mijn hart gegeven. Dat had ik nooit mogen vergeten! Hoe schoon en goed gij ook zijn moogt, hoe schitterend uw stand in de wereld ook weze, toch moet ik u verzoeken het gegeven woord te breken en mij den misstap jegens u begaan, te vergeven. Rosa Ranke is langen tijd het voorwerp mijner oprechtste liefde geweest, en ik gevoel nu dat ik haar liever heb dan ooit. Het edele meisje heeft, om geen hinderpaal te zijn aan ons huwelijk, zich plotseling verwijderd; maar ik kan, ik mag die opoffering niet aannemen. Willem Dros.’
De brief werkt als een donderslag.
‘Hoe!’ roept Elisa; ‘zullen wij dan niet trouwen?’
‘Maar dat is verschrikkelijk, mijnheer Bazer! Wat zal de wereld daarvan zeggen?’ kermt mevrouw Dobel.
Mijnheer Dobel zit sprakeloos en ziet nu eens zijne vrouw, dan mijnheer Bazer aan.
Elisa mokt een oogenblik, en eindelijk het papier in de fijne handjes verfrommelend, werpt zij het nijdig naar den haard.
‘Nu, het zij zoo,’ roept ze eensklaps; ‘sedert ik hem gezien en gesproken heb, ben ik ook veel minder met hem ingenomen. Ik houd in 't geheel niet van hem, en er zijn er immers meer, die schoone, lange namen en glinsterende uniformen dragen..... Maar baron Raphaël wil ik in 't geheel niet!’
Zoo behandelt Elisa den gewichtigsten stap in het leven - dien des huwelijks!
Oom Bazer werpt zijn ondankbaren neef, in zijn hart, eene wel geconditioneerde vervloeking toe en verlaat denzelfden avond nog het huis der Dobel's.
Neen, hij wil dien ellendeling van een neef niet meer zien; hij zal hem onterven. Eene zoo heerlijke partij weigeren voor eene gekke dienstmeid!
Maar op haar wil hij zich wreken! Hoe? dat weet de oude slang nog niet - maar de nacht brengt raad.
Hein heeft aan de kazerne het laatste signaal van ‘lichten uit’ geblazen, en nu dwaalt hij als een speurhond door de stad, om Rosa Ranke voor zijn luitenant op te zoeken.
|
|