| |
| |
| |
VII. Dissolving views.
Ik ben zeker, lezer, dat ge meer dan eens in het een of ander kleine theater, misschien wel op deze of gene kermis, de smeltende tafreelen gezien hebt - en daar, rustig op eene bank gezeten, in éénen avond, de wereld hebt rond gereisd, de geschiedenis van haren aanvang tot op onzen tijd, voor u uit het graf hebt zien oprijzen; ja zelfs, de wereld van hare wording, tot op het tijdstip harer volmaking, hebt zien ontwikkelen?
Ik ook ga een aantal smeltende tooneelen, die op mijne geschiedenis betrekking hebben, voor uw oog laten heen schuiven. Licht dat ik u, in één hoofdstuk, een jaar of drie laat doorwandelen.
Roep uwe verbeelding wakker, toover bij elke voorstelling wat er aan mocht ontbreken, en, wilt ge, fluit bij elk een vroolijk of een droefgeestig deuntje, want bij de dissolving views hoort muziek.
Opgelet! daar verschijnt het eerste stuk.
***
Eene kleine dorpskerk. Bemoste muren en een oude toren. Op zijn grauw voorhoofd eene gouden ster, de uurwijzer. Op zijn donker blauw spits een blinkend haantje - blinkend in het september-zonneke. Beneden aan zijnen voet het doodenveld - zoo vervelend eenzaam, dat alleen dooden het daar kunnen uithouden. Eenige breedgetakte linden op den Gods-akker. De klok klept. Op het kerkpad boeren en boerinnen in zondagskleed, meisjes en knapen. Daar ook komt Rosa Ranke. Ze laat hare
| |
| |
moeder op haren arm steunen. De meeste voorbijgangers knikken de weduwe goeden dag, maar Rosa niet meer, ofschoon zij even als te voren allen toeknikt. Waarom wenden velen het hoofd om, of schijnen zij, in 't voorbijgaan, in zoo druk gesprek te zijn, dat ze het in rouw gekleede meisje niet zien? Zoo bemind was zij vroeger, dat de boomen haar welkom schenen toe te wuiven, dat de vogelen heller zongen, de bloemen zoeter geurden, het zonneke vroolijker op het voetpad glansde - terwijl daarbij ieder oog een nieuw zonneke werd, dat haar vriendelijk toepinkte. En nu - nu groet haar niemand. Hein alleen neemt de muts af: misschien omdat hij eens een dubbeltje gekregen heeft.
***
Eene levendige groep dorpsmeisjes. Zie, daar is het blonde Marieke, het aardige Mientje, het vroolijke Truike! Wat hebben die liefjes toch booze en spottende oogen, nu Rosa haar groetend, voorbij treedt. Hè, wat ziet ze bleek! Wat uitgestreken gezicht! Hoe vroom houdt zij nu de oogen naar beneden! Zou men niet zeggen, dat zij de witte lelie der onschuld is! Dat heeft durven denken, baron Raphaël in haar net te krijgen - en dat loopt nu de soldaten na - een gemeen huzaar! Maar dat zit in 't bloed! ... Zie, daar is juist het rijtuig van 't kasteel. Ze durft niet opzien. Maar ook mevrouw de barones wendt het hoofd om; mijnheer Raphaël glimlacht, en de paarden schijnen van genoegen te hinneken, nu zij Rosa's keurig gestreken rouwkleedje met slijkspatten bemorsen. Wel besteed, wel besteed! - en allen lachen, maar vroolijk Truike lacht niet, en 't is anders het grootste lacherke van den hoop... Truike bukt zich en futselt aan haren schoen die, zegt ze, telkens uitschiet. ‘Ja,’ zegt de oude doodgraver, met zijn grijzen schanslooper aan, en die, 't is aardig genoeg, tusschen die vroolijke en levenslustige meisjes gaat: ‘ja, maar er staat geschreven; zoo dan wie meent zonder zonde te zijn, werpe den eersten steen op haar!’ Waarom haalt die grauwe ongeluksvogel juist die spreuk aan?
***
Het inwendige van een kerkske. Witte muren. Een enkel beeld. Hier en daar een zwart geworden schilderij. Een altaar met blinkend koper, klatergoud en bloemen versierd. Eene rood koperen lamp voor den Zaligmaker aan het kruis. Een eikenhouten gestoelte links van het altaar; dáár rood fluweelen kussens op zit- en knielbank. Boven het gestoelte een gekleurd adellijk wapen: daar onder de gepluimde barones en naast haar de jonge baron, die overeind staat, de armen op de borst gekruist, geeuwt en rond ziet. Op den predikstoel een grijze herder, die voor tekst neemt: Hoe zijt
| |
| |
gij hier gekomen zonder bruiloftskleed? ‘Schuins, ietwat spottend ziet men naar Rosa Ranke, die het hoofd op den boezem laat zakken en weent. Ze bidt voor Willem die haar vergeten, voor Raphaël die haar gelasterd heeft! Maar ze richt het door tranen overwolkte oog ten hemel, als de predikant met Paulus zegt, al sprak de apostel dan ook niet van aardsche liefde: Alle dingen verdraagt zij; alle dingen hoopt zij; alle dingen verwacht zij.’
***
Op den heuvel, achter het park van het kasteel, een oud, verlaten, landelijk zomerhuiske, gebouwd uit knokkelige eikenstammen. Groene, gesloten en verzakte vensters. Zwart stroodak, met bossen groene donderblaêren en een gebroken weêrhaan. Aan den voet struweelen en klimop. 't Geheel bijna verborgen onder de neêrhangende takken van een bruinen beukenboom. De avondgloed speelt door het loof en toovert wonderlijke licht- en schaduwbeelden op den grond. Tortelduiven in de takken. Twee personen op de bank voor het paviljoen.... ‘'t Is de baron en Rosa Ranke!’ zegt spotlachend de timmerman, Truike's vader. die ginds aan den draaiboom gewerkt heeft en nu met zaag, beitel en hamer in de hand, en zijn pijpke rookend, over 't voetpad gaat. ‘'t Is’ - herhaalt de booze echo van het dorp - ‘'t Is Rosa!’ En 't klinkt en herklinkt, eerst fluisterend en eindelijk donderend, nu baron Raphaël bij het hooren van dien naam, geglimlacht - niets meer dan geglimlacht heeft. 't Is een boos ding, een glimlach! 't Doodt soms gewisser dan een dolksteek.
***
Vroolijk Truike van den timmerman, het naaisterke, zit in haar kleinen winkel langs den straatweg, waar mutsen, kleurig lint, kant en tulle voorhanden zijn. 't Is zoo'n koket kopke, met vinnige oogen, dat zoo lustig kan lachen en stoeien! 't Droomt zoo gaarne van schoone kleêren, schoon bestrikte mutsen - misschien wel van wat meer. 't Zou veel geven voor een blinkend diamantje! .... Dwaas kind, 't heeft er twee in het hoofd, rijker en schooner dan er ooit gevonden zijn. Maar die droomen verraadt zij haren vader niet, die daarnaast in het werkhuis planken zaagt en schaaft, en vroolijk zingt - want boos is de man niet. Goed is hij voor zijn kind, en van die schoone planken, denkt hij nu, zal hij eens een prachtige kas maken, tot bruidsgeschenk voor zijn vroolijk Truike. Ook aan hare moeder verraadt zij hare gekke droomen niet - aan hare moeder, die daar binnen, in 't kleine woonkamerke met frisch rood steenen vloer, spint en berekent hoeveel garen ze nog wel spinnen moet, eer ze den wever van het dorp een stuk fijn lijnwaad
| |
| |
bestellen kan - ongetwijfeld ook voor Truike, als die eens trouwen zal. Zing maar, vader! droom maar, moeder! De mensch wikt, maar God beschikt!
***
Wat slenteren er veel pretendenten, oude en jonge aanbidders, voorbij het openstaande venster van 't vroolijke Truike!
De kleermaker komt langzaam, fluitend aanstappen, knikt eens, lacht ook eens en ziet nog eens even om; morgen wil hij het bij Truike wagen. Morgen! - die heerlijke morgen moet sedert twee jaren aanbreken.
De bakker gaat voorbij; rood als een gloeiende oven wordt zijn aangezicht. Wel Truike lacht ook altijd, en dan de menschen zien ook altijd naar hem!
De ontvanger, met eene zwarte met valsch goud geborduurde grieksche muts op, stijf en statig wandelend, dampend uit zijne duitsche pijp en vroolijk Truike een kushandje toewerpend. Die oude gek, met zijn geverfde bakkebaarden!
De schoolmeester neemt, alvorens het venster te naderen, de houding van een steedschen jonker aan, wringt de kin statig in den stropdas, strijkt de twee gekrulde haarblessen glad over de ooren, en groet zoo als een kinderkoning in een dorp alleen groet.
Baron Raphaël, recht naar het venster gaande en met de twee ellebogen op het kozijn leunende.
De molenaar slentert voorbij en krijgt niets te bewonderen, dan de lange beenen en den gekromden rug van den baron.
De winkelier.... idem.
De bakker terugkeerende.... idem.
Hein. Ja, bakkertje lief, dat paard, van achter gezien, eet langer dan gij het wenscht aan dien lekkeren haverbak, niet waar?
***
't Is winter. Sneeuw overal. Witte mantels op de daken der huizen. Sneeuwballen vliegen, sneeuwkoningen rijzen op. Wat menschenhanden zouden de kanten des torens zoo schoon met dons omzetten! Kraaien, zwarte ongeluksvogels, zweven hier en daar over het witte tafelkleed, waar niets voor hen wordt opgedischt. Zie, daar gaat Rosa over den dik besneeuwden straatweg. Zij heeft een kort zwart lakensch manteltjen om, en een verschoten zwart hoedjen op. Och, ze lijkt ook wel eene hongerige kraai! Purperbleek is haar aangezicht, en te vergeefs wil ze hare handen onder het korte manteltje verbergen. Daar vliegt een sneeuwbal en teekent eene witte kokarde op haar hoedje - en al de straatjongens schaterlachen. Daar vliegt een tweede tegen haren schouder - een wit
| |
| |
brandmerk! roepen de bengels. 't Is Rosa Ranke.... 't is de barones! O, dat spottend woord is de zwaarste sneeuwbal van al. Hij is door den laster gekneed, door de gelatenheid van Rosa steenhard gevrozen. En Rosa vlucht voor de jacht sneeuwkogels, en bij vroolijk Truike binnenstormend, zakt het arme kind op een stoel neêr en bedekt weenend de oogen met de beide handen..... En de timmerman is des te fierder op zijn Truike, nu hij de schuldige Rosa naast haar ziet!
***
Zie, daar gaat Truike - het vereerde Truike, naast de verguisde Rosa over het sneeuwpad. 't Is avond, en de maan straalt droomend op het lijkkleed dat de aarde bedekt, en 't vereerde Truike laat het hoofd hangen, en de verguisde Rosa heft het hoofd op. ‘Neen, neen, gij zijt niet schuldig,’ zegt Truike..... ‘Ik weet het wel,’ antwoordt het bleeke meisje..... ‘Niet gij, niet gij, ik..... was ginder op dien avond, met Raphaël..... Maar zeg het aan niemand! Als mijne arme moeder het wist, zij zou er van sterven.....’ ‘Zij zal het niet weten,’ zegt Rosa..... ‘Maar uwe moeder?’ vraagt Truike, het hoofd opbeurend..... ‘Mijne moeder,’ antwoordt Rosa, ‘mijne moeder kent mijn hart....’ ‘Maar de menschen?’ hervat Truike..... ‘Och, laat de menschen zeggen wat zij willen,’ murmelt Rosa; ‘ik ben in vrede met God en met mij zelve! ....’ Truike, Truike, ge beseft misschien niet wat groote en edelmoedige opoffering het blonde meisje voor u doet!
***
Een stormachtige, donkere, akelige avond. De wind brult in de boomtoppen. De regen plast van tijd tot tijd neêr. Verschrikkelijk weêr! De levenden vinden geen rust; zouden de dooden zelfs wel rustig slapen, als 't boven hun hoofd zoo woelig toegaat? Boordevol is de rivier. De oude molen krakt en kraakt alsof hij openscheuren zou. Akelig is 't in 't huis van den timmerman. De vlam der lamp waggelt met den tocht heen en weêr. De wind huilt een doodslied in den schoorsteen, en 't is alsof de klok langzaam de maat tikt. Vroolijk Truike, dat echter sedert eenigen tijd niet vroolijk meer is, ging niettemin uit. Dwaas ding! Daar wordt de klink der deur opgeheven: zij is 't..... Neen, 't is de spottende wind, die, boosaardig gelijk een straatjongen, aan de deur komt rammelen. Vader heeft eindelijk de lantaarn opgestoken en gaat den weg op. Moeder ligt voor den stoel geknield en houdt, bleek en met een jagend hart, het oog op het groote kruisbeeld gericht, dat in de schemering aan den muur schijnt te leven.
| |
| |
***
Het huis van den timmerman is gesloten. Een flauw straaltje licht dringt door het venster, en zie, ginds in den hoek der kamer, ligt Truike in een wit kleed en eene kroon van bloemen op het hoofd..... Dezen morgen is Hein komen aandraven, om te berichten, dat vroolijk Truike tusschen het groote molenrad is gespoeld..... En in de woonkamer van den timmerman maken de buurmeisjes kransen en bloemen van gekleurd papier en de eerste lentebloemen, om morgen het graf der jonge doode te versieren..... Arm Truike, dat in den stormachtigen avond, gewis bij ongeluk, in de rivier gevallen is! Troost den rampzaligen vader, die sedert gisteren grijs van verdriet is geworden..... De planken voor het meubelstuk, dienen nu tot doodkist, het lijnwaad is nu het doodshemd van 't vroolijke kind geworden.
***
't Is volop zomer. Bloemen zijn aan alle kanten grillig rondgestrooid, op den grond gelijk op de heggen en boomen. De avondzon pinkt op de ruitjes van het huis aan den steenweg. Rosa zit voor het venster, bleek en lijdend; maar toch tracht ze te glimlachen als moeder van oom Dirk droomt, want ze wil aan de goede vrouw niet doen gelooven dat ze lijdt..... Zij ook droomt. Hoe is 't mogelijk toch dat Willem het Vielliebchen vergeten heeft! Speelt men in de wereld dan met de harten, gelijk de jongens daar, langs den steenweg, met den kaatsbal? Alles vergaat, alles wordt vergeten! Zie zelfs ginds dien molen, die nu weêr vroolijk raast en bruist; zie de rivier, welke nu in het zonneke schijnt te lachen en te pinken: niets draagt den rouw meer over vroolijk Truike. Raphaël leunt onverschillig over het zware houtwerk en ziet aandachtig naar den dop zijner hengelroê, en schijnt zelfs niet te sidderen als de wit gepoeierde Hein, die op een balk te paard zit, ruw en barsch zegt: ‘Als ge naar 't vroolijk Truike vischt, zult ge toch geen beet krijgen!’ Zou Willem ook zoo wreedaardig koel aan 't verledene kunnen denken, als die jonge man met zijn hengelroê?
***
Eene woelige groep koninklijke huzaren. Het jeneverglas op tafel. De dampende pijp in ieders mond. Oude snorrebaarden en melkmuilen. Mannen van Waterloo en lummels achter de ploeg weggehaald. Een vroolijk lied, ruwe woorden en gemeene vloeken. Vóór hen een rekruut: 't is Hein van den mulder. Domoor! schudt den buidel uit voor uwe nieuwe koninklijke kameraden! ....
| |
| |
Dros zit ook daar; maar hij luistert niet naar den huzaren catechismus.
Wat is het huzaren-geloof? 't Consigne.
Wat de hoop? De traktementsdag.
Wat is de liefde? Een garnizoensverandering.
Wat is 't berouw? De smart dat het geen jenever regent.
Wat maakt de nalatenschap van den huzaar uit? Een regiment onbetaalde sneeuwballetjes.
Wat is het toppunt van roem? Eens zonder hoofd op de parade komen.
Hoezee, hoezee!
Dros laat het hoofd in den palm der hand rusten. Rosa, murmelt er eene stem in zijn hart. Voorbij is die gekke jongelingsdroom; maar schoon was hij toch wel - die droom! De brief, dien Hein heeft meêgebracht, brengt hem alles weêr levendig te binnen. Nu plooit Willem dien brief. Hé, Dros wat neemt ge daar voor een vlammetje? Een niet geaccepteerde wissel, op zijn hart getrokken.
***
Een echte huzarendroom. Willem ligt op de harde brits en slaapt. Ginds omhoog vormt zich een groote krans van flauw licht. In dat licht waggelt op hooge stelten een groot jeneverglas, net alsof het dronken is, arm in arm met eene lange pijp. Het eerste heeft een krans van kralende diamanten om het hoofd; de tweede eene lange, wiegelende en kronkelende lichtblauwe pluim. Nu dansen er ook schaliën op lange spillebeenen voor hem heen - schaliën, waarop witte schrapjes, stijf als een bataillon infanterie in gelid, staan en die eindelijk in allerhande romeinsche cijfers veranderen, precies alsof het kanontreinen zijn. En er komen ook schoppen-azen en hartenvrouwen aanwalsen, en die vloekende schaliën, razende pijpen, twistzoekende kaarten, rinkinkende glazen - vormen een rondedans..... Nu verdwijnt dat gezicht voor hem. In den lichtkrans staat een blond meisje in rouw, eene enkele bloem in 't haar, en wier vochtig oog op twee ledige amandeldoppen staart.... Rè-tettere-tè! klinkt de reveille van Hein den trompetter, den slaper wakker.
***
Een vroolijk salon in 't kasteel. Heerlijk uitzicht op den bloemhof. Mevrouw aan 't venster, in een gemakkelijken leuningstoel, en een fransch roman lezende. Op twee stappen van haar, baron Raphaël op eene sopha uitgestrekt, en bezig met kringetjes van sigarendamp te maken.
| |
| |
De oude knecht, met ontroerde stem. Mevrouw de barones, weet ongetwijfeld nog niet dat mevrouw Ranke overleden is?
Mevrouw, even opziende. Zoo, is die oude vrouw dood?
De knecht. Mevrouw Ranke....
Mevrouw. Tom, zorg toch dat de papegaai vroeger dan gisteren avond worde binnen gehaald; het arme dier zou wel eene verkoudheid kunnen vatten.
De knecht.... zat dood in haren leuningstoel.
In het vertrek daarnaast klinkt een vroolijke en luchtige wals op de piano.
Mevrouw. Schoon, heerlijk! Luister dan toch, Raphaël.
Baron Raphaël rekt zich op de sopha en geeuwt, want 't is buiten zoo doodelijk vervelend.
***
De timmerman klopt en hamert zwijgend aan eene doodkist. Wie voorbij gaat, staat een oogenblik stil en vraagt: ‘Is dat voor de weduwe?’ En niemand vraagt: wat zal Rosa nu doen? Toch wel! De vrouw van den timmerman heeft een oogenblik, nadat ze wat krullen en spaanders in haren voorschoot geraapt heeft, stil gestaan en gezegd: ‘Die Rosa is een goed kind! ...’ ‘Ja, dat is ze,’ heeft de oude man gezegd.... ‘Ik wenschte, dat ze onze dochter ware!’ zucht de vrouw, en ze dacht aan Truike.... ‘Ja, dat wensch ik ook,’ laat de timmerman er op volgen.... Daar staat een straatjongen met borstelig haar en wild uitzicht. ‘Nu,’ zegt de rakker, ‘timmerman, ge moet maar breede spleten in de kist laten, anders zal vrouw Ranke den Haarlemmer niet meer zien te lezen.’ Die straatbengels hebben geen hart!
***
Een nevelachtige dag. Rosa is van het kerkhof teruggekeerd en bij den timmerman binnen gekomen. Ze staat bij de tafel en haalt uit het knipbeursje de zilvermunt om de kist te betalen. Maar waarom is de timmerman zoo ontroerd? 't Heeft immers geen haast, juffer Rosa! O ja, want ze gaat heen. Waarheen? Onverschillig, want in 't dorp kan ze niet blijven. Maar, de oude man wil dat geld niet, en dat ze wil heengaan, doet hem weenen. Heeft hij niet op een bidprentje in Truike's kerkboek, de schrikkelijke waarheid gelezen? Niet Rosa, zoo schreef ze, maar vroolijk Truike was de schuldige.... en dank aan 't blonde meisje, is de naam van het loszinnig lacherke altijd geëerbiedigd gebleven.... O, dat moeder het nooit wete, de arme vrouw zou het besterven! ... Maar om alle schuld jegens Rosa te boeten, zou de timmerman wenschen, dat de weeze bij bem kwame inwonen, dat zij zijne dochter werd.
| |
| |
Neen, neen! maar den braven timmerman zal zij immer gedenken en voor Truike zal ze bidden.
***
Een heerlijke najaarsdag. Een blinkende groep huzaren op den steenweg. Hein, de trompetter, op een wit paard, rijdt vóór den troep. Fier is hij, zoo prachtig in zijn dorp weêr te keeren. Ginder staat de lange toren reeds boven de huizen en boomen uit te gapen. Ginder zwaait de molen zijns vaders met zijne lange armen hoezee! Zie, daar komen de kinderen, op bloote voetjes, de soldaten te gemoet rennen. Hein blaast vroolijk en helder de marsch; want dáár voor hem ligt het huis van mevrouw Ranke, en die zal gewis de krant neêrleggen en: ‘Heere-jé, dag Hein!’ zeggen, en juffer Rosa zal buiten komen. Maar het huis is gesloten. De bloemen zijn geknakt. Het hekken is gebroken. De dorpsjongens gooien elken dag een der overblijvende ruiten aan stukken. De muur is met slijk bemorst, de deur met krijt beschreven..... Het slapende huis laat de groep voorbij trekken; het doet geen oog, geen vensterluik, open, om de huzaren te zien; het opent geen oor, geen dakvenster, om de marsch van trompetter Hein te hooren!
***
Lezer! de voorhang valt: het doek met tafreelen is afgerold; ik ga weer mijne taak van verteller hervatten.
|
|