| |
| |
| |
VI. De slang onder de bloemen.
't Is vreeselijk druk in het huis van mevrouw Ranke.
Druk? zal men misschien vragen. We zien er echter niemand anders dan moeder en dochter, en zoo even hebben we Hein, gewis voor eene boodschap, naar het dorp zien rennen.
't Is waar, er zijn geene genoodigden in het kleine huis, geene onverwachte gasten; maar toch is het er nu buitengewoon druk.
In de gewone dagen bewegen zich de twee bewoonsters bijna niet, vooral niet mevrouw: ze zitten den heelen dag als twee standbeelden voor het venster. Nu is er noch naaiwerk, noch Haarlemmer, noch ridderroman te zien.
Mevrouw zelf is te been en gaat en komt, verschuift hier een stoel, futselt daar aan een gordijntje, klopt verder het minste stofje van de vensterbank, verschuift het roode tafelkleed - en zie hare kleeding eens! Ze heeft nu haar purper gebloemd jak niet aan, neen! 't is haar zwart zijden japon; ze heeft eene frisch blanke muts op, een frisch donkerkleurigen halsdoek om.
En Rosa ook ziet er zoo zondags uit; maar toch is ze bleek, en als ze niet gedurig haar aangezichtje afwendde, zou ik zeggen dat haar oogen rood geweend zijn.
Inderdaad - nog geen half uur geleden heeft hare moeder door strenge woorden verkregen, dat ze zich wat opschikken zou, zoo als zij zelf gedaan heeft.
Nu neemt Rosa de kleine saksisch porceleinen kopjes uit de kas en veegt er zorgvuldig het stof af, terwijl hare moeder naar de keuken gaat, waar de waterketel zijn eentonig liedeke boven het vuur zingt.
| |
| |
Nu ook komt Hein, met wie mevrouw zich verzoend heeft, rennend als een veulen van het dorp terug, met drie grauw papieren zakken in den arm; doch hij zet het maar op een loopen, als hij het huis in 't gezicht krijgt.
Vijf minuten vroeger ging hij voetje voor voetje, en maakte van tijd tot tijd inspectie over de gevulde builen.
De eerste bevatte thee - Hein eerbiedigde den eigendom; de tweede suiker - Hein nam er zijne percenten van, door er met een natten vinger in te doopen; de derde hield thee-moppen in - Hein eischte, onmeêdoogend als een ducq d'Alv, den tienden penning, of beter de tiende mop.
Het blijkt dus genoegzaam dat het feest is bij mevrouw Ranke, zelfs een zeer buitengewoon feest, want anders zou de zuinige vrouw zich die buitengewone uitgave niet getroosten - zij, die soms zooveel moeite had om het begin en het einde van het jaar behoorlijk saêm te knoopen.
Luister:
Kort na den middag is de livreibediende van 't kasteel gekomen, om belet te vragen voor baron Raphaël, en dewijl het aangeduide uur juist theetijd is - want mevrouw was eene echt ‘hollandsche vrouw’ - wordt er ook bijzondere aanstalte gemaakt, om den hoogen bezoeker behoorlijk te ontvangen.
De kopjes en schoteltjes zijn veelal met zwarte bersten dooraderd; maar men zoekt er de drie beste uit; de theeketel - och, hij heeft in zooveel tijd zijn huiselijk gezang niet laten hooren! - wordt opgewreven, en men zal hem zóó plaatsen dat baron Raphaël de diepe blutsen niet zien kan.
Heere-jé, hoe weinig moppen! Ja, de moppen zijn, zoo als Hein verzekert, bijzonder duur, sedert het meel zoo hoog in prijs klimt - en dat moest hij, de muldersjongen, toch wel weten.
Wat al buitengewone onkosten! Maar ook, zie eens, baron Raphaël ontvangen.... een baron.... een zoo voornaam persoon, die met oom Dirk de ingebeelde avonturen der goede vrouw komt opsieren.
Schaduwbeelden - niets dan schaduwbeelden!
Heere-jé! daar komt de baron zoo maar, als een gewoon sterveling, op zijne voetjes aan wandelen.
Nog een blik rechts en links door de kamer en vooral op Rosa; 't is of mevrouw aan al wat haar omringt kommandeert: geef acht, bataillon!
Een oogenblik later is baron Raphaël gezeten, en al de genomen voorzorgen, welke hij rondom zich ontwaart, doen hem heimelijk glimlachen.
Terwijl hij, uiterlijk, hoogst eerbiedig is, spot er inwendig bij hem eene stem - wat mag dat gekke wijf zich wel inbeelden? En waarachtig, 't is moeielijk na te gaan wat roman mevrouw nu weêr optimmert.
| |
| |
Laat de eerste plichtplegingen voorbij gaan.
Welkom vooral is de baron bij de officiers-weduwe, nu hij zegt dat hij in den Haag is geweest - de lezer gelieve op te merken, dat onze personen een jaar of vijf vóór de omwenteling van 1830 leven - en in de residentie heeft hij zich met mevrouw's zaken bezig gehouden.
Maar luister dan toch!
Baron Raphaël weet te vertellen dat oom Dirk voor twintig jaren - ja, langer is 't nog niet geleden - te Pekela..... Pikola..... och, 't zijn zulke gekke namen - te Pikalongang is te zien geweest. Rijk was hij destijds als een Nabob. Opsporen zal men hem - daaraan is geen twijfel, en dat mevrouw, zijns eigen broêrs echtgenoote, de eenige erfgename is - dat zullen toch al de wetten en rechtbanken der wereld niet betwisten.
Rosa heeft met een wel wat gedwongen lachje geantwoord; zij is ook mijnheer den baron dankbaar voor de moeite, welke hij genomen heeft; maar overigens is zij zeer ingetogen, tot groote spijt van mevrouw, die er zelfs boos om is.
Och, hare gedachte zijn elders! Ook de baron merkt het wel. Evenwel heeft Raphaël gehoopt dat zijne, wel wat grof saêm gesponnen leugen, een onmeetlijken indruk op haar maken zou.
Spotternij! wat geeft aan een hart, dat met een eersten liefde-droom geplaagd wordt, de voorspiegeling van al de schatten der wereld! Hein met de dubbeltjes komt later. Wie Willem's hart bezit is nu nog rijk genoeg.
De baron verandert van gesprek.
De reis, de ontmoetingen in de trekschuit en diligence; de hofstad, met al hare pracht en luister.....
‘Maar, verontschuldig mij over de onderbreking,’ zegt mevrouw, ‘mag ik u eens vragen in welke omstandigheden men oom Dirk te Pikela..... Pokela..... of hoe is het ook..... gezien heeft?’
Ja, daar kan de baron niet juist op antwoorden, noch wie hem daar zag..... en hij keert terug naar..... het hof, een duël hier, een avontuur daar, eene aardigheid ginder, en dat moet volgens hem stof genoeg opleveren om de aandacht van een jong meisje tot zich te trekken, en dat schijnt dan ook min of meer te gelukken.
‘Maar wonder, heel wonder is het toch wel, dat oom Dirk niet eens geschreven heeft!’ onderbreekt mevrouw op nieuw, die haar spiegelbeeld, zoo rijk en fantastisch gekleurd, maar niet verlaten wil. ‘Vindt u dat ook niet, mijnheer de baron?’
Mijnheer vindt dat ook; maar innerlijk zegt de baron: ‘Loop naar den duivel met oom Dirk en heel de Oostinje!’
Raphaël is diep gekwetst over de koude en stugge houding van Rosa en hij beraamt een aanval, die voorzeker de aandacht moet boeien, zoowel die van het meisje als de uwe, lezer.
‘Gewis het lot kan wonderlijk keeren,’ zegt hij, hoewel mevrouw,
| |
| |
geen letter van het lotverwisselen gesproken heeft. ‘U hebt mijnheer Dros gekend?’
Mevrouw let op, Rosa krijgt een schok door het lichaam, een licht blosje op de wangen en eene beving in de handen.
‘Of ik hem gekend heb, Heere-jé!’
‘Weet ge dat hij zich voor het oogenblik in den Haag bevindt?’
‘In den Haag, zegt u!’
Rosa ligt het deksel op van den theepot, hoewel ze zeker niet weet, wat ze in die rookende theeblaêren te zien heeft.
‘En in welke betrekking, mijnheer de baron?’ vraagt mevrouw een scherpen blik op haar dochter werpende.
‘Ja, u weet, mevrouw, dat hij Neerstein heeft moeten verlaten, onterfd door zijnen oom.....’
‘Weggejaagd en onterfd, ja!’ en mevrouw ziet nog scherper naar Rosa.
's Meisjes oogen zwemmen in tranen, en ze ziet nu den eenzamen steenweg op, hoewel ze evenmin weet wat ze daar zoekt, als zoo even in den theepot.
‘'t Scheen me ook geen geschikt mensch toe, mijnheer de baron!’
‘Wat wilt ge, mevrouw, men is jong! ..... Ik weet niets nadeeligs van hem; maar men zegt dat het gedrag jegens zijn oom niet te rechtvaardigen is. Hij heeft, na het verlaten van het kasteel, dienst genomen, en op dit oogenblik.....’
‘Heere-jé! heeft dat jonge mensch zich verloopen!’
‘En op dit oogenblik is hij gewoon huzaar.’
‘Hoort ge dat wel, Rosa! Wie had zoo iets kunnen denken!’ klaagt mevrouw, en ze wenscht zich geluk die gekke vrijagie met hare dochter belet te hebben.
Bedaar toch, jagend hart van Rosa! Ieder woord brengt eene wonde toe, die geen tijd heelen zal! En dat lijdt Willem voor haar! Te veel, te veel! Ze richt zich onstuimig op, bedekt de oogen met de twee handen en vlucht de deur uit. O, stroom nu vrij tranen!
Hemel, zou de baron, die huichelaar! iets onaangenaams aan mejuffer Rosa gezegd hebben? Wel neen, niet waar mevrouw? Jonge meisjes grillen! Het meisje is ontroerd, diep ontroerd over 't geen mijnheer Raphaël van oom Dirk vertelde....
Och, waar had men oom Dirk ook voor 't laatst gezien? 't Is zoo'n wonderlijke naam, dien moeder maar niet kan onthouden.... Te Pikola.... Juist te Pikalonga! En mevrouw drijft weêr, in haren luchtbal, naar de koloniale streken - maar de baron luistert niet meer; hij brabbelt het een door het ander; hij wenscht heimelijk mevrouw naar de maan, en ziet gedurig naar de deur waardoor Rosa is uitgegaan.
O, gij onbehendig diplomaat!
Mevrouw heeft wel een of tweemaal in de achterdeur, bestraffend geroepen: ‘Rosa!’ De baron heeft een oogenblik het hoofd buiten
| |
| |
gestoken en rond gezien, of hij het blonde meisje niet zag; maar te vergeefs.
Nu wordt het Raphaël ook te benauwd in het huis van mevrouw Ranke; 't is er om te stikken! Die oom Dirk wordt een spook - eene nachtmerrie voor hem, welke in volle daglicht hem dreigt te vervolgen.
Het afscheid is genomen, mevrouw recommandeert zich voor een tweede bezoek - doch wat verwensching baron Raphaël bij deze gelegenheid tusschen de tanden mompelt, weet de hemel.
Een oogenblik later komt Rosa binnen.
Mevrouw is zeer kwaad.
‘'t Is waarachtig schande,’ zegt ze, ‘zoo onbeleefd te zijn, jegens iemand die zich zoo hoffelijk aanstelt. O, ik weet wel waar de schoen u wringt, mejuffer! maar geloof me, die gekheid met een gewoon huzaar zal niet voortduren: dat heb ik u reeds gezegd. En zie, als oom Dirk eens weêrkeerde!’
Het meisje zwijgt; zij ziet hare moeder smeekend aan, maar deze keert haar den rug toe. Haar oog valt op het portret haars vaders, en het is alsof zij daar hulp en troost zoekt voor den vriend harer jeugd - maar het portret glimlacht zoo als altijd.
Die Raphaël zal ze niet beminnen, want een eerlijk doel heeft hij niet, wanneer die trotschaard zich verwaardigd in het huis der arme weduwe te komen neêrzitten.
Soldaat is Willem, dat is waar. Voor eenige maanden heeft Hein het meisje geroepen, en ginds aan den molen - 't was een droevig oogenblik! - heeft Willem, de verstootene op Neerstein, de verstootene op het kasteel van Hardy, de verstootene zelfs in het huis harer moeder, waar hij zoo lang de lieveling was geweest - ginds heeft hij Rosa aan het Vielliebchen herinnerd.
Daaraan wil ze getrouw zijn.
Nu, mevrouw is een goed mensch, en ze kan niet boos blijven: enkel hoopt ze, de lichtgeloovige! dat Rosa de hand niet verstooten zal, die de baron haar toereikt.
De droeve indruk wordt allengs weggevaagd, gelijk de wind nu de eerste gele blaêren van het najaar van den steenweg wegdwarrelen doet; gelijk de blanke wolken ginds aan den horizon voorbij schuiven, en weêr den blauw azuren hemel laten zien.
Maar wat is dat daar in Rosa's naaimandje? Een haar onbekend doosje.
Nu, wat zou het zijn? en mevrouw buigt zich ook nieuwsgierig voorover. Hemel! een klein diamanten hartje, aan een donker blauw fluweelen bandje.
Heerlijk, heerlijk! Allerliefst! Hoe schittert de kleine steen en pinkt hij het meisje toe, als wilde hij wedieveren met Rosa's blinkende oogen! Hoe sierlijk steekt dat blauwe lint op den blanken
| |
| |
hals af! Maar dat is om gansch het dorp afgunstig te doen zijn - en op dit oogenblik denkt het meisje, misschien voor het eerst: ‘gij zijt schoon Rosa!’
Maar hoeveel mag dat kleinood wel gekost hebben? en het meisje wordt ingetogen. Welke opofferingen moet moeder zich niet getroosten, om dat prachtige geschenk aan hare dochter te geven!
‘Ik, kind?’ roept mevrouw, ‘maar dat geschenk komt niet van mij!’
‘Niet van u, zegt ge? Niet van u?’
‘Heere-jé! misschien komt het wel van oom Dirk!’
‘Maar hoe komt het dan hier, moeder?’
‘Och, net als in de romans! Daar weet men ook niet waar dat altemaal vandaan komt; maar 't is er toch. Zou er hier ook eene toovergodin in 't spel zijn?’
‘O, ik begrijp alles....’ en ze rukt het sieraad van den hals, waar het een oogenblik gepronkt heeft, maar houdt het nog besluiteloos in de hand. ‘Dat geschenk komt van baron Raphaël.’
‘Wel mogelijk! dat is allerliefst van hem!’ jubelt mevrouw.
‘Neen, moeder, dat kan, dat mag ik niet aannemen.’
Dwaas klinken die woorden in de ooren van mevrouw. Waarom niet aannemen? Eindelooze twist. Ja, 't is inderdaad wel van den jongen baron, zegt mevrouw, want daar, op den bodem van het doosje, heeft zij eindelijk zijnen naam bemerkt.
Jammer, antwoordt het hart der dochter, dat het juist van hem komt. Het stond haar zoo goed!
Och, welke aardige stemmen klinken er nu toch in haar binnenste, en doen haar pijnigend en besluiteloos op het juweel, dat ze in de hand heeft, staren.... Men neemt, zoo fluistert het hartje, men neemt die kleinigheden aan, lief kind. Zóó gaat het in de wereld. Huichel maar wat genegenheid voor Raphaël, en morgen zult gij andere versierselen in uw naaimandje vinden, en Willem zal u des te liever hebben, als hij u schooner vinden zal bij zijn wederkeeren!
Schooner, maar - ontrouw aan het gegeven woord. Neen, neen, leidt ons niet in bekoring!
Hein komt precies langs het huis gelanterfant; twee tikjes op het venster en hij staat in de kamer.
‘Loop eens naar 't kasteel, Hein, en geef dit doosje aan baron Raphaël; zeg hem, dat hij dit hier vergeten heeft.’
‘Dat zal toch niet waar zijn!’ roept de moeder.
‘Het kan, het mag niet anders, moeder.’
‘Gekheid! u in twist stellen met mijnheer Hardy! O indien uw vader nog leefde....’
‘Die zou mij zeggen: gij handelt wel.’
Mevrouw begrijpt niets van al die grillen; ze zal er nog eene ziekte van zetten - ja, dat zal ze. Heere-jé, wat zijn de meisjes in dezen tijd toch dwaas en eigenzinnig!
| |
| |
‘Gij hebt wel een geschenk aangenomen van Willem Dros,’ hervat mevrouw vinnig.
‘Ja, dat is waar: 't is maar een koperen ringetje van eenige centen; meer toch kon een gewoon huzaar - zoo als mijnheer de baron zegt - niet geven; maar die koperen nietigheid is mij duizendmaal liever, dan al de diamanten der wereld.’
O, dat is al te veel: zóó heeft Rosa nooit tot hare moeder gesproken, al was de toon waarop dit gezegd werd, dan nog zoo zacht en stil.
De vrede is uit het huis verbannen.
En later, nu het avond is geworden, is mevrouw zonder spreken naar hare kamer gegaan en heeft zich te rust begeven.
In de kamer daarnaast, die van Rosa, is het licht wel is waar uitgeblazen, maar de moeder hoort dat hare dochter nog niet te bed is; zij hoort het lichte gedruisch van haren voetstap - stil! ze hoort haar gesnik en gezucht.
Toch zal mevrouw geen teeken van verzoening geven - zeker niet. Als Rosa 't eerste komt - dat is iets anders. En toch, de smart van haar kind doet haar het hart angstig kloppen.
De maan valt met een breeden, helderen straal in de kamer; aan den deurstijl leunt, in haar nachtgewaad en op hare bloote voetjes, het blonde dochterke en fluistert vreesachtig:
‘Moeder.....’
Mevrouw zwijgt. ‘Barsch wil ik zijn!’ zoo denkt de goede vrouw; want haar meesterschap wil ze toonen; maar in haar hart wenscht ze zich geluk dat Rosa gekomen is.
‘Moeder.’
‘Wat is er?’
‘Slaapt ge nog niet?’
‘Dat hoort ge wel. Waarom gaat ge niet naar bed?’
‘Och, ik ben zoo ongelukkig.’
Aardig figuurtje, nu Rosa in het schijnsel der maan treedt: zoo eêl, zoo bleek, zoo fantastisch, met die bloote voetjes, verward haar en wanordelijk kleedsel - met het hoofdje gebogen en de handjes saêmgevouwen.
‘Ongelukkig!’ mompelt mevrouw en draait het hoofd in het kussen om.
‘Moeder, wilt ge mij vergeven wat ik u misdeed?’
Die woorden snijden de moeder door het hart.
‘Nu ga maar te bed,’ zegt ze; ‘daar zullen wij morgen wel over spreken.’
Het meisje begint te snikken.
Mevrouw draait zich, rechts en links; ze kan het waarlijk niet meer uithouden.
‘Nu, nu, alles is vergeven en vergeten!’ en ze kust hare dochter en geeft haar de ‘benedictie’, die Rosa voor het eerst van haar leven
| |
| |
dien avond moest derven - en dat zegt zóóveel voor een braaf kinderhart!
En nu zit Rosa op hare knieën voor moeders legersteê, en houdt den hals der brave oude met hare beide armen omslingerd.
‘Geloof me moeder,’ zegt ze, ‘ik mag dien Raphaël niet beminnen! Aan Willem gaf ik mijn hart, en trouw moet ik hem zijn, des te meer omdat hij ongelukkig is.’
Mevrouw is diep bewogen.
‘Ja,’ denkt ze, als Rosa is heen gegaan; ‘'t is precies met haar als ik met Ranke-zaliger. Vijf-en-dertig jaren is het geleden, en ik gevoel dat alles nu weêr zoo levendig als toen..... Wonderlijk! .... 't Was anders een schoone partij met baron Raphaël..... barones Hardy.....’
En Rosa droomt van Willem en het arme koperen ringetje, en mevrouw droomt van oom Dirk, die van Pekola..... Pikola..... terug gekomen is, in het kleed van een huzaar. 't Is gek! maar hij strooit handenvol diamanten bloemen op de sprei van haar bed, die in eene groote, heel groote Haarlemmer veranderd is - en, dat is niet gek, de diamanten namelijk.
|
|