| |
| |
| |
V. Oom Bazer.
Neerstein ligt op een paar uren afstand van Antwerpen. 't Is een tamelijk oud, vierkant gebouw, dat om zijne twee torens den naam van kasteel draagt, en ge moogt het gelooven, daarop is oom Bazer heimelijk heel trotsch.
't Zijn echter twee torens als twee domphorens zoo groot.
Oom kan zich op geen adellijk schaakbord, met levendige kleuren, wonderlijke beesten en onmogelijke monsters beroemen; ook mag hij het woord ‘Heer’ niet bij zijn naam noemen.
Na gansch hun leven tegen de feodalen en aristocraten gespookt te hebben - omdat de fabel van den vos en de onrijpe vruchten altijd waarheid bevat - wordt zoo'n titel juist de droom van den nieuwen rijke.
't Is zoo zoet te heerschen, als het bitter valt beheerscht te worden.
Het huis heet Neerstein - waarom? Dat weet ik niet. Als oom in vroeger dagen in vreemde landen reisde, kon men op zijne visitekaart en op de koperen plaat van zijn zwart leêren koffer lezen Jh. - 't geen aan den titel van Jonkheer deed denken, maar eenvoudig Johan beteekende - Jh. Bazer van Neerstein - en zoo klinkt die, uit verschillende zelfstandigheden bijeen gesmokkelde naam, tamelijk aristocratisch.
Ja, de bekenden glimlachten wel; maar het deed den schijnbaar dommen kellner, vooral in het met von's saâmgeweven Duitschland, diep buigen en groeten, en gaf aan oom toch het genoegen eenige dagen als ‘uwe genade’ behandeld te worden - tot groote verlichting van hart en beurs.
| |
| |
Nu, eer en genoegen moeten betaald worden.
Neerstein ligt in een park, dat aan de voorzijde dalsgewijze afloopt. Een bloemhof en een ijzeren hekken scheiden de woning van den lijnrechten en lommerrijken landweg.
Rustig is het landschap aan dien kant.
Achter het huis strekt zich een vroolijke tuin, een rijke boomgaard, verder kreupelhout, een bosch van eiken- en mastenboomen - eene heerlijke wildernis, uit.
Daar achter eene streep goudgeel koolzaad, of wel purperen klaver, of wel blauw bloeiend vlas - en eindelijk de gele zandbergen, de bruine heide met haar diepen horizon.
Aan het eerste landschap heeft Willem de voorkeur gegeven, zoo lang zijne moeder leefde. Zij was de zuster van oom Bazer, en bij dezen had ze, na den dood haars mans, een 's lands ambtenaar tijdens het vereenigde koningrijk der Nederlanden, eene schuilplaats gezocht.
Voor het afsterven van den ambtenaar leefde de familie in de residentie, op een tamelijk breeden voet, maar later - och, wat kan men met een pensioentje van eenige honderd gulden uitrichten!
't Viel haar bitter af: maar de zuster verborg zooveel mogelijk den tegenzin dien zij gevoelde, om als het ware het genade-brood van haren broeder te ontvangen.
Ook met tegenzin had deze haar ontvangen. Vooreerst, vrouw en kind kosten geld - zooveel lief en dierbaar geld. Dan, 't was zoo vervelend in zijne liefhebberijen, in zijne berekeningen, in zijn - wie weet wat al! - gestoord te worden.
Daarom droeg oom zorg een dozijn maal per week te morren over de verkwisting, de onbedachtzaamheid van zekere menschen - nijdige steken onder water.
Mevrouw was een doorgoed mensch - dat moest iedereen zeggen. Ze verzorgde het huishouden, volgde den oud-notaris in al zijne luimen en grillen, en trachtte door duizende oplettendheden aan de thee-tafel, aan het middagmaal, nu hier dan daar, een goed woord van hem te bekomen.
De grompot had echter nooit iets anders gezegd dan: ‘ik dank u, mevrouw Dros! ‘en hij verstond volmaakt de kunst om die woorden zoo droog mogelijk uit te spreken.
Willem werd vroeg ter kostschool gezonden, en toen hij weêrkwam scheen alles in huis nog droeviger dan te voren: mevrouw ook was veel verouderd.
Na haren dood verliet Willem de voorzijde des kasteels, zijne lievelings-plaats voorheen, en ging in de wildernis, aan de rivier, in de zandheuvels, in de heide, bij de boeren leven; hij was jager en visscher; hij hield van paardrijden, zelfs van wedden, drinken en dansen op de kermis en de jaarmarkt.
| |
| |
Wilt gij oom Bazer nader kennen?
't Is een tamelijk lang, mager man, eenigszins gebogen. Sluik piept eenig grijs haar onder de bruin haren muts met groote klep, uit, en deze belet soms zijne lange grauwe wimpers en zijne schuwe, maar helle en doordringende oogen te zien. Hoekig zijn de trekken, scherp en eenigszins gekromd is de neus, dun zijn de lippen. Uit geheel dat wezen straalt slimheid en achterdocht.
Het aanzien van een klampvogel! zegt de boer en trekt een bedenkelijk gezicht.
Oom's halsdas is niet altijd zuiver wit en de punten zijn meestal met snuif bestrooid, dien hij, niettemin altijd zuinig, uit eene gouden doos put. Zijn bruine jas, die bijna tot op de hielen hangt, zwarte fluweelen broek en gekleurd vest, worden nooit ter zij gelegd voor dat ze vet, gestopt en gelapt zijn, even als dit het geval is met de kleurige pantoffels.
Zelden spreekt oom Bazer; maar veel spreekt hij met zich zelven. Gedurig mompelt hij iets, en als men hem soms in zijn leuningstoel bespiedt, speelt hij een wezenlijk gebarenspel met de handen, als houdt hij eene drukke samenspraak met iemand.
Zie, daar slentert hij door den hof, blijft plotseling staan, zet de opengespreide hand op de borst, schudt ontkennend het hoofd, steekt den wijsvinger vooruit en slaat dan weêr driftig met den arm, als weert hij iemand uit den weg.
Dunkt u niet, als gij dat stomme spel nagaat, dat oom Bazer stapelgek is?
Nu komt er een rustig oogenblik.
Oom zit in zijnen met sits bekleeden zetel en dampt uit zijne vuile, doorgerookte pijp; maar in dat rustig oogenblik is zijn woord nog kort, bondig, de toon snijdend en onhebbelijk.
In zijne beste uren herinnert hij u nog den ouden pruisischen sergeant, die den priegelstok voor het overtuigendste bewijs houdt.
Zijn vroeger leven? Ja, dat is een gesloten boek. Hij was vroeger notaris in eene der Noord-Nederlandsche steden, ging naar Oost-Indië en bracht eene kolossale fortuin meê.
Naar het schijnt, heeft hij nog al gereisd en vroolijk geleefd; doch daarover duldt hij geen woord, geene zinspeling.
Bezoekers op het kasteel komen er niet, of zijn er nooit gekomen. Buren heeft Neerstein ook niet: de oude man is zoo onhebbelijk, en het ziet er zoo naar, zoo vervallen, zoo verwaarloosd op het kasteel uit!
Er is geen enkel vertrek waar men fatsoenlijk nog iemand ontvangen kan: zoo vuil, ontkleurd en versleten zijn de behangsels, de stoelkussens en de tapijten.
De fatsoenlijke klasse noemt oom Bazer een gek, een origineel man; de boeren zeggen, dat hij een vrek, een schismatiek is - misschien wel een.....
| |
| |
Oom Bazer bevindt zich in zijne bloemkassen en wandelt, zijne lange pijp rookend en altijd met zijne haren muts op en zijn gebloemd vest aan, van zijne geraniums naar zijne fuchsia's.
Deze verplaatst hij, die daar geeft hij een druppeltje water, die weêr een zonnestraaltje - want bloemkweeken is zijne liefhebberij, en voor deze alleen kan hij soms tamelijk ruimschoots zijne beurs losrijgen.
De knecht brengt hem een brief - en nog wel een ongefrankeerden brief.
De lucht betrekt!
Met het bloot oog leest oom Bazer dat zijn achtbare neef, tijdens zijn bezoek bij zijne vrienden, avonturen najaagt en daardoor zijnen naam geweldig compromitteert.
Een zwakke rommeling van het naderende onweêr in de verte!
Verder, de loszinnige knaap laat zijn oog vallen op meisjes uit den geringen stand, en wier betrekking veel te wenschen overlaat. In naam der eer van de familie, meent de schrijver den achtbaren heer Bazer van Neerstein dit te moeten verwittigen.
Een bliksemslag!
Ten slotte: de onlangs aangeknoopte kennis is eene kale juffer, zonder aanzien noch achting, en wier familie speculeert - ja, speculeert op oom's dood en zijne fortuin.
Een ratelende donderslag!
Nu de naamteekening? Geene. Onverschillig; 't moet een deftig man zijn, die een weerloos grijsaard waarschuwt tegen zoo'n snooden aanslag. Maar is een naamlooze briefschrijver niet de meest eerlooze lafaard die er leeft? Daaraan denkt oom Bazer niet.
Willem, waar is Willem? Zien, spreken moet hij hem!
Juist treedt de jongeling de bloemkas binnen; hij is in vroolijke stemming en vermoedt niets van den storm. De jachthond springt blaffend van dartelheid tegen hem op, en hij evenmin als Diane, merkt dat oom beeft en dat het oog van den ouden man fonkelt.
‘Mijnheer Dros’ - en dat woord mijnheer is een bewijs, dat de oud-notaris zijn gezag wil doen gelden; daarbij wordt het, nu vooral, op gestrengen toon uitgesproken; ‘het schijnt dat gij er genoegen in vindt, u op uwe reistochtjes liederlijk te gedragen.’
Ik moet bekennen dat Willem juist niet heel gevoelig is voor de donderbuien van oom's karakter. Tamelijk onverschillig zet hij zich neêr en weert Diane van zich af, die hare pooten tot op den schouder des jongelings plaatst, en hijgend van dartelheid den ruigen kop langs het hoofd van haren meester wrijft.
‘Foei, Diane!’ zegt Willem bestraffend.
‘Mijnheer Dros!’ Oom staat recht als eene kaars, en de brief klatert door het beven der hand; ‘ik verzoek dat gij mij aanhoort, als ik u de eer doe het woord tot u te richten.’
‘Ik luister, oom.’
| |
| |
‘Ik geloof dat gij mij rekenschap schuldig zijt van uw doen en laten, mijnheer Dros; of vergeet gij dat ge van mijne beurs leeft, mijnheer Dros?’
‘Ik vergeet het nooit, oom!’ zegt Willem; ‘doch mag ik weten.....’
‘Ik verbied u, mijnheer, uwen naam te compromitteeren door het aanknoopen van liefdesbetrekkingen, of het najagen van misplaatste avonturen.....’
Overeind, fier recht springt Willem.
De openhartigheid straalt uit het wezen, en zoo trotsch is hij op zijne genegenheid - want 't is wel van Rosa dat er spraak is - dat hij ze openhartig bekennen durft.
‘Waarom zou ik u inderdaad de ontmoeting verbergen.....’
‘Hoe, gij bekent mijnheer Dros?’
‘Dat ik bij mijn bezoek op het kasteel van baron Hardy, een meisje heb ontmoet dat ik hartelijk lief heb, oom? Waarom zou ik het niet bekennen?’
‘Een meisje uit den geringen stand.’
‘Ja, indien geld alleen den deftigen stand kenmerkt, oom, dan hebt ge gelijk. Een officiers-kind - niets meer dan dat, zonder titel, zonder wapen, zonder fortuin, met een burgerlijk verleden, met eene burgerlijke toekomst; maar eerlijk, deugdzaam.....’
‘Eene lichtekooi!’
Bleek werd Willem - bleek als een doode.
Wie durft het voorwerp zijner eerste liefde dien schandelijken naam toewerpen! Koortsachtig grijpt hij den brief uit oom's handen. Naamloos. Doch neen, hoe verwrongen ook, schijnt hij het schrift van Raphaël te erkennen. Maar juist die naam, welke nu zijn mond ontvalt, is voor oom eene waarborg.
Menschen van adel kunnen immers niet liegen! Hun woord is een Evangelie!
‘O, ik zal hem dien brief in het aangezicht gaan slaan!’ roept Willem driftig.
‘En ik, ik zal u mijne deur uitjagen, mijnheer Dros!’ antwoordt oom, als een afdoende maatregel.
‘Ik zal hem zeggen dat hij zijn adel schandvlekt met zoo laf te lasteren! Weet ge wel waarom hij dat eerlijke meisje en mij, hatelijk in uw oog maken wil?’
‘Ik wil niets weten, mijnheer Dros. Gij zijt een onwaardig mensch. Hoe, gij durft op den dood van uw oom speculeeren!’
‘Ik? .... Rosa en de oude moeder zouden eene laffe speculatie op uwe fortuin maken! Mijnheer, gij kent Rosa Ranke niet!’
‘Rosa Ranke? .... Ranke, zegt gij?’
De pijp valt oom Bazer uit de hand. Al zijne leden trillen; zijn adem schijnt hem in de keel te stikken, en nooit heeft Willem den grijsaard zoo verschrikkelijk gezien.
| |
| |
Knecht en meid schieten toe: water, azijn, hofmansdruppels! Spoedig, de oude krijgt een beroerte! Willem vergeet zijne gramschap, zijne liefde: 't is een oud man, 't is toch zijn oom! Het woord ‘vergiffenis’ ligt hem reeds op de lippen. Weg, weg! Oom wil hem niet meer zien! .... Nu, nu, hij zal heen gaan; maar het doet hem zeer aan het hart.
Waarom moet oom ook den schandelijksten naam die er te vinden is, op 't dierbaarste werpen wat hij in de wereld heeft - op Rosa Ranke!
't Licht brandt in eene kleine kamer van het kasteel; een weitesch, een geweer aan den muur, eene hengelroê en een kwakkelnet aan het venster; de hond op eene mat; pijpen en tabak-asch op tafel; een muts daar, een jas ginder, een stroohoed op den grond, een schoen rechts, een laars links - wanorde overal - toonen u een jongmansvertrek.
Daarbij Willem zelf zit aan tafel, en het krassen der pen duidt aan dat hij koortsachtig schrijft - hij schrijft zijn eersten brief aan Rosa.
Hoeveel stof! Ach en och! Zuchten en tranen! Wee, o wee!
Wie duivel had gedacht, dat de booze Hein met zijn dubbeltje, zóó spoedig op het tooneel zou verschijnen!
Er wordt een licht gedruisch aan de deur gehoord; behoedzaam wordt ze geopend, en daar staat oom Bazer, bang en bevend, als een zondaar op den dorpel.
In zoo'n houding heeft Willem hem nog nooit gezien.
De grijsaard sluit de deur, ziet behoedzaam rond en komt, sleffend met zijne gekleurde pantoffels, de tafel nader.
‘Willem!’ zegt de oude man goedaardig; ‘Willem, ik zal hier wat komen zitten, want 't is zoo eenzaam in mijne kamer.’
Daar komen zitten - zoo eenzaam in zijne kamer! Wonderlijk, allerwonderlijkst! Dat is nog nooit gebeurd.
Van waar die plotselinge ommekeer? Willem werpt eenige boeken en jachtgereedschap van een stoel, en schuift dien ontroerd bij de tafel. Zou oom Bazer zinneloos, kindsch geworden zijn? Daarna schuift hij het deels bekrabbelde papier terzijde; maar de oude man let er niet op.
‘Gij hebt mij veel verdriet aangedaan, Willem!’
‘Ge moet mij dat vergeven, oom!’ en de jongen verfronselt een stuk papier en houdt de oogen afgewend, evenals oom de zijne nauwelijks durft oplichten.
‘Willem, hetgeen daar straks tusschen ons gebeurde, is niet gemeend, niet waar? Bedenk dat gij geene verbintenis beneden uw stand kunt aanknoopen.’
De jongeling zwijgt.
‘Er wacht u na mijn dood eene schoone fortuin....’ - oom Bazer's stem is diep ontroerd - ‘en gij kunt door uwe positie een
| |
| |
voornaam standpunt in de wereld bezetten. Zóódoende zult gij aan den wensch van uwe moeder, mijne zuster, beantwoorden. Ik weet, daaraan denkt de jonkheid niet en zij waant dat eene eerste genegenheid de eenige is, en dat ze eeuwig duren zal. Maar neen, zoo dwaas zijt ge niet, Willem! Ge zijt nu jongeling, ik wil u ook voortaan als zoodanig behandelen; uw zakgeld zal ik vermeerderen, en ge zult de wereld gaan zien; ge zult Brussel - Parijs bezoeken. Later zullen wij eene vrouw voor u opsporen - eene jonge, schoone en rijke vrouw....’
Oom spreekt zeer onsamenhangend en gejaagd voort; Willem staart nog altijd voor zich uit en het papier kraakt koortsachtig in zijne handen.
‘Maar oom....’
‘De familie welke gij mij noemdet, de.... Ranke's zult gij niet meer willen terugzien, niet waar? Aalmoezen kunt gij haar geven - in 't geheim bij voorbeeld; gaarne wil ik u eene goede som gelds, ja, wel honderd vijftig gulden voor haar geven, en later - later zullen wij zien.’
Nu licht Willem de oogen op en richt ze brandend op die van den grijsaard, die de zijne afkeert.
‘Maar wie, oom, wie heeft u gezegd dat mevrouw Ranke om eene aalmoes bidt?’
‘Wel niet rechtstreeks, Willem - niet rechtstreeks; maar dat volk is altijd op geld uit....’
‘Maar ik begrijp u niet. Leg die verkeerde denkbeelden ten opzichte eener eerlijke familie af, oom. Noch hooge stand, noch fortuin kunnen mij bekoren; maar de zalige wil mijner moeder, en ook.... uw verlangen zijn mij lief. Alleen kan ik niet dulden, dat men van Rosa Ranke spreekt als van een diep gevallen, een eerloos wezen, terwijl zij het braafste en naïefste kind der wereld is. Kendet gij die goede menschen?’
‘Ik ken ze....’
‘Hoe, gij kent ze, oom, en ge kunt zoo'n oordeel over hen strijken?’
‘Ik ken’ - en oom aarzelde - ik ken die familie eenigszins.’
‘Hebt gij misschien, in Oost-Indië, Dirk Ranke gekend?’
Dirk Ranke!
Oom Bazer is weêr de man van zooeven in de bloemkas.
Bevend, bleek en met brandend oog richt hij zich op; met bibberende hand stoot hij Willem van zich af.... Dirk Ranke!
Wat werpt men hem ook nu juist dien naam in het aangezicht! Oom Bazer houdt niet van dien naam - ziet, verstaat ge dat niet, mijnheer Dros? Hij kent dien naam niet; hij heeft geen mensch van dien naam gekend; hij wil hem niet kennen!
En toch, toch waggelt oom Bazer, met eene vervloeking op de lippen, de deur uit en zijne lange zwarte schaduw loopt hem, als een dreigend spook, achterna....
|
|