‘Dag Vielliebchen!’ spot het dartele, blonde kind en juichend loopt zij het park in.
Willem is gevangen; hij doet of het hem wezenlijk spijt. Hij haalt de vluchtelinge in; hij twist, en vindt dat hij niet rechtvaardig in het net gevangen is. O, integendeel heel rechtvaardig! Er is geen beroep tegen dat vonnis, en het meisje sliept hem op haar vingerken uit.
Lief twisten, lief plagen, lief ja en neen, waarin de naïve koketterie van het blonde kind nog helderder voorkomt.
Och, nu zijn ze eerst recht vertrouwelijk met elkander! Willem heeft Rosa's handen gegrepen en houdt ze beiden in de zijne geprangd. 't Is hem zoo aardig aan het hart - en haar, haar ook is het zoo aardig.
‘En wat zoudt ge verlangen voor het Vielliebchen?’ vraagt Willem.
Nu, dat is eene domme vraag.
‘Niets!’ zegt het meisje.
Dat was een natuurlijk antwoord.
‘Wilt gij iets aannemen, Rosa, dat voor geen goud te koopen is?’ hervat de jongeling, half lachend.
Dat is beter gezegd.
Het meisje schijnt zich eensklaps en met schrik te herinneren, dat ze zoo ver van het kasteel verwijderd is.
‘Mijnheer Dros, laat ons, ik bid u, terug keeren!’ zegt ze, en ze trilt als een kruidje-roer-mij-niet.
Maar Willem houdt het lieve kind, nu nog tienmaal schooner, stevig vast en zonder op hare woorden acht te geven, zegt hij:
‘Weet ge wat ik u als Vielliebchen zou willen geven?’
‘Hoe kan ik dat weten?’
‘Ik zou u..... maar gij zult lachen..... Ik zou u mijn hart willen geven.’
‘Och kom! ....’ zegt ze half lachend; maar het deed haar toch iets, want dat was zoo recht wonderlijk gezegd.
‘Ik dacht wel,’ zegt de jongman, ‘dat ge lachen zoudt.....’
‘Toch niet.....’ antwoordt ze.
En ze lacht inderdaad niet meer, ze ziet beteuterd voor zich; ze schijnt na te denken, en als ze de blauwe oogen tot Willem oplicht, is er iets in haren blik die schijnt te zeggen, dat men met een hart niet spotten mag.
‘Neemt ge dat niet aan?’ vraagt de jongeling eenigszins bewogen.
‘Kom, Willem,’ zegt ze stil, ‘kom, laat ons gaan.’
Willem - niet mijnheer Dros - Willem heeft ze gezegd! En dan is er iets in den toon harer stem, welke bewijst dat ze diep ontroerd is.
Wat twee amandelpitten toch kunnen te weeg brengen!
‘Ho, ho! gij tortelduifjes!’ roept Raphaël, die beiden op den