Op de bruiloft. Geschiedenis van een Vielliebchen
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
[Begin.]Leest deze regelen of leest ze niet, beste vrienden, het zal aan mijne vertelling niet het minste na- of voordeel doen. Ik stond met haar op de hoogste galerij van den toren der hoofdkerk van Antwerpen Met wie; hoor ik den nieuwsgierigen lezer vragen. Met haar! - dat doet een vrouwelijk wezen veronderstellen. Maak u niet ongeduldig of nieuwsgierig, lezer! Ik zal zóó mijn dichterlijken geest aanduiden, om u alle moeite te sparen dat wezen tusschen de levenden te zoeken. Op die duizelige hoogte had zij geruimen tijd zwijgend naast mij gestaan, en haar blauw oog, licht bevochtigd door de ontroering, peilde den diepen horizon. Zij vergat in die beschouwing, de reden waarom zij de hoogte beklommen had. Ik zelve vergat die. Deze was ook zoo klein, in vergelijking der aandoeningen die het hart op die plaats bestormen. Een oogenblik te voren was zij luchtig als eene fee, honderde trappen opgeklommen, en was bij het oorverdoovend bonzen der klok en het rammelen van den beiaard, lachend over de balken en galerijen heengesneld. Maar nu was het kind vrouw geworden. Opwaarts ziende stierf de geest der kritiek op de lippen, en wij bewonderden den trotschen bouw. Grootsche schepping, welke getuigt van des menschen stout genie; licht en fijn kantwerk, dat in de lucht schijnt opgehangen; dat soms met de drijvende wolken schijnt meê te drijven, en toch - dat de eeuwen weêrstaat. | |
[pagina 6]
| |
Die bouwmeester was dichter; hij schreef eene geniale bladzij in de lucht - leesbaar voor iedereen. Dunkt u niet dat de wind die door de hooge spitsbogen waait, eene mysterieuse stem is, die ons spreekt van de menschelijke betrekking des geestes tot God. ‘En toch,’ heeft zij met een glimlach gezegd, ‘en toch de duizelige hoogte, gebeiteld met al de kracht der kunst, is zoo klein, dat ze zelfs niet eens kan dienen tot voetbank van Hem die Eeuwig is.’ Inderdaad. Doch waarom de onmetelijkheid willen peilen? Die toren, van beneden gezien, een bijna hemelhooge reus, is, boven gekomen, nog geen zandkorrel in de onmetelijkheid der hemelen. Laat ons de onmetelijkheid niet willen begrijpen; dat is het werk der menschen niet. Laat ons naar beneden zien: daar zijn we meester van het terrein. Daar ligt de stad, niet grooter dan eene doos met neurenbergsch speelgoed, tusschen welker huizen en kerken, de kinderen, mieren en vliegen laten kruipen. Zijn de menschen, de wagens, de omnibussen wel iets anders voor ons oog? Kronkelende en lijnrechte straten, roode en blauwe daken, weêrhanen en torenspitsen - wonderlijke mengeling, maar klein, kinderachtig klein. Ginds ziet ge de Schelde. Zij is niet breeder dan een kronkelend blauw waterig ridderlint; 't is eene blauwe waterstraal, welke zich in de verte verliest. En zie die schepen, holleblokskens met zeilen, zooals wij er in onze kinderjaren op het water lieten drijven; groote notendoppen; stoomschouwen, die niet meer damp geven dan of er een man op zijn rug lag te rooken. Beneden ons, diep zeer diep, wriemelen menschen, met duizende driften - mollen die eeuwig wroeten, de een om den ander te onderkruipen. Daar raast de nijd, huilt de gramschap, fluistert de laster; daar slaaft en zwoegt men om een goudstuk, een weinig eer - eene groote jaarmarkt van ijdelheid, eene mastklimming naar poppengoed. Klein, klein is dit alles. Arme muggen, die meenen zoo veel gedruisch in de wereld te maken en die zelfs door ons, op eene zoo geringe hoogte, niet meer gehoord worden. Laat dat beneden in rust; klim opwaarts - maar neen! Ik herhaal het, onze geest is te zwak om het hoogere te begrijpen. Wij moeten ons behelpen met neurenbergsch speelgoed en muggen blijven: dat is des menschen lot. En mismoedig kwam zij nu terug tot de reden onzer opklimming en zeide: | |
[pagina 7]
| |
‘En waar is de steen van VielliebchenGa naar voetnoot1) nu?’ Op eene der kronkelende sieraden des torens wees ik haar eenige bijna onzichtbaar geworden letters, die er weleer met een mes waren ingesneden. Vielliebchen - las men er; het daaronder geschreven jaartal was reeds onder de knaging des tijds verdwenen. Dat woord bevat een gansche levensgeschiedenis. Mijn vriend, de held van dit verhaal, heeft voor vele jaren, in zijn jongelingstijd, bij toeval, dat woord op dien steen gesneden - niettegenstaande het verbod der gemeenteoverheid, die altijd vreest dat men den toren zoo gemakkelijk in stukken snijdt als een peperkoek. Dat opschrift was een gelukkig herdenken aan eene eerste liefde. Toen ik hem leerde kennen, was hij reeds den mannelijken leeftijd ingetreden; zijn haar was grauw geworden, maar jong was zijn hart gebleven - en het verschil van jaren verkoelde onze vriendschap niet. Eens bezocht ik met hem den toren en hij wees mij den kantsteen, zeggende: ‘Laster nooit een vrouwenhart, dat alleen weet wat liefde en opoffering is.’ En zóó leerde ik de geschiedenis van het Vielliebchen kennen - en op dien dag, wilde zij met mij, eene bedevaart doen naar dat aandenken, waarop ik beloofd had het mirakel van de vermenigvuldiging der brooden toe te passen: - de vermenigvuldiging van den steen, door duizende en duizende rondvliegende bladen papier. En waar, waar zit die steen? zal men nu aan alle kanten vragen. ‘Wijs hem nooit,’ heeft zij gezegd, ‘want die steen zal voor al de minnende harten een heilig Mekka worden. Iedereen zal een brok als talisman willen meêdragen en - 't is om er van te schrikken, voegde zij er glimlachend bij, ‘heel die groote toren zou eindelijk verbrokkeld, op de kloppende harten der meisjes gedragen worden!’ De voorzorg is geestig, en uit eerbied voor den prachtigen toren, wiens bestaan of niet bestaan in mijne handen berust, zal ik den goeden raad volgen, zooals die alleen door eene vrouw kon gegeven worden. Zij toch alleen weet, wat een minnend meisjeshart in staat is.... af te breken en te verdelgen! | |
[pagina 8]
| |
I. In rouw op de bruiloft.Lezer, verplaats u met mij in een Noordbrabantsch dorp, eenige jaren vóór de omwenteling van 1830. Hoezee, hoezee! Leve de bruid! Leve de bruidegom! De vlag waait vroolijk op den toren, aan den gevel der huizen of tusschen het groen der lindeboomen; bloemen, kransen, opschriften en chronikums pronken boven en in vensters en deuren. De boeren zijn in zondagskleed en wandelen bedaard heen en weêr; de jongens en de meisjes gaan en komen, lachen, stoeien, giechelen - net alsof het kermis is. De dorpskinderen dansen, springen en rennen over het met bloemen bestrooide pad, waar langs het jonge paar van de kerk naar het kasteel is gegaan. Het dorp ziet er recht feestelijk uit, te meer daar het zonneke zoo helder, zoo glimmend schijnt, alsof het dien dag aan het dorp een recht opgeruimd aanzien wilde geven. Hoezee, hoezee! Dezen morgen, toen de eerste straal van de zon over het bedauwde veld danste, heeft de klok het feest verkondigd; nu schiet er ginds van tijd tot tijd een helle vuurstraal door het loover, een lichtblauwe damp drijft over het goudgele koolzaadveld, en bom! dreunt het kanonschot. Dáár ook kwetteren, woelen en springen een groot deel der jongens, en een lange schaterlach stijgt uit hunne groep op, als zij die bange meisjes - zoo dikwijls de brandende zwavelstok, in de hand van den veldwachter, op het zundgat daalt - met een scherpen | |
[pagina 9]
| |
kreet, gesloten oogen en de vingers in de ooren gestopt, zien uiteen stuiven. Hoezee, hoezee! ‘Maar groet dan toch!’ zegt eene statige en gezette mevrouw, in zware ruischende zijde gekleed en met diamanten en strikken opgesierd, tot een jong meisje in 't wit gekleed en de oranje-bloemen tot krans om het hoofd geplooid en dat naast een jongen man, in deftig zwarte kleeding, op het terras van het kasteel staat, om de juichende boeren en boerinnen te zien. Mevrouw groet stijf, statig en met een beschermenden blik. Het bruidje integendeel glimlacht onder het snelle en welwillende hoofdknikken; want ze kent immers al die meisjes, zoowel het blonde Marieke, het vroolijke Truike als het aardige Mientje, welke daar op den straatweg stoeien en misschien ook al eens denken aan haren bruiloftsdag. In de herberg klinkt de viool; men danst er luchtig; men drinkt er gesuikerd bier, en de oude boeren rooken er uit lange met bloemen versierde pijpen. Maar och, in de groote zaal van het kasteel is 't wel eene andere kermis! Sedert acht dagen zijn er allerhande lekkere dingen aangekomen; sedert twee dagen loopen er koks met witte voorschooten aan en witte mutsen op - krek gelijk met vastenavond de zotskappen. Men hoort het kis-kassen in de keuken, als men langs het hekken van 't kasteel gaat, alsof er gansche ossen gebraden worden. Wie weet of vandaag, even als in het luilekkerland, de gebraden varkens niet over het binnenplein zullen loopen! Men zou zeggen dat de rook, die uit de keukenschouw opstijgt, met den geur van al dat lekkers gebalsemd is, en de koewachters, die op eenigen afstand van daar in de weide zijn, staan soms een half uur met den neus in den wind dien geur op te snuiven en mompelen: ‘lekker, lekker!’ In de zaal staat eene lange, zeer lange tafel, zoo wit gedekt alsof het er op gesneeuwd had, en uit het midden van die sneeuw rijzen piramiden van bloemen en vruchten op. Het zilverwerk klingelt aan alle kanten, flesschen - dikke, lange, verzilverde en vergulde - worden opgehaald en ontkurkt door knechts in generaals-kleêren. In de salon, naast de eetzaal, is eene talrijke menigte genoodigden vergaderd, lieve meisjes, schoone vrouwen, oude dames - maar allen in prachtige zijden kleêren, met bloemen, pluimen, linten in het haar of op de fijne kanten mutsen - meer en schooner dingen dan men op tien jaarmarkten zien zou. Daar ziet men ook heeren, oude en jonge, in 't zwart gekleed en met witte, klemmende handschoenen aan; daar zijn er bij die blinkende juweelen dingetjes in hun linker-knoopsgat dragen - | |
[pagina 10]
| |
dus altemaal voorname, rijke menschen, die met koetsen gekomen zijn om de bruiloft bij te wonen. Er zijn ook eenige andere - want mevrouw van 't kasteel wil niet trotsch zijn, neen! Ook menschen van 't dorp zijn op de bruiloft verzocht; maar die gaan bedeesd achteraf staan, en al zouden zij elkaêr vroeger een eeuwigen haat gezworen hebben, nu schuilen zij bijeen. Och! daar, bij al die voorname menschen, is de dikke burgemeester, met zijn langen blauwen trouwjas aan en zijne hooge, stijfgestreken halsboorden, in 't geheel niet op zijne duizend gemakken, evenmin als de magere schoolmeester, die uit zijn bruinen rok met vergulde knoopen, is gegroeid; evenmin de ontvanger der belastingen, een oude met een schildpadden bril op en een paar witte dragonders-handschoenen aan, die hij echter zooveel mogelijk achter zijnen rug verborgen houdt. Nog anderen! Er komt nieuwe beweging in de zaal - de zoon des huizes - een bleek, mager jongeling met loensche oogen en plat gestreken haren, baron Raphaël Hardy stelt eerst aan mevrouw de barones, daarna aan dezen en genen, een jong mensch, mijnheer Dros van Neerstein voor - een fiksch gebouwde jongen, met zwart krulhaar, bruin oog, gebronsd als een halve Oostinje-man, die zich wel wat gedwongen voordoet, alsof hij het ontwend was in de wereld te verkeeren. Misschien is dit te wijten aan zijne kleeding, want deze is niet zoo verzorgd als die der voorname gasten. Een zelfs bijna onzichtbare berst in de laarzen, een knoop die wat waggelachtig aan zijnen draad zit, een hoed of kleed naar de mode van het voorgaande jaar, kan ons soms geweldig uit het lood slaan. Er zijn ook menschen die altijd alles zien en onmiddellijk aan hunnen buurman fluisteren - maar luid genoeg om het te doen verstaan, door dengene dien zij willen bespotten: ‘Zie eens hoe zijne laarzen grimlachen! Zie dien knoop eens cavalier seul dansen! Hè, wat een dwaze hoed, wat een komiek kleed!’ Maar dat is nu juist het geval niet bij Willem Dros; echter is hij in een tamelijk elegant zomergewaad, hoewel zeer negligé bij al dat gala, uitgedost. Doch mijnheer Dros was ook op die partij niet voorbereid: Raphaël heeft hem bij toeval te Antwerpen ontmoet, en mevrouw, na hem genadig over zijn kleedsel verontschuldigd te hebben - mevrouw is zoo goed - vindt het zeer lief van mijnheer Dros, dat hij aan het feest harer dochter komt deel nemen. Men zou hem zeker uitgenoodigd hebben, maar men dacht dat hij buiten 's lands was. Men heeft in zoo'n eeuwigen tijd niets van hem vernomen! Nu, vrienden des huizes zijn altijd welkom - zoo zegt men. Denkt men altijd zoo? | |
[pagina 11]
| |
Mijnheer Dros blijft, niettegenstaande dien stroom geruststellingen, nog altijd wat verlegen: 't moet dus niet aan zijn kleed te wijten zijn. Misschien heeft hij zich sedert eenigen tijd, van de wereld waarin hij zich bevindt, vervreemd? ‘Wel mogelijk,’ fluistert men hier. En uw oom, heer Bazer van Neerstein? zoo klinkt het daar. Altijd eenzaam en afgetrokken? O ja. Zonder Neerstein ooit te verlaten? O nimmer! Pauze. Heerlijk, overheerlijk weder! klinkt het langs een anderen kant Willem te gemoet. O gewis! Als het ware uitgezocht voor de plechtigheid! O voorzeker! Eene voortreffelijke partij voor..... O zonder twijfel! Het bruidspaar is allerliefst! O goddelijk! Pauze. Eene spreekster, met welke Willem zich een oogenblikje onderhouden heeft, wendt zich naar eene andere zijde, en de jongeling onderschept de afgebroken woorden: ‘prachtig..... mode..... Parijs..... diamanten.....’ en dat alles is doormengd met gebaren van goed- en afkeuring, heimelijk neusoptrekken en lachen achter den kanten zakdoek.
Er komt nogmaals beweging in de zaal. Ieder heer biedt den arm aan eene dame, om haar in de eetzaal te geleiden. Zelfs de schoolmeester springt naast eene oude vrijster, alsof hij een avant deux wilde dansen, doch blijft een oogenlik met den voet in het tapijt haken, hetgeen de jonkvrouw doet rood worden - want ze denkt, dat die dwaze schoolmeester haar geknield eene liefdes-verklaring gaat doen. Ook de ontvanger heeft eene dame aan den arm en reeds, door zijne lompe kurassiers-laarzen, anderhalve el volant van haar kleed gescheurd. De dame glimlacht; de belastingman wordt gloeiend rood. Willem Dros nadert bedeesd een jong meisje, zeer eenvoudig en, wonderlijk genoeg! in het zwart gekleed, met eene enkele bloem in het weelderige, blonde haar. Zie, dat zwarte kleed maakt een zoo aardig kontrast tusschen al die vroolijke, kleurrijke kleêren! Het doet, in al de blijheid van de bruiloft, aan een treurigen rouwdag denken - indien er zijn die denken. Daaraan heeft ook Willem niet gedacht; hij heeft haar niet uitgekozen omdat zij schoon is, noch omdat hij haar eenigszins had opgemerkt; hij biedt haar den arm, natuurlijk, omdat zij het naaste bij hem zit. Hij stapt naast het jonge meisje voort, zonder haar aan te zien, maar zij, zij licht de blauwe, de zuiver blauwe oogen op en schijnt iets te willen zeggen, maar zij durft niet en slechts als zij op hare plaats is gekomen, fluistert zij licht neigend: ‘Ik dank u, mijnheer Dros.’ | |
[pagina 12]
| |
Dat werkt als een elektrieke schok op den jongen, en op zijne beurt slaat hij een oog op het meisje. ‘Mejuffer..... De blauwe oogen worden weêr opgelicht en staren nogmaals in die des jongelings. ‘Hemel! mejuffer Ranke, naar ik meen..... - en Willem is zoo gelukkig als een engel zich in eene bekende wereld te bevinden, want het blonde meisje knikt en glimlacht. Is dat nu niet te verwenschen, dat juist die magere, lange, leelijke kinderkoning naast Rosa Ranke zit! denkt Willem. En is dat nu niet vervelend, dat die oude barones juist naast mijnheer Dros gezeten is! denkt Rosa. Ja, 't is vervelend, zeggen mijne ongeduldige lezeressen, welke zeker benieuwd zijn naar de lieve dingen, die deze twee elkaêr te vertellen hebben - en die Willem ziet er een goede jongen uit, en die Rosa, zeg ik, is een lief, een recht lief meisje. Maar Rosa en Willem zitten toch schuins over elkaêr en allengs zien ze elkaêr ook meer en meer in de oogen; dan volgt er een glimlach en dikwijls luistert Rosa niet naar den vervelenden meester, en hoort Willem het woord der oude barones niet. Hoe lief is die Rosa! Blonde, gestruivelde haren, met een zachten goudglans overgoten! Hoe tooverachtig blauw zijn die oogen - helder en doorschijnender blauw dan een keurgesteente! Hoe fijn en eirond is dat gezichtje geteekend, en hoe lief beweegt zich dat hoofdje op den bevalligen hals! Ze moet zestien jaar oud zijn, maar ze is volwassen en zoo welgevormd, dat men er gerust een jaarkring kan bijvoegen. En nu komt er eenige pauze in het tafel-concert. Eene lieve blondine! fezelt men hier. Een aardig blond droomerke! zegt men daar. Wie is zij? Een meisje van 't dorp, antwoordt koud en met eene soort van minachting, eene dame welke twee dochters heeft. 't Is de dochter van eene officiers-weduwe. Zoo, zoo! Eene speelgenoot van de jonge barones. Misschien de aanstaande kamenier of..... gezelschapsjuffer? O neen, te fier daarvoor! Toch geen fortuin? Integendeel, kaal. Aan een anderen kant der tafel. Hoe dwaas in een zwart kleed naar eene bruiloft te komen! fluisteren daar de meisjes. 't Is een middel om de aandacht tot zich te trekken! Ze schijnt niet weinig te hengelen, om iets aan haren haak te krijgen! En dan dat kleed.... een gemeen stofje! En wat zit die witte kokarde wonderlijk in 't haar! Verwilderd inderdaad! Gek! 't Is alsof men zich nog al met haar bezig houdt! Ze kent, zoo 't schijnt, mijnheer Dros. Wie? Ha! die rekruut daar! En in uwe hartjes, lieve meisjes, hoe klinkt het daar? ... Daar klinkt het: een fiksche jongen, een schoone naam! .... Mevrouw Dros van Neerstein..... Hé! dat klinkt nog al goed! Och, zoo | |
[pagina 13]
| |
zegt ieder hartje - dat zou nu recht aardig zijn, als ik eens zijne vrouw werd! Als wij binnen kort ook onze bruiloft eens konden vieren, en daarna op speelreis gingen, en daarna..... Hé! wat heeft hij het toch druk met die blonde lijkbidster! Nu ginder aan den hoek der tafel. Geen onaardige jongen, mijnheer. U bedoelt mijnheer Dros, mevrouw? Wat vreemd in de wereld, zelfs wat grof gebouwd, wat.... boersch. Fortuin? Zijn oom is rijk. Zoo! Is hij de erfgenaam? De eenige, mevrouw. Wel zoo! 't schijnt een zeer interessant jong mensch. Van adel? Men zou het toch zeggen: Dros van Neerstein! Gesmokkelde titel! Om Bazer is een geretireerd notaris, die met eene groote fortuin uit Oost-Indië teruggekeerd is. Zoo, zoo! zeer belangwekkend! Maar een wonderlijk mensch, een wezenlijke menschenhater! Och kom? Een woekeraar! Afgrijselijk! Maar geld in overvloed! Och, rijke menschen worden zoo lichtvaardig gelasterd! Zoo gaat het gesprek aan tafel, afgewisseld door het geklingel van vorken en lepels, en schotels en borden; door het klinken der glazen, die als detachementen soldaten, in verschillende uniformen, voor de gasten staan te paradeeren - en ieder bekommert zich om Rosa Ranke en Willem Dros, en Willem en Rosa bekommeren zich om niemand. |
|