| |
| |
| |
XVI.
Citoyen Thierry vluchtte straat in, straat uit. Hij kende iedere wijk, schier ieder huis en vele uitgangen, welke een geheim waren voor zijne vervolgers.
En echter achtte hij zich nergens veilig en als door de wroeging voortgezweept, kwam hij eindelijk aan de kleine deur van den toren Onzer-Lieve-Vrouwe, welke deur nog open stond.
Het was avond geworden.
Wat geest zweepte hem naar de plaats, welke hij immer in zijn later leven had gehaat? Was het omdat hij eene laatste hoop stelde in zijnen vader, hoe wreed ook miskend? Ofwel was het die zelfde geheimzinnige neiging, welke den misdadiger naar de plaats drijft, waar hij zich schuldig maakte jegens God en de menschen? Ofwel was het enkel toeval, welke hem die geopende deur deed binnen snappen?
Citoyen Thierry snelde schier buiten adem den kronkelenden trap op. Donker als eene koolmijn was die
| |
| |
trap. Dof klonk de voetstap van den vluchteling door den toren. Nu eens stond hij stil om adem te scheppen, dan weêr ijlde hij hooger.
Uitgeput bleef de zoon van den klokkenist aan de eerste galerij staan; hij kon schier niet meer verder; een nevel overdekte als het ware zijne oogen.
Dwars door dien nevel heen, zag hij de stad, alsof hij over besneeuwde bergen heen zag, op welke hier en daar een lichtje pinkte.
De maan was opgestegen, en gaf aan die bergen en dalen een fantastisch aanzien.
De toren zelve was, in zijne ornementen, uitstekken, kronkels en lijnen met wit dons omzet, en de pijlers en bogen hadden den vorm van menschelijke wezens, aan welke hier en daar het maanlicht oogen en beweging gaf.
De wind die door de bogen suisde en bromde; de vogel die er door heen scheerde, of in een der duizende verborgen hoeken kraste of zuchtte; het mysterieus en onbegrepen geritsel en gekraak; het tikken der klok - dat alles waren als de stemmen dezer wezens.
Citoyen Thierry zou, in gewone omstandigheden, al die stemmen gekend hebben. Waren het geene herinneringen uit zijne jeugd? Doch op dit oogenblik was alles hem vreemd geworden.
Huibert Davits was ook niet meer in de kinder- en jongelingsjaren; hij had den toren niet beklommen met dat reine gemoed van voorheen; er lag integendeel eene wereld tusschen dan en nu, eene wereld vol haat, misdaad en ook wroeging.
| |
| |
Tegen een der pijlers geleund, dacht hij wezens van het verledene te zien: Blond-Marieke, dat als kind over de galerijën liep en hem te gemoet snelde; hij hoorde haren voetstap, haren angstkreet, haren schaterlach, en zelfs als hij haar niet zag, meende hij zijnen naam aan zijn oor te hooren fluisteren.
Huibert zag ook zijnen vader door de hooge spitsbogen van den toren binnen treden; hij zag hem weêr uitgaan, zich naêrzetten, gelijk weleer voor het klavier, en nu bamden en bimden de klokken, maar 't waren zoo'n wonderlijke tonen, stemmen zou men zeggen, die nu eens zongen, dan weêr klaagden en kermden; stemmen van op aarde, stemmen van uit den hemel, stemmen van uit de hel....
Nu klingelde er iets in den donkeren hoek voor hem. Was dit wellicht het gestolen geld uit den offerblok? Terzelfder tijd rees op die zelfde plaats een lang wit spook voor zijn oog op, dat zijne bloedende handen vooruitstak. Zou dat de Spaansche zijn, in haar doodsgewaad en met hare afgesnedene vingeren?
‘Terug, terug!’ murmelden de bevende lippen van den zoon; want zijn vader stond recht voor hem, in den hoogen spitsboog, en in Huibert's hart weêrklonk het, als werd het door den vader gezegd: ‘losbandige, dief, grafschender, eerlooze, vrouwenroover, schender van Gods Heiligdom!’
En toen Huibert wilde terug ijlen, zag hij Doche en Pasque, langs den donkeren trap naar boven komen, de gloeiende bajonnet naar hem gericht; maar elk
| |
| |
dezer twee figuren werd de dood - Doche, met den gepluimden hoed, Pasque, met de Jacobijnen-muts op den beenderigen kop.
Huibert verschrikte hevig, wreef zich de oogen, kwam tot bezinning en snelde hooger en hooger, als om die beelden zijner geestverdwaling te ontvluchten.
De ongelukkige bereikte het klavierhuiske; er blonk licht door de kleine groen-achtige ruitjes; maar niets verried iemands aanwezigheid.
Het licht - Huibert wist dit van ouds - moest voortkomen van zijn vader's lantaarn, welk hij 's avonds boven het klavier ophing.
De deur van het houten huiske stond open, en toen Huibert nader kwam, zag hij zijn ouden vader beweegloos voor het klavier zitten, beschenen door den glans van het lantaarnlicht.
In den avond had de klokkenist, wij weten niet voor welke dwaze, republikeinsche plechtigheid, den beiaard gespeeld en een onuitlegbaar gevoel had hem aan zijne plaats gekluisterd.
De schemering was gevallen, de maan was opgekomen; maar Marten Davits dacht er niet meer aan om naar huis te keeren; het was of eene inwendige stem hem zegde: Uw zoon zal hier - hier op deze plaats terug komen!
Plichtig was hij, zeer plichtig zelfs; ijselijk had hij zich aan de samenleving, aan zijnen vader vergrepen; doch het bleef immers zijn zoon, zijn bloed!....
Door het gedruisch dat de vluchteling maakte, lichtte
| |
| |
de oude Davits langzaam het hoofd op, en staarde met groote, glazige oogen op den ongelukkige.
Deze leunde met de linkerhand tegen den deurstijl, en bedekte met de rechter de beide oogen.
Zijn hoofd was ontbloot en de bruine lokken hingen in verwarring naar beneden; zijn kleedsel was verhakkeld en verscheurd, en bleek en ingevallen waren zijne wangen.
‘Huibert, zijt gij het, Huibert?’ zegde de oude vader met bevende stem.
‘Ja, ik ben het!’ was het antwoord.
‘Ik wist dat gij hier zoudt terug komen, Huibert. Waar zijt gij zoo lang geweest, kind?....’ en hadde de zoon die laatste woorden doorgrondt, alsmede den zonderlingen toon, op welken zij gesproken werden, hij zou gewis hebben gesidderd.
‘Men vervolgt mij!’ zegde Huibert, en zijne tanden klapperden van schrik. ‘Men zat mij daar straks dicht op de hielen. Ik zag de deur van den toren geopend, en ik weet niet welke booze geest mij naar boven heeft gedreven.’
De oude man greep de twee handen van zijnen zoon vast, en nokte:
‘Alles is vergeten en vergeven, Huibert!’
‘Stil! hoort gij niets?....’
‘'t Is de wind, die door de bogen huilt.’
‘Neen, neen, ik hoor voetgetrappel.’
‘'t Is het tikken van het uurwerk.’
‘Neen, zeg ik u, neen! het zijn voetstappen. Men vervolgt mij nog altijd.’
| |
| |
Met eene koortsachtige beweging rukte Huibert zich los en hooger vloog hij, naar de bovenste galerij des torens, zonder te denken dat hij zich daar zeker niet aan de vervolging onttrekken kon.
Nog had hij eene hoop, die namelijk dat het Cordonnet niet zijn zou die hem vervolgde. Wellicht zouden het soldaten, misschien van zijne vrienden zijn, en wat zou hij al niet beloven, om hen met ledige handen te doen vertrekken!
Op het oogenblik echter dat Huibert naar de hoogste galerij vluchtte, verscheen Cordonnet, met den blooten degen in de vuist, aan het houten klavierhuis.
De kapitein had zijne soldaten naar hunne kwartieren gezonden, en keerde eindelijk alleen en onverrichter zake, naar het huis van Link terug. Aan den toren gekomen, viel zijn oog op een driekleurigen sjerp, welke voor de ingangdeur des torens lag.
Er was als het ware eene stem, welke Cordonnet den weg aanwees, dien de vluchteling was ingeslagen. Het denkbeeld had des te meer schijn van waarheid, dewijl men in dien omtrek zijn spoor bijster werd.
Cordonnet aarzelde een oogenblik: immers, hij was alleen en het was donker in den toren; doch juist het denkbeeld, dat hij voor een dergelijk gevaar terug deinsde, dreef hem nu vooruit.
Hier en daar viel het maanlicht, door de spleten van den muur, op den kronkelenden trap; het straalde integendeel mild en helder op de galerijen en dat boezemde den kapitein vertrouwen in.
| |
| |
Aan het klavierhuis gekomen, gaf Cordonnet zelfs geen aandacht op het gekerm van den ouden klokkenist; want hij zag den vluchteling als eene schim op den trap, naar de hoogere galerij geleidende, verdwijnen.
‘Hooger, hooger!’ riep hij zich zelf toe en ijlde dien trap op.
Huibert had zich aan den engen ingang van den trap kunnen verdedigen; doch de schrik zat hem al te dicht op de hielen. Cordonnet, van zijnen kant, konde terugkeeren, den toren doen bezetten en Thierry als zijnen gevangene beschouwen; doch die koele redeneering hield de wakkere Marc op dat oogenblik niet.
Morgen zou hij waarschijnlijk verwonderd zijn, dat dit denkbeeld bij hem niet was opgekomen.
Op die honderde voeten boven den grond, op die enge ruimte, door eene betrekkelijk lage balustrade omgeven, stonden de twee vijanden tegenover elkander.
De maan verlichtte helder, op dat oogenblik, den toren.
‘Cordonnet!’ kreet Huibert en week achteruit.
‘Citoyen Thierry, geef u over!’ was het antwoord en Cordonnet deed een stap nader.
In den toon der stem klonk iets onverbiddelijks en hij joeg Huibert eene bange rilling over de ledematen; hij gevoelde 't, er was voor hem geene genade te hopen.
‘Gij hebt u aan te veel onteerende misdaden plichtig gemaakt, citoyen, om de minste hoop op genade te kunnen hebben, geef u over!’
‘Nimmer!’ en op dat oogenblik gaf de zucht naar zelf- | |
| |
behoud, den vluchteling eenen sprankel stoutmoedigheid in: hij haalde eene pistool uit zijne verwarde kleederen te voorschijn, en bijna op hetzelfde oogenblik ontbrandde het schot; de kogel schuifelde kapitein Cordonnet langs het oor.
Het schot werd boven de stad door een doffen slag weêrgekaatst; in den toren was het alsof een donder naar beneden rommelde.
De oude klokkenist, was, schier kruipend, de twee vijanden gevolgd; het schot echter deed hem als met eene electrieke kracht opspringen, en onder het slaken van een akeligen kreet ijlde hij op de galerij.
Cordonnet en Thierry hadden elkander vastgegrepen en er ving eene hevige worsteling aan, eene worsteling op leven en dood.
Nu eens stonden de twee strijders recht, dan bukten zij zich, rolden over den vloer, of kromden zich over de omheining heen, om een oogenblik nadien weêr op de galerij terug te bonsen.
Woorden van haat en vermaledijding ontsnapten gedurig aan hunnen mond.
De wanhoop maakte Huibert sterk; hij gevoelde dat hij zijn leven verdedigde; er lag zelfs eene helsche uitdrukking op zijn gelaat, zoo dikwijls hij de overhand in de worsteling had.
Gedurig drong hij Cordonnet naar den kant der balustrade: met welk inzicht?
Cordonnet begreep het: Huibert wilde zijnen tegenstrever van de hoogte des torens werpen. Maar juist
| |
[pagina t.o. 317]
[p. t.o. 317] | |
| |
| |
dat denkbeeld ontnam den laatsten sprankel van menschlievendheid aan den vervolger en zette hem eene buitengewone spierkracht bij.
Met eene wanhopige poging greep Cordonnet zijne tegenpartij vast; deze verloor het evenwicht en viel op den rug tegen de leuning der galerij.
De worsteling deed het overige en Huibert hing nu deels, over de galerij heen. Nog een stoot en hij viel van boog tot boog, van galerij tot galerij, om eindelijk, wie weet! reeds vermorzeld, op den grond te recht te komen.
Een akelige kreet, een kreet die den ouden man deed rillen en beven, weêrklonk door de lucht.
Cordonnet hield zijne prooi als het ware boven dien afgrond, met scherpe en doodende punten bezet, en honderden voeten diep.
Huibert klampte zich met eene bovenmenschelijke kracht aan de ornementen der galerij vast.
De oude Davits was toegeschoten en riep:
‘Het is mijn zoon, het is mijn zoon!’
De vader redde zijn kind; zijn kreet deed den woedend geworden Cordonnet bedaren, zelfs ontzetten en Huibert, na een oogenblik boven den afgrond te hebben gehangen, beklouterde weêr de balustrade en viel op de galerij terug, waar de oude Davits, kapitein Cordonnet met beide armen omkneld hield.
‘Gij hebt mijn zoon niet gedood!’ snikte de oude klokkenist. ‘Dank, Gode zij dank! Het is hier niet dat hij sterven moest....’
| |
| |
Cordonnet zag zich zijne prooi ontsnappen: de oude man bezweek in zijne armen.
‘Zijn zoon!’ mompelde hij ontsteld, en knielde bij den ouden man, die nu in zijne geheele lengte op de galerij lag.
Geruimen tijd lag de ongelukkige vader daar alvorens de oogen te openen, en toen hij tot het bewustzijn terugkeerde, waren zijne eerste woorden:
‘Waar is mijn zoon, waar is mijn Huibert?’
‘Wees gerust,’ was het antwoord; ‘hij is heen gegaan.’
‘Gij hebt hem dan niet gedood, niet van de hoogte des torens geworpen?’
‘Neen, neen!’
‘God zij dank! Veel kwaad heeft hij bedreven, ja, dat is waar; veel heeft hij mij doen lijden, maar hij is en blijft toch mijn zoon. Ach, hij was mijn eenige lieveling....’
De oude man snikte luid, en verborg de oogen in de twee handen.
‘Kom,’ zegde Cordonnet,’ laat ons gaan; de avond is koud en vooral op deze hoogte.’
‘En zult ge, beneden gekomen, dan mijn kind niet meer vervolgen?’
‘God neme hem in zijne heilige hoede.’
‘Ja, mocht het zoo zijn.’
Men ging den trap af; Cordonnet nam de lantaarn uit het klavierhuiske, sloot de deur, liet de sleutels in den breeden zak van den ouden man vallen, toen hij zag dat deze geen gebaar deed om dezelve aan te nemen, en leidde hem als een bang kind den trap af.
De grijsaard was eindelijk gebroken. Lang had hij tegen
| |
| |
het verdriet en de smart geworsteld, doch de slag, hem dezen avond toegebracht, had de maat doen overloopen.
Beneden gekomen, nam Cordonnet zijnen mantel op, dien hij op den trap had geworpen; hij hing hem den ouden Davits om de schouders en sprakeloos ging deze naast den kapitein voort.
Men bereikte het huis van Meester Link, doch de oude man wilde de gastvrijheid in het gouden Kompas niet aannemen; men bracht hem naar zijne eigene woning, waar Blond-Marieke zich den volgenden dag, als eene liefderijke zuster, aan zijn bed kwam neêr zetten.
Toen de kapitein het tooneel op den toren aan zijne nieuwe vrienden vertelde, weenden die brave menschen....
Cordonnet kende nu elke betrekking tusschen citoyen Thierry en de twee familiën, en hij was tevreden dat de schurk hem ontsnapt was.
Toen Lokker den dag nadien langs het gouden Kompas kwam en hij de oude Martha zag, die bezig was den zoogezegden winkel met helder wit zand te bestrooien, waarin zij daarna, met het talent van eenen ornementist, bij middel van den bezem, allerlei figuren en kronkels zou teekenen - toen Lokker, zeggen wij, daar juist voorbij kwam, bleef hij staan en leunde een oogenklik over de onderdeur.
Fluisterend zegde de hannekenuit:
‘Ze zullen Huibert niet weêrzien.’
‘Is hij dan dood?’ vroeg de oude.
‘Langs hetzelfde venster dat zijn generaal naar beneden in de rivier bonste,’ en hij lachte helsch bij
| |
| |
die woorden,’ is ook de adjudant naar beneden gezakt.’
De oude had haar werk gestaakt en naderde Lokker.
‘Stil!’ fluisterde zij, ‘laat ons van dien anderen niet spreken.’
‘Die toch zal niet meer wakker worden, Martha.’
‘Neen, maar zijne handlangers....’
‘Bah!’ liet er de Duivel op volgen en hij lachte uitdagend.
‘Is Huibert verdronken?’ ging Martha angstig voort.
‘Neen, Huibert kwam gisteren avond, als had hem de duivel in persoon op de hielen gezeten, in mijne kamer gevlucht en wilde er schuil blijven toen mijne oude, zinnelooze moeder door, ik weet niet welken, schrik aangedreven, het venster, langs den rivierkant opende en om hulp huilde.’
‘Heilige deugd!’
‘Juist roeide er een man in eene boot, naar eene der schepen die op reede liggen; hij wendde zich, na een oogenblik aarzelens, naar den kant van waar het geschreeuw opsteeg en hield aan den muur, beneden het venster, stil. Huibert zag de redding voor oogen. Rosse Krelis was juist bij mijne moeder, en dat duivelsjong heeft snel als de bliksem de lantaarnkoord aan het venster vastgemaakt, en in een, twee, drie, zakte de vluchteling naar beneden.’
‘Hij was gered?’
‘Neen, want toen hij halverwege gekomen was, herkende hij Djik beneden in de boot, en 't was juist dien zeebonk niet dien hij wilde ontmoeten. Nu wilde tij weêr snel naar boven klimmen; maar zie! mijne oude moeder stond in het open venster, en zaagde met
| |
| |
een groot mes aan het touw. In de Schelde, huilde zij, in de Schelde gelijk die andere.’
Martha verschrikte andermaal.
‘Wees gerust; niemand weet wat zij bedoelde en zij zelve weet niet wat ze zegt. Djik heeft den rampzalige in zijne boot opgenomen, en zóódanig uitgeput en afgebeuld was hij, dat hij als een lam neêrviel. Djik heeft hem aan boord van zijn schip gebracht, en op verzoek van den kapitein Cordonnet, zal hij langs Vlaanderen naar Frankrijk worden overgevoerd.’
‘En wat dan?’
‘Bah! men zal hem ginder....’ en de Duivel deed eene kringvormige beweging met den wijsvinger, om vlak op het voorhoofd neêr te komen.
Martha begreep hem niet.
‘Ik wil zeggen, een blauwe knikker zal hem hier, op het voorhoofd eene roode ster teekenen.’
‘Nu, 't zal wel besteed zijn.’
‘Wie twijfelt daar aan!’
‘Die schurk, mijn Saksisch porcelein doen aan stukken slaan door die rabauwen!’
‘Ware dat zijne schuld nog maar.... Doch stil, Martha, houd alles geheim. De naam van den ouden, eerlijken Davits mocht er nog door bezoedeld worden.’
Dat ook meende Link en zijne dochter, Mijnheer en Mevrouw Dalk.
Wat Cordonnet aangaat, die sprak geen woord over het gebeurde meer.
|
|