| |
| |
| |
XV.
Mijnheer Dalk had Berkenhof verlaten, omdat hij zich daar in 't geheel niet meer veilig waande, en zijn huis, nabij de Meir gelegen, betrokken.
Langs de straat bleef de woning echter gedurig gesloten, alsof ze onbewoond was.
De ijzeren spijlen voor het venster, de zware, met nagelkoppen beslagen poort, schenen wel in staat om een eersten aanval af te wachten, en in dit geval konden de bewoners zich nog gemakkelijk langs den tuin verwijderen, en in eene steeg eenen uitweg zoeken.
De echtgenooten Dalk leefden daar zoo rustig als de tijdsomstandigheden dit toelieten.
Aan uitrijden viel niet te denken, want de paarden van Mijnheer Dalk waren door het Fransche leger opgeëischt, en ook, men wilde het liefst allen uiterlijken praal vermijden, en nederig en vergeten te voet gaan gelijk de armste citoyen.
| |
| |
Bezoeken werden er weinig of geene afgelegd; feesten werden er niet gegeven en werden de kroonkandelaars in de zalen - naar Wattau's wijze beschilderd - dezen winter nog niet ontstoken, ook in de straten werd tijdens de sneeuw den grond bedekte, de bellenklank van geene enkele narresleê gehoord.
De edelen verborgen niet alleen hunnen rang, hunnen rijkdom, hunne weelde; maar ook hunne trotschheid, hunne laatdunkendheid jegens den minderen man, en naderden nu vriendschappelijk het plebs, dat vroeger niet dan met gebogen hoofd en nog slechts op zekeren afstand voor hen verschijnen kon.
Van dezulken waren de Dalk's niet, wij hebben het reeds gezien; maar niettemin beefden zij, even als die welke eene zware rekening met het volk te vereffenen hadden, voor de gebeurtenissen en waren zij niet verzekerd dat zij wel genade bij het woelige gemeen zouden vinden.
De goeden zouden het boeten met de kwaden! had men meer dan eens gezegd.
Lodewijk XVI was den 21 Januari onder het revolutionaire slachtmes gevallen.
Eene bange siddering liep door Europa; de tronen waggelden, de adelijke familiën verbleekten; ieder eerlijk hart beefde.
Men vreesde te recht, dat de republiek nu volop den weg van het bloedig geweld zou inslaan.
In de Belgische provinciën ging er een algemeene, doch door den schrik versmachte, kreet van ontzetting
| |
| |
op, en men zag de hulp van Engeland, den terugkeer der Oostenrijkers, als eene verlossing te gemoet.
De bijzonderheden over den moord, op Lodewijk XVI gepleegd, waren in Antwerpen, weinige dagen na de halsrechting, in al de standen bekend, zelfs bij de straatbengels.
Geen wonder dan ook, dat dit nieuws den wilden Krelis in het hoofd speelde.
Aan het hoofd van eene gansche bende jongens, sommige met rood papieren mutsen op het hoofd, allen gehavend en verwaarloosd, trok hij de straat in, waar het huis van Mijnheer Dalk gelegen was.
Eene braadpan verving de trommel; de stok, den sabel of het geweer; men marcheerde op de maat van den slag op de pan en op het kommando van rossen Krelis, die altijd de eerste plaats wist in te nemen, enkel omdat hij de sterkste was. Nu, dat is de geschiedenis van alle dwingelanden!
Toen de slag begon, werden de stokken neêrgelegd en men wrong goede, stevige en duchtige sneeuwkogels, en ze vlogen rechts en links, zoo dicht als een hagelslag.
De kleine vechters juichten, huilden, lachten en jammerden naar gelang hun schot; hij, die getroffen had, was gelukkig; hij, die getroffen werd, begon te weenen en trok zich naar de achterhoede terug.
De voorbijganger werd voorzeker niet gespaard en de twee legers versmolten zich niet zelden om eenen derde aan te vallen, die zich tusschen de twee vuren durfde wagen.
| |
| |
De deuren der huizen waren met witte sterren beplakt, even als de hoeden en schouders der voorbijgangers.
Toen Krelis halt kommandeerde, hield men op met vuren en men riep leve de Republiek! zonder te weten, waarom en tegen wien men gevochten had - 't geen overigens de geschiedenis van al de vechters is!
‘Nu gaan wij eenen koning maken,’ zegde Krelis, ‘om hem daarna te vergieljotineren, precies gelijk men met den koning van Parijs heeft gedaan!’
‘Ja, ja!’ was aller antwoord, en de kleine kabouters, wier handen en neuzen rood-blauw van koude waren, begonnen eenen sneeuwbal te rollen, die spoedig zoo groot was, dat twee of drie knapen hunne krachten moesten inspannen, om hem voort te stuwen.
Een tweede klomp werd er op gelicht - dat was het lijf des konings; een derde - dat was het hoofd; een ijsklomp met twee lange ijskegels - was de kroon; een stok - was de scepter.
Krelis, met al het talent van den straatjongen, die in Antwerpen schilder of beeldhouwer droomt te zijn, teekende hem mond, oogen en neus in het hoofd.
Voor neus nam hij een stuk dakpan, voor de oogen twee pijpenkoppen, aan den kant van den steel in het hoofd gestoken; voor den mond nam hij een stuk daklei; voor de ooren bracht men hem twee oude schoenzolen aan, die den Sire van sneeuw, als twee ezels-ooren boven de kroon uitstaken.
Het werk was volledig; het was, volgens ieders
| |
| |
verklaring de schoonste sneeuwkoning dien men maken kon, en het kleine gepeupel was zoo fier op den vorst, dat het zijnen afgod met lijf en ziel zou hebben verdedigd.
Men jubelde voor den koning; men danste rondom hem. Voorwaar! dat scheen een gelukkige koning te zijn, over wien zijne onderdanen nu eens recht tevreden waren, en voor wien zij ook een wezenlijken eerbied koesterden!
Maar alles, zelfs een koning, verveelt het kindervolk op den duur, en toen een der bengels den vorst met eenen sneeuwbal den neus had afgesmeten, was de eerbied voor hem, helaas! ook verdwenen.
Krelis sloeg zijnen scepter neêr en wierp de glinsterende kroon aan stukken. De arme koning, de afgod van zoo even, werd gekwetst, mishandeld en eindelijk ter dood veroordeeld en het hoofd afgeslagen.
Het kleine gepeupel sprong op den sneeuwkoning, wierp zijne ledematen neêr, vertrapte en verstrooide ze en maakte van zijnen neus, zijne ooren en oogen wapens, om elkander te bevechten.
De neus van Sire, wij willen zeggen, het stuk dakpan, vloog in een der vensters van Mijnheer Dalk en dat maakte daar een zoo klingelend muziek dat het de vreedzame bewoners binnen verontrustte, maar ook de kleine bengels, als een troep verschrikte musschen, eenige stappen deed retireeren.
De oude knecht, die reeds vroeger door den kijkuit had gezien, wat soort van republikeinen zich in de straat bewogen, kon nu zijne gramschap niet langer meer bedwingen.
| |
| |
Met eenen bezem gewapend, verscheen hij in de geopende deur en dreigde met stok, vuist en stem het kleine goedje, dat op twintig passen van de deur hem spottend en dansend stond uit te dagen.
Nu werd er een eersten sneeuwkogel op den ouden man afgeschoten, dan een tweede, een derde - eene gansche hageljacht.
Terwijl de knecht zich tegen de bende verweerde, had er binnen's huis een vreedzamer tooneel plaats.
Mijnheer Dalk had Berkenhof verlaten, en zooals wij gezien hebben, zijn huis in de stad betrokken, waar Juffer Link nu meer dan ooit, de oude lui kwam gezelschap houden, en leven en vroolijkheid aan den kinderloozen haard verspreiden.
Juist den dag, van welken wij hooger spraken, had Blond-Marieke bij Mijnheer Dalk doorgebracht en nadat men de ijselijke bijzonderheden over den dood van Louis Capet, alsmede zijn testament in Hanske gelezen had, hetgeen eene droevige stemming tusschen de drie personen deed ontstaan, had Mijnheer Dalk eene schaakpartij aan Juffer Link voorgesteld, die zulks, met toelating van Mevrouw, had aangenomen.
Het licht was vroeg ontstoken; het vuur verspreidde eene zachte warmte. Mijnheer Dalk zat in zijnen groenen kamerrok en de lange pijp op de tafel latende rusten, op het schaakbord te staren, in zijnen geest worstelend met zijne leerlinge, die hem op ieder oogenblik met schaak-mat bedreigde.
Hoe ingetogen het spel ook wezen mocht, toch was
| |
| |
de vroolijke luim van Blond-Marieke niet gebreideld, en zij wist herhaalde malen, door dit of dat woord, of door eenen uitdagenden lach, Mevrouw van haar boek te doen opzien en den ouden heer, in zijne ingewikkelde ontwerpen te storen.
Herhaalde malen had zij onder het spel, zinspelingen op de tijdsomstandigheden gemaakt; maar zij brachten telkens eene wolk op het wezen van den ouden edelman, en van dat oogenblik had zij deze vermeden.
‘Schaak-mat,’ riep zij juichend, toen een zeer ongewoon gedruisch, zich buiten in de straat, opdeed en dat nog vergroot werd door het rinkelen van een paar glasruiten en het onstuimig toeslaan van de deur.
De drie personen zagen verschrikt op; Mevrouw werd bleek en Mijnheer Dalk richtte zich snel naar de deur, om te weten wat zulks beteekende.
In de geopende deur stond de oude knecht, die, met eene ontroerde stem, zegde:
‘Een vreemde kerel, Mijnheer, is in het huis gedrongen....’
Mijnheer Dalk trad in den gang en vond daar inderdaad eenen persoon, die, met de twee armen uitgestrekt, tegen de deur leunde en scheen te luisteren naar hetgeen er buiten voorviel.
‘Ze zoeken mij!’ zegde hij met eene bevende stem: ‘ze zullen mij vermoorden....’
‘Wie, wie?’ vroeg de huisheer.
De vreemdeling antwoordde niet; men hoorde niets dan het hijgen van zijnen adem.
| |
| |
Gewis had die persoon door een zeer snellen loop zich aan zijne vervolgers onttrokken, en terwijl de knecht in de opene deur zich tegen de bende van Krelis verzette, was hij, achter hem door, binnen geslopen.
Men hoorde manstemmen in de straat; het scheen het kommando van eenen officier te zijn.
De patrouille was het spoor bijster geworden, want de stemmen verwijderden zich allengs.
Toen de indringer zich omkeerde bescheen hem het licht, dat de oude knecht uit de keuken had gehaald.
Het was een jonge man, met doodbleek en mager gelaat, verwarde haren, eene havelooze verscheurde kleeding.
Een oogenblik staarde hij Mijnheer Dalk met verglaasde oogen aan, en zakte toen bewusteloos op den grond.
De oude edelman schoot toe, de knecht volgde de beweging zijns meesters en men bracht den vluchteling in een kabinet, naast de groote deur, waar men hem op eene rustbank neêrzette.
‘Mijnheer, Mijnheer!’ riep de oude knecht. ‘'t Is de verrader weêr van Berkenhof. 't Is zoo zeker als tweemaal twee is vier.’
Mijnheer Dalk verschrikte en herkende inderdaad citoyen Thierry; doch hij scheen den bediende geen deelgenoot in het aan dezen nog onbekende geheim te willen maken, want zijn antwoord luidde:
‘Gij vergist u, Jan!’
‘Neen, neen, Mijnheer; ik zou hem onder duizenden herkennen. Zoo zeker als....’
| |
| |
‘Ga heen, Jan, en zwijg stipt over het gebeurde!’ liet er de meester op volgen, en die woorden waren op eenen toon gesproken, welke geenen tegenstand duldde.
Ook Mijnheer Dalk ging heen om zijne vrouw en Juffer Link van het gebeurde te onderrichten. Mevrouw kreeg het op de zenuwen, en terwijl haar echtgenoot haar de noodige hulp verschafte, ging Blond-Marieke alleen naar het kabinet.
‘Vrees niets,’ had zij gezegd, ‘en laat mij een oogenblik met dien man alleen.’
Citoyen Thierry voelde eene zachte en weldoende hand, welke zijn voorhoofd met koud water waschte, en toen hij de oogen opende zag hij een vrouwelijk wezen, dat zich over hem heen boog: hij herkende Blond-Marieke.
Er tintelde een vinnig rood op zijn aangezicht.
‘Waar ben ik?’ mompelde hij.
‘In behouden handen, Huibert,’ fluisterde Juffer Link; ‘in het huis van Mijnheer Dalk.’
Citoyen Thierry gevoelde op dat oogenblik iets dat sedert vele jaren in zijn hart niet was opgeweld. In het huis van Mijnheer Dalk en verzorgd door de hand van haar, welke hij op eene eerlooze wijze had belaagd en vervolgd!.... Hij sloot beschaamd de oogen, bij de vluchtige vergelijking welke in zijnen geest opsteeg.
Een licht gedruisch deed zich in de straat hooren.
‘Daar zijn ze weêr!’ riep de jonge man en rees verschrikt overeind. ‘Zij willen mij dooden....’
‘Ik weet dat men u vervolgt.’
| |
| |
‘Ja, ze hebben mij aangeklaagd en de krijgsraad zal mij veroordeelen. Cordonnet zit mij onverbiddelijk op de hielen; stil, berg het licht.’
Juffer Link zette het licht in eenen hoek der kamer. Het gedruisch verdween; de straat was andermaal rustig.
‘Kunt gij mij niet verbergen, niet doen ontsnappen?’ hervatte de vluchteling.
‘Er is geen gevaar voor het oogenblik, Huibert!’ maar het meisje rilde van angst toen zij die woorden uitsprak.
‘Maar gij zult mij toch niet overleveren?’ stamelde de lafaard, want hij begreep dat hij in de handen gevallen was van diegenen, welke hij zwaar beleedigd had.
‘Neen, neen!’
‘Bij al wat u heilig is?’
‘Ik beloof het u.’
Wat had Blond-Marieke, op dat oogenblik, den ellendige wreed kunnen martelen!
‘Ik heb geenen haat tegen u, Huibert!’ zegde zij integendeel met eene zoete stem.
‘Ik heb zooveel geleden,’ morde de ongelukkige. ‘Sedert dagen lang word ik als een wild dier vervolgd. Ik heb mij in alle schuilhoeken verborgen, honger, dorst en koude onderstaan; en diegenen welke zich mijne vrienden noemden, zijn de eersten geweest om mij den steen toe te werpen. Van dezen zolder vluchtte ik naar genen, waar mij soms het genade-brood werd toegestoken. Ik heb nachten in de open lucht en in de sneeuw doorgebracht, hier met smeekende woorden, daar met geld moetende beletten, dat ik verkocht en geleverd werd.’
| |
| |
Blond-Marieke weende.
‘Ik durfde geene schuilplaats vragen bij mijnen vader, en eindelijk van den hooischelft verjaagd, waar ik twee nachten koude en honger leed, heb ik mij in de opene straat moeten wagen.’
De rampzalige zweeg een oogenblik; dan sprak hij voort:
‘Mijn signalement is alom rond gezonden, en er is geen middel om uit de stadspoorten te geraken. Indien ik in de handen der soldaten val, zal men mij dooden, zooals men Publicola heeft gedood....’
Geen enkel verwijt kwam over Marieke's lippen; enkel zegde zij met eene snikkende stem:
‘Gij hebt uwen armen vader wreed doen lijden, Huibert.’
‘Ja, ik beken mijn ongelijk; ik wil mijn leven beteren, indien ik den kogel ontkomen mag. Zeg aan mijnen vader, dat ik hem vergiffenis vraag voor alles wat ik hem heb toegebracht.... En ook u....’
Doch Juffer Link wendde zich snel om; zij wilde de volgende woorden onderbreken en zelfs beletten; want zij had een voorgevoel van 't geen Huibert zeggen wilde.
Waren die verklaringen oprecht? De schrik dwingt den lafaard zooveel beloften af, en citoyen Thierry was zóó laf!
Doch de trotschheid van voor eenige dagen, was gebroken; de stoutmoedigheid van den man uit het vervallen huis was voorbij en de adjudant van den machtigen Verrières wist, dat hem voortaan de steun van dien schrik-aanjager ontbrak.
| |
| |
Juffer Link, goed en kinderlijk van hart, geloofde den dwaler op zijn woord.
‘Ik zal uwen vader, want hij weet onder welken naam gij u hier verbergt....’
Huibert knikte.
‘....die goede woorden overbrengen; verlaat de stad, Huibert; er is voor u hier niets meer te hopen, dan schande en straf. Ga elders waar men u niet kent; wordt door het werk weêr eerlijk man, indien gij dit mocht vergeten hebben....’
Goed kind! het dacht zelfs aan het eerloos gedrag niet meer, dat hij eens jegens haar getoond had!
De jonge man zat op de rustbank, het hoofd in de twee handen geleund; hij scheen nu wat bedaarder te zijn, en zich ten eenemale in de hoede der speelgenoote zijner jeugd te vertrouwen.
Juffer Link had zich een oogenblik verwijderd en keerde met wijn, brood en vleesch in het kabinet terug.
De vluchteling verslond het een en ander, zonder een woord te spreken.
Nu ook trad de oude edelman binnen: hij bleef in het met den knecht aangenomen stelsel volharden, dat is - hij hield zich alsof hij den vluchteling niet kende.
En echter had hij, toen Blond-Marieke de mondbehoeften was komen halen, eenige woorden gesproken en bewezen dat hij meer herinneringen, dan wel die van Berkenhof, van den vervolgde had bewaard.
‘Ik dacht altijd,’ zegde Mijnheer Dalk, ‘toen ik dien man voor het eerst op Berkenhof zag, dat zijn gelaat mij
| |
| |
niet vreemd was. Nu nog trof mij dat wezen. Marieke,’ ging hij fluisterend voort, ‘die citoyen Thierry gelijkt als twee druppelen water op den zoon van den klokkenist, die....’
Het meisje werd bleek als eene doode; zij had beloofd dat geheim niet kenbaar te maken en wendde zich snel om.
Mijnheer Dalk zag die beweging en ontleedde ze bliksemsnel in zijnen geest.
‘De aanwezigheid van dien geheimzinnigen man doet mij huiveren,’ voegde Mijnheer Dalk er bij. ‘Huibert Davits is mij altijd voorgekomen, als iemand die tot de lafste daden in staat is. Neen, neen! ik gevoel mij niet meer veilig in mijn huis, sedert het door den voetstap van dien man betreden werd.... Ja, ik begrijp nu veel, zeer veel van 't geen er op Berkenhof voorviel.’
Mijnheer Dalk was hevig ontroerd en eerst toen hij eenigszins bedaard was, trad hij het kabinet binnen, waar de vluchteling zich bevond en waar hij dacht, het meisje niet langer met den zoon van den klokkenist alleen te kunnen laten.
‘Ik vraag niet, wien ik gastvrijheid verleende,’ zegde Mijnheer Dalk tot den citoyen. ‘Ik wil niet weten waarom gij vervolgd wordt; ik eerbiedig uw geheim. Gij schijnt ongelukkig te zijn en ik heb deernis met u. Ik verlang geene de minste erkentenis voor het bewezene, al zou zulks mij dan ook persoonlijk in gevaar hebben gebracht. Vergeet, zoo haast de deur achter u is toegevallen, dit huis en al wie gij er ontmoet hebt.’
De jongeling mompelde iets tusschen de tanden, zonder de oogen op te lichten.
| |
| |
‘Wat kan ik verder voor u doen?’
‘Mij, onder deze of gene vermomming, de stad doen verlaten.’
‘Dat is misschien moeilijk, doch de nacht brengt raad;’ en zich tot den knecht wendende vroeg hij dezen in het Vlaamsch, of hij geen middel wist, om den vluchteling in vrijheid te brengen.
Maar Jan trok een bedenkelijk gezicht; hij was reeds eens met dien kerel in betrekking geweest, wat zijn heer ook beweerde, en de uitslag was zóódanig, dat hij geen tweede maal zich daaraan wenschte te wagen.
Mijnheer Dalk verstond volkomen de uitdrukking, welke Jan aan zijn gelaat gaf, en zegde eenigszins misnoegd:
‘Welnu, dan zal ik zelf de kans wagen!’ en toch stiet het hem tegen de borst hulp te verleenen aan iemand, die de zaak der koningsmoorders diende: die moord was een gruwel in zijne oogen en, kon hij het voorgaande leven van Huibert Davits vergeten, dàt gevoel toch kon hij schier niet versmachten.
Het ontwerp van Mijnheer Dalk moest echter niet worden uitgevoerd.
De patrouille, welke den vluchteling op de hielen had gezeten en zijn spoor bijster was geworden, stiet, verder op in de straat, op de bende van Krelis.
Kapitein Cordonnet, die zich aan het hoofd der soldaten bevond, herkende den straatbengel, ten gevolge der diensten welke hij hem reeds bewezen had.
De taal van den knaap niet verstaande, bevond hij
| |
| |
zich in de onmogelijkheid met den scherpzichtigen straatslijter een gesprek aan te knoopen.
Gelukkig had hij Djik, den Duinkerker zeeman, bij zich en deze had het oude Vlaamsch nooit verleerd.
Djik wenkte Krelis.
‘Zijt gij hier reeds lang in de straat?’ vroeg hij.
‘O ja, wel een uur. Wij hebben reeds soldaat gespeeld, eenen koning gemaakt en hem ook reeds den kop afgeslagen.’
‘Gij zijt behendiger dan de groote republiek. Die toch had langer werk met iets dergelijks.... Hebt gij hier niet een man gezien, die de vlucht scheen te willen nemen?’
‘Een man.... vluchten?.... Neen.’
‘Hij kwam van dien kant, en kan niet anders dan langs hier de straat verlaten hebben.’
‘Een man.... ja, toch.... Ik heb een man gezien, die ginds langs de huizen schoof. Ik dacht dat hij bang was voor onze sneeuwkogels.’
‘Heeft hij de straat verlaten?’
‘Neen, dien ik gezien heb, is bij Mijnheer Dalk binnen geloopen. Daar, het derde huis, met die koetspoort.’
‘Zijt gij er zeker van?’
‘Zoo zeker als wij onzen sneeuwkoning vergieljotineerd hebben.’
Djik bracht die woorden van Krelis aan den kapitein over.
‘Kent gij dat huis?’ vroeg Djik andermaal, het huis van Mijnheer Dalk aanwijzende.
‘Heel zeker.’
| |
| |
‘Is er een uitgang bezijden of langs achter?’
‘Achter het huis is een tuin, waarin des zomers lekkere abrikozen en perzikken groeien, en aan dien tuin is eene kleine poort, die in de achterstraat uitkomt.’
‘Zijt gij er zeker van?’
‘Meer dan tienmaal,’ zegde de rosse, ‘heeft Mijnheer Dalk mij langs daar binnen gelaten, om in zijn schoonen hof bloemen te plukken, wanneer het Mariabeeld op den hoek der straat moest versierd worden.’
En Krelis zou nog eene gansche reeks bewijzen van dien aard hebben aangehaald, om te doen zien dat hij in bekend water zeilde, indien Djik de moeite gedaan had naar hem te luisteren.
Vier man, met Djik aan het hoofd, scheidden zich van de patrouille, en Krelis, fier en benijd door de jongens, die op behoorlijken afstand moesten blijven, ging naast Djik als wegwijzer.
Kapitein Cordonnet plaatste zijne manschappen voor de groote poort van het huis van Mijnheer Dalk, en schelde juist op het oogenblik, dat de oude edelman verklaarde, eenen stap ter bevrijding van citoyen Thierry te willen wagen.
De kolf van een geweer bonste op de poort: au nom de la république! weêrklonk het dreigend, en een tweede trek aan de bel, kenmerkte het ongeduld van dengene die wenschte binnen gelaten te worden.
De deur werd langzaam door den knecht geopend, die, bevend en knieknikkend, de Fransche soldaten voor de deur zijns meesters zag staan.
| |
| |
Juffer Link, die op den dorpel van de deur des kabinets stond, herkende den kapitein en snel nadertredend, zegde zij:
‘Wien gij zoekt, Marc, is er niet meer.’
Cordonnet aarzelde.
‘Ik verzeker het u bij al wat mij heilig is.’
De zoete, gemeenzame toon, waarop Juffer Link gesproken had, en vooral de hem toegevoegde voornaam zegden zooveel voor den kapitein!
Het was de citoyenne Link niet, welke hem door die woorden, onrechtstreeksch, verzocht heen te gaan, het was eene vriendin, welke hem smeekte het huis van Mijnheer Dalk te eerbiedigen en dit, bij zijne republikeinen niet te doen verdenken.
Cordonnet alleen trad binnen. Een enkel onbepaald woord, bij zijn terugkeeren, deed wel verstaan dat de vogel gevlogen, doch waarschijnlijk in de klem van Djik gevallen was.
De soldaten lachten tusschen hunne lange knevels. Velen van hen bewonderden den vluggen kerel, en inderdaad men was nog zoo zeker niet, dat de citoyen overgeleverd werd, al viel hij in de handen eener patrouille - ten minste, als een ander officier dan Cordonnet er het bevel over voerde.
En zelfs de hoogere overheid zou er zich niet erg om bekommerd hebben, indien de kapitein, schier uit eigen beweging, met zooveel kracht niet was te werk gegaan. De hoogere overheid had, in die ordelooze dagen, wel belangrijker dingen aan het hoofd,
| |
| |
dan ziet met eenen trainard, met een enkelen dief en plunderaar, bezig te houden!
In de aangrenzende straat ontmoetten Cordonnet en Djik elkander; ook deze kwam met ledige handen terug.
Ja, 't was wel langs de kleine poort dat de vluchteling ontsnapt was: de sneeuw droeg de versche indrukken zijner voetstappen.
‘Stil, stil!’ fluisterde Cordonnet;’ breng dat huis niet in verdenking. Er is mij daar een engel verschenen, die mij mijne bescherming over die woning heeft gevraagd.’
Met gebogen hoofd trad de kapitein aan de spits der soldaten voort: het tooneel in het huis van Dalk had een zonderlingen indruk op hem te weeg gebracht.
Waarom toch stelde Blond-Marieke belang in den vluchteling? Was het enkel uit menschlievendheid, der vrouw zoo eigen? Ofwel deed zij zulks voor het huis en de familie Dalk?....
Ongetwijfeld was het dit laatste.
Er was overigens een woord uitgesproken, een nietig woordje, dat den jongen man buitengewoon onthutst had. Wat één enkel woord toch soms invloed heeft op het bestaan van een mensch!
‘Marc, heeft zij gezegd; Marc...., zoo droomde de kapitein. ‘Marc.... Dat ook zegde mijne moeder en dat woord is mij altijd dierbaar gebleven.... Allen, die mij waarlijk lief hadden, noemden mij zóó.... Toch moet ik mijnen plicht doen, en de hand op dien schurk leggen.... Marc, zegde zij, Marc....’
|
|