Op den toren
(1869)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
XIV.In het huis van Link zat, ten elf ure des avonds, het gezelschap nog bijeen: alleen Cordonnet was afwezig gebleven, en Marieke Link was reeds ter ruste gegaan. De drie mannen, Link, Davits en Lokker, zaten rond het gloeiend vuur en spraken geruimen tijd fluisterend. Er heerschte daar, in dien kring, slechts één dezelfde geest; het was haat tegen de Franschen, haat tegen de schenders van eigendom en kerk. Meester Marten had een voorstel gedaan; Link had geaarzeld, Lokker had toegestemd en de oude Martha vroeg verlof om mede van de partij te zijn. Verrières rustte in de kerk, die de Katholiek van vader tot vader geëerbiedigd had; die heiligschennis werd gepleegd door het toedoen van zijn zoon - de oude man bekende het nu met tranen in de oogen: ‘....En ik, de vader, ik wil bij gevaar van mijn | |
[pagina 273]
| |
leven, dat ongelijk herstellen. Wie wil mij behulpzaam zijn, om het lijk van den godloochenaar uit het graf op te halen, opdat het niet langer onze kerk ontheilige?’ had de oude man, met al het vuur eens jongelings, gezegd. ‘Grafschennis!’ wierp Link op. ‘Neen, eerherstelling!’ hervatte Meester Davits. ‘Nu, viel Lokker in,’ ik wil den hond wel uit zijn nest halen, en belast mij zelfs hem eene hem waardige begrafenis te geven.’ ‘Meester, geef mij de toestemming, en ik ga meê!’ zegde Martha. ‘Gij ook al, Martha?’ ‘En waarom niet?’ was het antwoord. ‘Zoo lang die booze geest dáár voor het altaar ligt, is de kerk ontheiligd, zeggen de buren, en 't zou een goed werk zijn, ons bedehuis van dat ongedierte te zuiveren.’ ‘Wel gezegd, Martha!’ riep Lokker en sloeg met zijne grove hand op zijne knie. Er was iets verschrikkelijks in het ontwerp van Meester Marten; iets huiveringwekkends. Een lijk gaan ontgraven, des nachts in eene eenzame kerk - en dan nog wel het lijk van den petit général, van dat wezen, schier gevreesd na den dood gelijk in het leven!.... Immers, zijn geest leefde in zijn corps illustre en in het grauw voort, en dien avond zelfs, toen de doode door de straat gedragen werd, scheen hij nog recht te zitten op zijn parade-bed en bevel te voeren over het schuim. En welke verschrikkelijke wraak zouden de Franschen | |
[pagina 274]
| |
nemen, indien men te weten kwam wat er met het lijk van hunnen lieveling gebeurd was! Doch wat hadden Lokker, Martha en Davits te verspelen, en daarbij, wie zou het te weten komen? 't Ging met dit voorstel gelijk met elk ander, hoe verschrikkelijk het ook zijn moge. De mensch verzoent, verbroedert zich van lieverlede met elk denkbeeld van gevaar, en terwijl men Meester Link, zoowel uit hoofde zijner dochter, als om reden der mogelijke thuiskomst van kapitein Cordonnet, buiten de partij sloot, werd de onderneming buiten hem vastgesteld. Enkel zou de huisheer, die deel maakte van den kerkeraad, den sleutel der kerk bezorgen, 't geen hem juist niet moeilijk was, en alsdan mocht hij zich, in gansch de onderneming, vrij de handen wasschen. ‘Kom, laat ons gaan!’ zegde de oude Martha. ‘Ik ben niet bang; ik heb zoo vele dooden gelijkt en honderdmaal bij hen gewaakt, en wat kan ons overkomen in de gewijde kerk!’ ‘Ja, maar de republiek?....’ wierp Meester Link nogmaals op. ‘Ik lach met de republiek. Dat ze met de oude Martha al aanvangt wat ze wil - die lekkere republiek!’ Lokker lachte om die woorden. Bij Martha was het eene kortstondige opgewondenheid, bij den klokkenist een dwingend plichtgevoel, maar de Duivel ging die stoute daad met koelen bloede plegen: hij vreesde noch de dooden, noch de levenden. | |
[pagina 275]
| |
Een half uur nadien traden de drie personen door eene kleine deur, de Kathedraal binnen. De maan wierp haar mysterieus licht door de hooge gothieke vensters, en schiep tusschen de voorste rijen kolommen, eene wonderlijke schemering die verder op, tusschen het bosch van pilaren, allengs in het donkere overging. De kerk scheen niet rustig, ten gevolge van dat grillige licht; 't was alsof er geesten ronddwaalden. Men hoorde nu rechts dan links, nu omhoog dan beneden een mysterieus geluid, een gekraak, een geritsel, een geklepper, een diep gezucht, zonder dat men kon begrijpen van waar dat alles kwam. Waren het dooden, die zich onder de grafzerken bewogen; de witte heiligen-beelden die in hunne nissen schenen te leven? De bidbank scheen eene diep gebogen gestalte te zijn, die boete deed voor een altaar; de koperen kandelaar, door de maan bestraald, een rechtstaande en vlammende engel; de lichtglans, ginder op den vloer, verschijnend en weêr wegsmeltend als de maan bewolkt werd, het slepende kleed van een rondwandelenden hemelgeest. Aan het altaar was geen priester, en toch scheen men het murmelen van een gebed en het omslaan van een Missaal-blad te hooren. Of zou dit geruisch worden te weeg gebracht, door het marmeren beeld des bisschops op de graftombe, hetwelk, door de heiligschennis uit den slaap gewekt, nu tot boete het getijde-boek leest? | |
[pagina 276]
| |
Het orgel had geene klanken, en toch scheen er soms uit die zware orgelpijpen een diepe zucht op te stijgen, die onder de gewelven wegstierf - een zucht van diepen rouw. En als het oog de diepte peilde, zag het een rood puntje, een starreke in de duisternis - het eeuwige licht der godslamp. Een flauw straaltje viel op den gekruiste, op het altaar en dieper en lijdender scheen deze het hoofd te bukken om de boosheid der menschen. Zou er wellicht, in dit uur, door onzichtbare geesten, een zoendienst gevierd worden? De drie indringers bleven aan den ingang staan; hunne harten klopten; hunne handen zochten behoudend elkander, en ieder van hen vroeg als het ware of men wel zou voortgaan. Het licht van Lokker's lantaarn wierp een doodschen schijn rondom de groep; het gerinkel der sleutels welke Lokker droeg, het drispelen en snuffelen van den doghond, die zijn meester gevolgd was, deed hun schrikken. ‘In Gods naam, vooruit!’ zegde Lokker. Men bereikte het choor. Wat hadden zij dáár ook te vreezen? Zij kwamen om een werk te doen, dat, volgens hun geweten, Gode aangenaam moest zijn. Moed dus - en de handen aan het werk geslagen! Martha lichtte met de lantaarn.Ga naar voetnoot(1) Het roode licht | |
[pagina t.o. 277]
| |
[pagina 277]
| |
viel over den grooten blauwen zerk, die nog niet was vastgelegd - of liever, die nog slechts deels over het graf geschoven was. ‘Hier is het te doen!’ zegde Lokker fluisterend, maar welgemoed. ‘Bedriegt gij u niet?’ vroeg de klokkenist, en zijne stem bibberde. ‘Neen, neen, aan 't werk!’ ‘Laat ons dan eerst het kruisteeken maken,’ zegde Martha, en Meester Marten vond dit bijzonder goed; want hij deed het, even als Martha; maar Lokker had het te druk om daaraan te denken. De nachtwaker wrong zijne piek tusschen de opening, en met reuzenkracht schoof hij den zerk weg. Dat scharrend, sjierpend en rommelend gedruisch weêrgalmde akelig door de holle kerk, en Davits zag angstig rond, alsof dat geluid hem verraden zou. De doghond stond op den rand van het graf; hij zou de gesnedene ooren gaarne gespitst hebben, of beter gezegd, hij verkeerde in den waan dat hij ze spitste; zijne oogen vlamden, liet een dof gebrom hooren en krabde met de achterpooten over den steenen vloer. Nu zag hij naar zijnen meester, dan naar beneden in den donkeren kuil, alsof hij uit dezen eenen vijand zou zien opstijgen, dien hij onmiddellijk aan de keel moest springen. ‘Stil, Turk, stil!’ gebood de Duivel, terwijl hij in den kuil stapte.’ ‘He! die Sansculotte meende hier | |
[pagina 278]
| |
zoo stilletjes zijn gemakkelijk bed te maken, vrij van regen en wind!’ spotte Lokker. ‘Lokker ik ben bang,’ mompelde de klokkenist en hij beefde toen hij de handen aan de kist sloeg. ‘Nu 't is ook juist geen pleizierig werk, wat zegt gij, Martha?’ Doch de oude die altijd, met de lantaarn in de hand, geknield zat, antwoordde niet; want ze bad, maar zij beefde niet of was niet bleek. ‘Kom, opgelicht!’ zegde Lokker. ‘Het kleine monster is zwaar, zwaarder dan ik het zou vermoeden.’ Een steen bonsde op de kist en de slag galmde door de kerk. Martha en de klokkenist sidderden; zij hielden een oogenblik den adem in om te luisteren. Wat klonk dat gedruisch akelig door gansch de kerk! ‘'t Zal niet gaan,’ meende de oude Davits.’ ‘Indien wij het werk maar staakten?’ ‘Neen, dat niet! Wij zijn nu eens zoo ver gekomen en de Bult moet van hier verhuizen!’ ‘Maar men zal ons hooren!’ ‘Niemand kan ons hooren, niemand.’ Meester Davits gehoorzaamde; hij deed zich geweld aan. 't Was immers eene eerherstelling, die hij, de vader, aan zijne stadgenooten bracht! Hij immers wilde boeten voor 't geen zijn zoon had bedreven, en zou hij nu in die taak, hoe hard, hoe zwaar ook, falen?.... Met eene koortsachtige inspanning werd de kist opgehaald, en de onverbiddelijke Lokker sleepte haar, in een omzien, een eindwegs de kerk in, terwijl de | |
[pagina 279]
| |
doghond, brommend dat schuivend voorwerp achterna sprong en zijne groote tanden in eenen der hoeken plantte, als was hij ongeduldig om den doode aan het lijf te willen. ‘Laat ons de kist in het graf terug plaatsen, na het lijk er te hebben uitgenomen!’ zegde de klokkenist. ‘Neen, neen! er mag hier niets van het monster in de kerk, in den gewijden grond rusten,’ liet er Martha op volgen. ‘Gewis niet!’ zegde Lokker. ‘Hier, help mij den steen op zijne plaats schuiven!’ Met krachtinspanning werd dit werk volbracht. De zerk lag weêr op zijne plaats; hij sloot beter dan te voren. De kerkenraad was min of meer verwittigd. Morgen vroeg zou er niet het minste spoor van het wegvoeren des lijks overblijven. ‘Opgenomen de kist!’ hervatte Lokker. ‘Spoedig! Het werk heeft al te lang geduurd!’ Martha ging vooraf met de lantaarn; Lokker en Davits droegen de doodkist. De oude man hijgde onder den zwaren last, en zijne knieën knikten. Voorwaar, het ondernomen werk ging zijne krachten te boven! In het choraalhuis, dat met de kerk in betrekking stond, werd de kist op eene der banken geplaatst. ‘De Bult slaapt gerust!’ spotte Lokker. ‘Hij heeft nog niet eens tegen de kist geklopt, om ons te waarschuwen. Ha, ha, ha! wat moet ik lachen met den kleinen grootspreker!’ ‘Wat zullen wij er nu meê aanvangen?’ vroeg Davits. | |
[pagina 280]
| |
‘Kunnen wij de kist hier nergens verbergen?’ zegde Martha. ‘Neen, alles moet van hier verdwijnen! Nu, dat neem ik op mij!’ gaf Lokker ten antwoord. ‘Ik neem vooreerst het lijk meê....’ ‘Zijt gij dwaas, Lokker!’ riep Meester Marten. ‘Toch niet. Ik zal den generaal eene begrafenis geven, zooals hij er eene verdient. Wat beeft gij zoo? Hebt gij schrik van dat doode lichaam? Denkt gij dat hij nog zou wakker worden, die snoever? Kom, kom de kist geopend....’ Marten Davits trad een paar stappen achteruit, en Martha, de lantaarn in de hoogte houdende, wendde het hoofd om, terwijl de schroeven sjierpend draaiden. De hond zette de twee voorpooten op de bank en rook aan de kist, en toen het deksel er was afgelicht, stak hij den dubbelen neus vooruit en proeste het uit. De roode schijn van het lantaarnlicht viel op het bleeke en verwrongen aangezicht van den petit général. Daar lag hij, de schrik der stad, de geesel des volks; hij, de afbreker van altaar en troon; hij, die den oorlog verklaarde aan de koningen en aan God! Trotsch, verwaand wezen!.... Machtelooze worm!.... Lokker sprak geen woord van spot meer; hij scheen den doode niet meer te willen honen; hij joeg zelfs den doghond weg, die rond de kist trippelde en nogmaals met de voorpooten op de bank springende, met den neus het voorhoofd van den doode kwam aanraken. Meester Marten stond op eenige stappen van de | |
[pagina 281]
| |
kist en rekte den hals uit om te zien, terwijl Martha langzaam het aangezicht naar het ontzettend voorwerp keerde. De petit général was niet meer te vreezen; zijn vlammend oog was gesloten; zijne dreigende hand was verstijfd; zijn lasterende mond zweeg voortaan! Alles wat er nog van hem over bleef, was zijn generaals-uniform en de lauwerkronen, die zijn parade-bed hadden versierd: spottende getuigen zijner onmacht! Lokker haalde een grauw linnen zak te voorschijn; Martha plaatste het licht op de bank en hield nu met den ouden Davits den zak open, en, in een omzien was het lijk van den gevreesden generaal daarin verdwenen. Nu opende de Duivel de deur en zag behoedzaam rechts en links de straat in. Alles was rustig; geen levend schepsel bewoog zich daar nog. De weg was veilig. De Duivel wierp den zak op den schouder, nam zijne piek, gaf aan den doghond de nu uitgedoofde lantaarn in den bek, en ‘slaap wel!’ zegde hij tot zijne twee gezellen. Hij droeg het lijk weg, alsof hij eenen zak graan hadde weggedragen. De maan was onder gegaan; de straten waren in de schemering gehuld; slechts hier en daar, voor een Heiligen-beeld, aan een hoekhuis, brandde flauw eene lantaarn, wier licht een rooden kring op den klammigen grond beschreef. Lokker trad snel voort; want de petit général, met al zijne lauweren, was maar eene lichte, onbeduidende vracht voor hem. | |
[pagina 282]
| |
Wat het gevaar betreft, dat had de Duivel reeds zeer goed berekend. Mocht er onraad komen, hij zou al spoedig zijne vracht op deze of gene steenen bank, in de schaduw van deze of gene luifel neêrzetten, en zich daarna uit de voeten weten te maken. Dit belette niet, dat de Duivel voorzichtig was en behoorlijk oor en oog open hield. Turk ging getrouw, nu rechts dan links, nevens hem en altijd met de lantaarn in den bek, 't geen hem niet verhinderde soms den neus naar den zak op te steken. ‘Goên avond, Lokker!’ zegde plotseling eene stem, en eene zwarte gestalte trad uit de donkere schaduw van een hoekhuis te voorschijn. De Duivel verschrikte: de aangekomene was inderdaad een onverwachte gast. Hij droeg even als Lokker eene piek en eene lantaarn en had zich het bovenlijf in eene wollen deken gewikkeld. ‘Ha, zijt gij het, Weerwolf?’ antwoordde de reus, aan zijne stem alle mogelijke bedaardheid gevende. ‘Hoe zijt gij zoo laat langs hier versukkeld, Lokker?’ ‘Een paar boodschappen voor Mevrouw Dalk....’ ‘Goede fooi, Lokker?’ ‘Och, een zak voorraad. 't Is koud en schraal in deze dagen, en een weinig is reeds veel in dezen troebelen tijd.’ ‘Nu, 't kan welkom zijn!’ en de hannekenuit hief zijne lantaarn op, als om de hoeveelheid in den zak waar te nemen. ‘Is alles rustig in uwe wijk, Weerwolf?’ vroeg Lokker als onverschillig. | |
[pagina 283]
| |
‘Och, zooals elken avond. De soldaten spelen er meester in de kroegen en taveernen.’ De Duivel ontstelde min of meer. ‘Zijn er dan geene patrouilles?’ hervatte Lokker, schijnbaar kalm. ‘Ja die waren er; maar nauwelijks was de eene vechtpartij hier uitgedoofd, of eene andere ving ginder aan.’ Lokker zweeg; aan het gevaar der patrouilles had hij minder gedacht. ‘Wij beleven een wonderlijken tijd, Lokker? Hebt gij dezen avond dien gekken ommegang van den Bult gezien?’ ‘Neen. Was dat zoo belangrijk?’ ‘Ja, voor het schuim van Antwerpen. En dan heeft men dien afschuwelijken Bult nog in de kerk begraven. 't Is God geklaagd! Ik wenschte dat gij de Fransche republiek in dien zak op uwen rug droegt; wij zouden haar in het diepste diep der Schelde laten zinken.’ De Duivel lachte of liever grinnikte; maar zijn hart klopte. De Weerwolf scheen het bepaald op zijnen zak gemunt te hebben, en zelfs sprak hij alsof hij met de inzichten des Duivels bekend was. ‘Gij draagt moeilijk, Lokker,’ hervatte de vreeselijke Weerwolf. ‘Toch niet.’ ‘Wil ik een oogenblik de vracht over nemen?’ ‘Och, neen.’ ‘Wat hebt ge zoo al in dien zak? Afleggertjes van Mijnheer en Mevrouw? | |
[pagina 284]
| |
Een spottende trek plooide de lippen van den nachtwaker en vroolijk, zegde hij: ‘Neen, ik heb er, zooals gij straks zegdet, de republiek in!’ De Weerwolf begreep dat zijn ambtgenoot weigerde, hem met het geheim bekend te maken. ‘Nu, zorg dan dat ze niet meer boven water kome!’ liet er de ondervrager, insgelijks lachend, op volgen. ‘Maak dat de steen, dien gij haar aan den nek zult binden, zwaar genoeg zij.’ ‘Wees gerust.’ ‘Ik ga nog een kleine rondte langs dien kant doen, en kom ginder, hooger op, weêr bij u, Lokker.’ ‘Geluk, Weerwolf!’ was het antwoord en de lastige gast verliet Lokker, die met haastigen stap doorging, om niet meer met zijn gezelschap vereerd te worden. De Duivel koos eene zijstraat, waar de duisternis grooter was; doch juist vond hij daar, wat hij elders had willen vermijden. Een gedruisch van regelmatige voetstappen deed zich in de verte hooren: het was de patrouille. Terugkeeren, dan ontmoette hij den gezel van zoo even, in wien Lokker geen vertrouwen had; vooruitgaan, dan liep hij vlak de patrouille te gemoet. Lokker trad snel onder de breede luifel van een oudkleêrkoopers-winkel, legde den zak in de schaduw en ging de naderende patrouille te gemoet. De soldaten leden van de koude; ze trapten luid met de voeten en terwijl deze een lang brrr! liet hooren, neuriede zijn kameraad het Ça ira. | |
[pagina 285]
| |
De patrouille sloeg, op eenige stappen van de plaats waar Lokker stond, eene zijstraat in en het gedruisch verdween allengs. De Duivel was juist onder den luifel terug gekeerd, om het lijk andermaal op te nemen, toen de hoefslag van een paard snel naderde. De ruiter zou den voetganger niet bemerkt hebben, hadde Turk de lantaarn niet laten vallen, om een zwaar gebrom te doen hooren en zelfs grommend vooruit te schieten. Het paard deed eenen zijsprong en de ruiter, die nu iets onder den luifel bewegen zag, riep het qui vive! terwijl hij terzelfder tijd eene pistool uit den holster haalde en den haan deed knakken. De Duivel herkende citoyen Thierry, en zich voor het lijk plaatsende, greep hij den hond bij den halsband; het was echter te laat. Toen de hond zijn gebrul hervatte, dreef de ruiter zijn paard tot schier onder den luifel en herhaalde het qui vive! Nu liet Lokker den hond los en velde de piek naar de borst van het paard, terwijl een zijner voeten op het lijk gezet, zich daar om zoo te zeggen ankerde. De doghond bromde naast de beenen zijns meesters en wachtte slechts een enkel woord af, om tegen het verschrikte paard op te vliegen. ‘Zet uwen weg voort,’ sprak de man onder den luifel, ‘of het zou u kunnen berouwen!’ ‘Traître!’ bulderde Thierry. ‘Ik herken uwe stem en ga uwe verraderij straffen.’ | |
[pagina 286]
| |
‘Indien gij uw paard op mijne piek drijven wilt, of het door mijnen hond wilt zien verscheuren, kom op dan, Huibert!’ ‘Ik zal u een kogel door den kop jagen, verrader!’ ‘Ik raad u integendeel aan uwen weg voort te zetten, en u uit de voeten te maken; schiet, maar dan zult gij niet weten wat u te wachten staat.’ ‘Wat mij te wachten staat? Is het nogmaals een verraad, zooals bij het wegvoeren der blonde....’ ‘Denkt gij nog aan die dwaasheid, waarin ik u beter diende dan gij het meent. Kom, er is geen tijd om lang te redekavelen. Ik zocht u, om u te zeggen, dat gij bij den kommandant-generaal zijt aangeklaagd, en spoed u, spoed u, of het lot van Publicola zal het uwe zijn.’ ‘Leugen, bedrog! Spreek, zoo luid niet. Wat is er, Lokker?’ ‘Berg uw pistool; ik vertrouw u geen speldepunt.’ ‘Doe uwen hond zwijgen en trek uwe piek in.’ De adjudant stak het wapen in den holster terug; de Duivel trok de piek in; de hond zweeg. ‘Wat gij daar zegt, is, ik herhaal het, bedrog!’ hervatte Thierry. ‘Waarop zou die vervolging gegrond zijn?’ ‘Op hetgeen er nu andermaal is voorgevallen in de kamer van den generaal Verrières, op den dag dat gij de tijding van zijnen dood ontvingt.’ ‘Wat wilt gij zeggen?’ ‘Gij hebt geen tijd om lang te veinzen, Huibert. | |
[pagina 287]
| |
Overigens, wat gaat het mij aan 't geen daar is voorgevallen, evenmin als 't geen er voorviel in het huis van den pandbeleener, nabij den Bloedberg!’ ‘Gij liegt...’ ‘Kom, kom! Men heeft gesproken en al de muren hebben in deze tijden ooren.’ ‘Ik vrees niets; ik daag mijne vijanden uit; ik zal ze allen verpletteren.’ ‘Ja, gij waart machtig; maar niet meer, sedert den dood van uwen generaal,’ zegde Lokker kalm. ‘Die zal opstaan om mij te verdedigen.’ ‘Hij zal zich die moeite niet geven,’ en Lokker drukte den voet sterker op het lijk. ‘Ik tart alles; ik heb aan dat bijgeloovigeschuim van Antwerpen doen zien, wie ik ben, en hoe ik zijn zoogezegd heiligdom eerbiedig. Dat is een begin. Wee, de anderen!’ ‘Ik begrijp wie gij bedoelt; maar men zal u den tijd niet laten, Huibert.’ ‘Wie heeft dan gesproken? Is het Doche?’ ‘Doche is, een uur geleden, in hechtenis genomen.’ Die leugen werd stout vooruit gezet en ontroerde Thierry diep. ‘Is Doche aangehouden?’ ‘Ja, en hij heeft bekend dat gij het waart, die het huis van Meester Link hebt willen doen plunderen, en ik weet, ik, dat zulks waar is.’ ‘Gij zult die laffe beschuldiging met den dood bekoopen!’ | |
[pagina 288]
| |
‘Uw pistoolschot zal de patrouille van kapitein Cordonnet langs dezen kant lokken; zij nadert, ik weet het, en kapitein Cordonnet is geen uwer vrienden.’ ‘Lokker, ik wil als goede vriend met u spreken,’ zegde citoyen Thierry nu fluisterend en zich langs den nek van het paard neêrbukkende;’ zeg mij, is er inderdaad gevaar?’ ‘Zoo waar ik leef. Voort, voort! men zit u op de hielen.’ En voort rende het paard, en zijn hoefslag weêrklonk eenige oogenblikken door de ledige en doodsche straten. De Duivel haalde vrijer adem; hij had den zoon van den klokkenist gewaarschuwd, om zich zelven uit den moeilijken toestand waarin hij zich bevond, te redden. Hoe zou hij zich anders van dien lastigen gast ontslagen hebben? Lokker nam den zak andermaal op en bereikte welhaast den trap, die naar zijne armoedige kamer geleidde. Beneden sloot hij den hond in zijn hok op, sleepte daarna zijne vracht naar boven, opende de deur der kamer, en bons! daar viel de grauwe zak in het midden van het vertrek. Nu sloeg de Duivel vuur en de steen schoot gloeiende sprankels in de duisternis; hij blies den tondel aan, ontstak licht in zijne lantaarn, hechtte deze laatste aan eene touw en weldra hing het licht aan den zwarten zolder te bengelen. De Duivel luisterde of alles rustig was. Beneden hoorde hij geritsel en gedruisch: 't was de hond, die aan de deur van zijn hok krabde en huilde. | |
[pagina 289]
| |
In de Schelde meende hij eenen riemslag te hooren; Lokker opende behoedzaam het venster en stak het hoofd buiten: de rivier was doodstil en wat hij gehoord had, was enkel de golfslag tegen den muur. In de kamer der zinnelooze moeder meende Lokker te hooren fluisteren; hij legde het oor tegen de deur: 't was enkel de zware ademhaling der oude. Waarom hoorde Lokker dezen avond geruchten, die hij anders niet in aanmerking nam? Alles sliep, alles was rustig; alles begunstigde zijn ontwerp. Nog en oogenblik beschouwde de Duivel, met een helschen spotlach, het verwrongen gelaat van den kleinen dwingeland, die zelfs zijne wenkbrauwen niet meer kon fronsen......................... Twee minuten later weêrklonk buiten het venster een doffe schok: het lijk van Verrières, met een zwaren steen aan den hals, viel op een der puntig afgebrokkelde palen in de rivier, bleef er eene poos op hangen, en toen de kleêren afscheurden, viel het met eenen bons, die het water deed klotsen en schuimen, naar beneden. De vloed sloot zich over den Bult en zijne lauweren, en het water stroomde weêr even kalm als te voren langs den ouden muur.... ‘Goeden nacht!’ spotte de Duivel. Lokker zag nog eens rond, deed het venster dicht, luisterde een oogenblik met ingehouden adem en mompelde, terwijl zijne kleine scherpe oogen fonkelden: ‘Afgedaan.’ | |
[pagina 290]
| |
Dan klopte hij zijne pijp uit, stopte ze en ging rookend voor het venster staan gelijk iemand die dichterlijke bespiegelingen maakt op den doodschen winternacht. Tegenover lag de Vlaamsche wal, slechts door eene donkere streep zichtbaar; links van hem, teekende zich in de schemering, het mastwerk af van het Fransche eskader, dat de Schelde andermaal geopend had; rechts zag men niets dan een effen watervlak. Geen levend wezen had iets gezien, iets gehoord, ten zij misschien de nachtvogels, die soms langs het venster scheerden. |
|