| |
| |
| |
XIII.
Toen op den 12 Januari het lijk van den petit général in eenen wagen, met vier paarden bespannen en door een paar honderd nationale gendarmen omringd, Antwerpen werd binnen gebracht, viel er als het ware een nieuwe steen op het hart der burgerij.
Zoo groot was de vrees, die dat kleine monster in zijn leven verspreid had, ofschoon zijne daden nog slechts een flauw begin van uitvoering hadden bekomen, dat men zelfs met huivering zijn lijk zag terug keeren.
Het was alsof men vreesde dat Verrières andermaal van zijne lijkbaar zou opstaan, en verdelgen al wat hij in zijn leven haatte - en wat haatte hij al niet?
Gansch den dag van den 12, en vooral den daarop volgende, heerschte er in de stad eene bange onzekerheid.
Iedereen, zoo werd er gezegd, zou opgeroepen worden om hulde aan den aflijvige te bewijzen.
Niet alleen de burgerlijke overheden, maar ook de
| |
| |
geestelijkheid zou gedwongen worden haren vijand, haren hater en vervolger te vereeren; hem zelfs in het huis Gods ontvangen. Citoyen Thierry had de waarheid gezegd.
Geprest, bedreigd en mishandeld, toegevende aan de opwerping, dat men in de onzekerheid verkeerde in welke gevoelens de kleine generaal gestorven was, gaf de geestelijkheid aarzelend en huiverend toe.
Het was zes ure des avonds.
Even als het bij den voorzaat gebruikelijk was, zou de generaal op dat uur worden ter aarde besteld.
De klokketonen galmden uit den hoogen toren, en schenen den heerschenden schrik door gansch de stad te verbreiden.
Het kapittel der hoofdkerk verliet den tempel om het lijk, dat in de refugie der St. Michiel's-abdij rustte, te gaan afhalen.
Het schuim van Antwerpen en het schuim van het Fransche leger wiemelden in de straten, juichend omdat de godsdienst gedwongen werd, hulde te gaan bewijzen aan den hater, van alles wat den Katholiek heilig was.
Daarom juichte ook heimelijk citoyen Thierry die, in zijnen mantel gewikkeld, op den hoek der straat stond, niet verre van het gouden Kompas, welks huis in de schemering gehuld was, en zelfs geen straaltje licht door deur en venster glippen liet.
Plotseling was de Oever, waar de refugie gelegen was, door een rooden glans verlicht, terwijl eene zwarte, grauwe wolk zich tot boven de gevels der huizen verhief.
| |
| |
Het was het licht der fakkels.
Een wild en oneerbiedig gedruisch steeg in de verte op. Het Antwerpsche grauw opende den stoet; het was als door den geest van den doode bezield; want opgewonden en dronken gemaakt, verspreidde het door zijne baldadigheid schrik en ontsteltenis.
Naarmate het zich vooruitdrong viel het rechts en links op de huizen, bonsde op de deuren en vensters, trok hevig aan de bellen en eischte dat men, ter eere van den doode, de gevels zou verlichten.
Hier plaatste men in haast de waskaarsen op den vensterdorpel; daar, in die kleine woning, pinkte het armoedig lichtje op den bek der olie-lamp, ginds had men de plechtigheid voorzien en schitterde het licht in al de vensters.
Het schuim naderde de plaats waar citoyen Thierry stond: het dreunde de wijze der Marseillaise, het danste en zong de Carmagnole en viel, bij afwisseling, op de niet verlichte huizen.
Het gouden Kompas bleef donker als een graf.
Een helsche grijnslach teekende zich op Thierry's gelaat af, toen hij in de eerste rangen van het grauw, den ouden Doche bemerkte.
Een wenk was genoeg, en als razend viel de bende, door Doche geleid, op deur en vensters aan en terwijl Thierry, in de donkere menigte verdween, hoorde hij nog de glasruiten rinkelen en de slagen bonzend op de deur vallen.
‘Opent, opent!’ bulderde de menigte. ‘In naam der republiek, verlicht uwen gevel!’
| |
| |
‘Breekt open de deur! steekt het huis in brand! Dood aan den aristocraat!’ bulderde men van den anderen kant.
Eene massa Sansculottes bonsde nu met de kolven der geweren, op de deur van het huis van Meester Link.
‘Doche,’ mompelde Thierry ‘zal het werk niet ten halve verrichten. Hij weet hoe men een huis plundert, altijd, zoo als Publicola zegde, in naam der ééne en onverdeelbare republiek!’
Twee minuten later zat de adjudant op zijn mageren hengst en hield stand op den hoek des Oevers, waar hij den stoet zag voorbij trekken.
Nog altijd tierde het grauw, klonken de klokken, galmde de veldmuziek, en verspreidden de fakkels een akeligen glans.
Het lijk van den gebochelden generaal lag op een parade-bed, omkranst met lauweren; vier officieren droegen de baar op hunne schouders en zij had een waarschuwend opschrift voor de tirannen, indien de Bult mocht ontwaken.
't Was akelig en bespottelijk tevens.
‘Hoeden af!’ weêrklonk het dreigend ten allen kant, en wie een oogenblik durfde aarzelen, werd mishandeld.
Hoe nijdig spottend staarde de ruiter op de geestelijkheid, die in plechtgewaad, maar met gebogen hoofd en met de smart op het aangezicht, de godsdienstige eer aan zijnen meester moest bewijzen!
Een aantal monniken, aan hunne vreedzame schuilplaats ontrukt, gingen met brandend waslicht in de
| |
| |
hand en tusschen twee reiën blinkende geweren, achter het lijk.
Ook hen zag de ruiter op het zwarte paard, met een duivelschen grijnslach op het wezen voor zich heen stappen. Hij haatte alles wat hij zag, het kruis gelijk de zwarte choorkap des priesters; de belleklank van den koorknaap, gelijk de stem des monniks; hij haatte gansch die stad en had, om ze in vollen rouw te ploffen, den luchtkring willen vergiftigen in welken zij ademde.
Honderden arme menschen elk met een waslicht in de hand en die elk ter belooning een dixken, een assignaat van tien francs hadden gekregen, volgden als bewijs van algemeenen rouw en vooral als deelneming des volks, het lijk van den kleinen dwingeland.
Langs de verlichtte straten, onder het galmen der klokken en het losbranden der geweren van de Fransche soldaten, die nabij de kerk hadden plaats genomen, werd Verrières in de kathedraal gebracht, en met katholieke eer in het choor ter aarde besteld....
De eerste heiligschennis was voltrokken; het stoffelijk overschot van hem, die zich als apostaat had doen kennen, rustte in den gewijden grond, onder de gewelven van het huis des Heeren en voor het altaar zelve, waar de Mysteriën, welke hij bespot en gehoond had, dagelijks werden opgedragen.
Het hart der Katholieken bloedde, en het gebeurde deed den lijdenskelk, dien men zelf had volgeschonken, door den Franschman op den Vlaamschen grond te roepen, overvloeien.
| |
| |
Wij keeren naar het huis van Meester Link terug, op het oogenblik dat Doche met het grauw, er in gelukt was de deur te doen openen.
Onder voorwendsel, de bewoners van het gouden Kompas te dwingen, den gevel te verlichten, overrompelde het altijd plunderzieke gemeen gansch het benedenhuis; het rolde naar beneden in de kelders; het wilde, als eene opstijgende zee, naar boven.
Een legioen sprinkhanen op een korenveld neêrvallend, kon zoo spoedig dat veld niet kaal scheren, als dat grauw keuken en benedenhuis had leêg geplunderd.
Men dacht aan geene verlichting meer; men roofde de eetwaren, men verbrijzelde porcelein en aardenwerk; men dronk met volle teugen, het bier en den wijn, en wat niet werd gedronken, werd baldadig over den vloer geplast.
Eene groep beschonken mannen, en schier razende vrouwen, huilden in den kelder en bij den schijn van een paar fakkels, de Carmagnole, en woelden en dansten er als bezetenen.
Maar 't ging zoo niet, met hen die, na het benedenhuis geplunderd te hebben, naar boven wilden.
Aan den trap werden ze afgewacht door Link, Lokker en Cordonnet, elk met eenen stoel gewapend; meer dan genoeg had Cordonnet gezegd, om dat schuim neêr te slaan.
Vreeselijk daalde nu deze dan gene stoel neêr en viel kneuzend op de hoofden van diegenen, welke zich op den trap durfden vertoonen.
| |
| |
Huilend donderden de opklimmers naar beneden, en werden telkens weêr door de menigte opwaarts gedrongen.
Het woest getier binnen's huis werd verdoofd, door het gedruisch van den optocht buiten.
Hoe vinniger de verdediging was, hoe vinniger ook de aanval werd. Doche was onvermoeid in het aanwakkeren tot den strijd.
De plundering beneden had niets merkwaardigs opgeleverd; de oude trainard wilde, altijd tot meerder glorie der ééne en onverdeelbare republiek, wel eens eenen oogopslag in de bovenhuizing gaan geven....
't Zou misschien daar beter gaan!
Doche zag echter gedurig de aanvallers als sneeuwballen naar beneden rollen; hij hoorde de stem van Cordonnet en dit was zeker niet geruststellend voor hem - want hij dacht aan het lot van Publicola; hij rukte dan ook eene fakkel uit de hand van een der plunderaars, wierp ze heimelijk in eene kas, waarin de oude Martha haren voorraad van turf en hout bewaarde en sloop weg, in de hoop dat gansch het huis weldra, als één enkele kaars of als één vetpotje, ter verlichting dienen zou.
Die Doche was een trouwe handlanger!
Op dat oogenblik drongen tien of twaalf wakkere mannen het gouden Kompas binnen.
Cordonnet had een der bovenvensters geopend, en hulp geëischt van de voorbij trekkende troepen.
Het gedruisch in de straat verdoofde zijne stem, en
| |
| |
de soldaten trokken voort zonder acht op het hulpgeschreeuw te geven.
‘Kapitein Cordonnet!’ klonk er plotseling eene stem uit den dichten drang van het volk, dat den stoet sloot.
De kapitein herkende die stem; het was die van Djik, van den trouwen Djik, die, zoo als wij gezien hebben, in al de groote omstandigheden van Cordonnet's leven eene rol had gespeeld.
Djik volgde met zijne makkers, als nieuwsgierigen, den lijkstoet.
‘Hier Djik! aan mij, Djik!’ riep Cordonnet uit het venster.
Djik begreep dat de vriend van zijnen jongen tijd in gevaar was. Hij nam zijn blinkenden matrozen-hoed af en zwaaide hem boven het hoofd, niet alleen, om te toonen, dat hij zijnen ouden kameraad verstaan had, maar ook om zijne makkers te verwittigen.
Tien of twaalf Fransche matrozen, toebehoorende aan het smaldeel dat op de reede lag, gehoorzaamden aan Djik's stem.
Hunne ellebogen, stevig en sterk als handspaken, opstekende, molenwiekten zij door het volk, en, geholpen door eenige welwillenden uit de menigte, drongen zij welhaast binnen.
De lange matrozen-messen blonken nu boven hunne hoofden, en maakten een ongelooflijken indruk op de plunderaars: even als bijën, in haren korf verontrust, uit het teelgat borrelen, evenzoo wrongen zij zich door deur en venster naar buiten.
| |
| |
Djik nam een stuk brandhout op en voltooide het werk, met de achterblijvers buiten te kegelen: 't was voor dat dozijn waterratten het werk van een oogenblik. Voorwaar, het scheen wel, dat ze in dat vak meester waren!
Een dikke en versmachtende walm verspreidde zich door het huis.
Met een oogopslag had men de plaats, waar de brand broeide, ontdekt en dezen gebluscht; het huis van Meester Link was gered....
Cordonnet schudde hartelijk de hand van Djik.
‘Heb ik u niet gezegd,’ zegde hij lachend tot zijne vrienden, ‘dat er mij een zonderling gevalletje voor de deur stond, zoohaast ik wist dat Djik hier op reede ankerde?’
‘Ja, ja, kapitein, wij zijn reeds meer dan eeus in 't zelfde vaarwater geweest!’ antwoordde Djik wel wat trotsch. ‘'t Is of er de nikker meê speelt, dat ik altijd zoo van pas kom, kapitein!’
‘En ik hoop dat het de laatste maal niet zijn zal, dat wij elkander zullen ontmoeten!’ liet er Cordonnet op volgen.
‘Dat hoop ik wel zeker!’
‘Hebt gij iemand tusschen al dat schuim herkend, Djik?’
‘Zou ik niet! De oude Doche slibberde als een aal tusschen mijne vingers, toen ik binnen liep.’
‘De oude Doche!’ morde Cordonnet en zijn oog vlamde. ‘Dan zal die booze geest van een Thierry niet verre zijn geweest. Goed! 't Is eene nieuwe beschuldiging bij die welke Lokker mij heeft overgebracht....’
| |
| |
Want de Duivel, die, voor eenige duiten of voor eenige trekken aan zijne pijp, in rossen Krelis een voortreffelijken spion vond, had denzelfden avond den kapitein verwittigd wat Krelis, op den muur gezeten, in de kamer der refugie had gezien.
De ontvreemding van de verschillende kostbare voorwerpen was aangeklaagd; de wezenlijke dader was nu bekend.
‘Klaag hem aan,’ had de oude Davits, in diepe verontwaardiging tot Lokker gezegd: ‘de misdaad moet gestraft worden. En dan, dat monster is mijn zoon niet.... Hij noemt zich niet Huibert Davits; hij is en blijft citoyen Thierry....’
Een nieuw bewijs had zich bij het voorgaande gevoegd.
Denzelfden avond zag Krelis een persoon, schier in zijnen mantel verborgen, in zijne buurt nabij den Bloedberg, langs de huizen sluipen en eindelijk aan eene lage deur van een klein huis met houten gevel kloppen.
Krelis wist wel wie daar woonde! 't Was het huis van den ouden pandbeleener, die met woeker-intrest, aan den minderen man kleine sommen voorschoot en schacherde in oud goud, zilver, lompen, beenderen, en.... Fransche assignaten.
't Was een vuil, afzichtelijk doormeuteld en vervallen huisje, met stof, spinnewebben en roest als overdekt; maar achter de ijzeren staven der vensters zat, zoo zegde ten minste de buurt, meer goud dan de woekeraar dragen kon.
| |
| |
Toen de man in den mantel binnen gelaten was, sloop de nieuwsgierige straatbengel nader: hij had daarenboven een ingekankerden haat tegen den pandbeleener, omdat zijne moeder onlangs zijn oud geweer daar, voor eenige duiten, verpand had en de schrok immer weigerde het wapen aan den kleinen Sansculotte terug te geven.
Als eene rat zoo vlug, klampte Krelis zich aan de ijzeren staven van het venster, wipte zich in de hoogte en loerde door eene spleet naar binnen.
In den man met den mantel herkende hij citoyen Thierry, die bij het licht der kleine olielamp, een aantal blinkende dingetjes aan den schrok toonde, eenige oogenblikken met dezen onderhandelde en eindelijk een handvol zilverstukken opstreek.
De kleine spion verdween en Lokker kende welhaast - het geheim.
Ditmaal weigerde de Duivel het door Cordonnet hem toegestoken geld. 't Was hem anders zeker welkom, ja; maar ditmaal neen! Onder dat grove wambuis; onder de ruwe, koele ijskorst, klopte een goed hart, en 't vooroordeel dat dikwijls tegen den hannekenuit werd uitgebracht, was, ten minste in den kring van onze personagiën, ten eenemale verdwenen.
De oude Martha jammerde over al de toegebrachte schade in haar's meesters huis; Link vond, dat alles nog âl gelukkig was afgeloopen; Blond-Marieke zat mistroostig, bleek en diep ontsteld in den hoek der kamer; zij was al te zeer ontroerd, dan dat zij zich
| |
| |
over eenige glas- en porseleinscherven zou bekommerd hebben.
‘Ja,’ zoo mompelde de oude meid, terwijl zij zuchtend de stukken van een paar schotels opnam: ‘de fortuin zou hier gauw geschoven zijn, indien ik er niet was. O, die Fransche ratten Neen, ik had nog liever de Oostenrijksche Vijg.’
Nadat men de verwoesting, altijd gedaan in naam der ééne en onverdeelbare republiek, zooals Publicola zou gezegd hebben, in oogenschouw had genomen; na de brandstichters en plunderaars en met hen, heimelijk, de republiek naar den drommel gewenscht te hebben, haalde Link Tours-wijn op, die aan de proevers zoo even ontsnapt was, en men schonk aan de flinke zeelui een wel verdiend glas.
Djik dronk het à vous aan allen, en was fierder dan dat hij de oude Cordonnet, neen, Jean Bart zelve zou geweest zijn.
‘Ik zal een oog in 't zeil houden op dat gouden Kompas!’ riep hij,’ en als ik eens Doche tusschen mijne handspaken krijg....’
Cordonnet was ingetogen; hij had, gedurende het vroolijke drinktafreel, geen woord gesproken: er ging ook zooveel weemoedigs in zijne ziel om!
Neen, zoo had hij de republiek niet gedroomd. Het grondbeginsel bleef hem nog altijd heilig, maar de republiek, zooals hij zich die had ingebeeld, was geene dievegge, geene vernielster, geene plunderaarster, geene brandstichtster. Dat was de republiek der Verrières, der Publicola's, der Thierry's en der Doche's - en nog van
| |
| |
vele anderen, die, op verschillende rangen geplaatst, in haren naam roofden, onrecht en heiligschennis pleegden. Doch, dat was zijne godin niet! Die toch was, het bleek immers genoeg, nog niet in de wereld gekomen!
De dochter van Link stond aan het venster, en zag met een droevig oog, zoo menig voorwerp verbrijzeld, dat haar lief was.
In een huis, waar familie-geest heerscht, houdt men aan ieder meubelstuk, dat sedert jaren daar eene vaste plaats beslaat.
Dáár heeft de gestorvene moeder die schotel gezet of dat Heiligen-beeld gehangen - en de dochter of zoon wijzigen niets aan die schikking!
Elk voorwerp maakt deel van de familie; het spreekt van het verledene, van de afgestorvenen; het verspreidt, wij weten niet welke zalvende gedachte, dat het tegenwoordige, onafgebroken, met het voorgaande verbonden is.
In onze dagen houdt men weinig of niets meer aan dat alles; men wordt zelden groot in het huis waar men geboren is en men kent schier het huis niet meer waar moeder en vader gestorven zijn.
Men heeft geen vaderhuis meer; men heeft niets meer dan herbergen waar men vernacht en verder gaat, vergetende dat men er vertoefd heeft....
't Was dat gevoel van eigen huis, hetwelk Marieke, zelfs zonder dat zij het eigenlijk verklaren kon, had doen sidderen, toen zij het voornemen der plunderaars vernam, van het gouden Kompas in brand te steken.
Cordonnet naderde Juffer Link, die even de blauwe
| |
| |
oogen tot hem oplichtte, en ze weêr naar beneden sloeg.
‘Ik betreur diep het gebeurde, citoyenne,’ zegde Cordonnet zacht; ‘doch ik hoop wel, dat dit alles een bepaald einde gaat nemen.’
Het meisje zweeg.
‘Ik begrijp, dat gij de republiek haten moet, in wier naam men zooveel onrecht pleegt; ik zelf....’
Blond-Marieke hief het hoofd op en haar blauw oog, door tranen overwolkt, bleef op den jongen man gevestigd.
‘Gij zelf!....’ zegde zij. ‘Ik weet wel, dat gij al wat onrecht is, veracht; maar gij wordt toch in den algemeenen hoop verward, citoyen, gij zijt te goed, te edel om uwen naam in dergelijken dienst te bezoedelen. In naam uwer Vlaamsche moeder, bid ik u, onttrek u aan dat werk van heiligschennis en vernieling.’
En bij die zoet uitgesproken woorden, werd in Cordonnet's hart alles weêr levendig wat er in de laatste dagen in wakker geworden was: liefde tot plicht, familie-leven, godsdienstig gevoel.
De huiselijke haard, verlevendigd door de reine, blauwe oogen van Blond-Marieke; de kerk, verlevendigd door het denkbeeld aan God!
De jonge kapitein wendde het hoofd om, trad zwijgend de kamer uit en verliet na eenige oogenblikken het gouden Kompas.
De strijd was gestreden, zijne moeder zegepraalde over zijnen vader; Cordonnet gevoelde zich geen Franschman meer, hij was Vlaming....
|
|