| |
| |
| |
XII.
Verrières was eindelijk in Antwerpen: zijne tegenwoordigheid woog als de hand van den booze op de bevolking.
Indien Satan de macht bekomen had, om de hel te verlaten en als opperste meester in die stad te heerschen, zou de schrik niet grooter hebben kunnen zijn.
Op de hoeken der straten had le petit général zijne denkbeelden, zijne inzichten, door plakbrieven, doen kennen, en de voorzegging eener overheersching van het hatelijk geweld, werd nog bekrachtigd door zijne bende Kotters of Sansculottes, hoofdzakelijk saâmgesteld uit eene mengeling van Fransch en Waalsch schuim.
Dumouriez zelf verklaart; dat hij nooit teugelloozer gespuis heeft gezien; 't was, zegt hij, eene horde Janissaren, ongeschikt tot den oorlog, gevaarlijk voor de krijgsoversten en gevreesd door de vreedzame burgerij.
Dat schuim genoot niet minder dan veertig stuivers
| |
| |
soldij, zonder eenige afkorting, en had het recht zelf zijne officieren te kiezen, die niet zelden het puik der schurken uit de bende waren.
Een dezer deed, op zekeren morgen, op den hoek eener straat zijn paard stilstaan en wierp een zegevierenden blik op den plakbrief, in twee talen, welke door Verrières aan den muur was vastgehecht.
Wij herkennen den citoyen Thierry-Brutus, die als adjudant van den petit général in Antwerpen is terug gekeerd, en, stout door die bescherming, nu het hoofd trotsch oplicht.
Die plakbrief is mede zijn werk: het bevat een deel van zijnen haat tegen de geestelijkheid, tegen den adel, tegen de burgerij - tegen zijne stadgenoten.
Thierry ziet zijne stadgenoten voor den oproep aan het Belgische volk stil staan, dezen gedeeltelijk lezen en dan met afschuw, mompelend en met de uitdrukking der vrees op het gelaat, langs den muur wegschuiven.
Het voormalige Brabantsche Kongres werd er als despotiek en trouwloos; de deelnemers in de omwenteling tegen Joseph II, als huichelaars, schijnheiligen, als lafhartige tirannen in gebrandmerkt.
De Staten, de priesters en de edelen hadden, zegde het document, het volk bedrogen, verkocht en geleverd.
En dan daarbij leefden die priesters niet in de weelde, in den wellust, in de vrekzucht; heerschten zij niet trotsch en laatdunkend over het volk?
‘Wat die wezens betreft, staat er letterlijk te lezen, die u opeten, verdwalen, regeren, onder den naam van
| |
| |
prelaten, abten, monniken, brengt hen weder tot de armoede....’
Dat wilde zeggen:
Volk, plundert de geestelijken en de edelen, verrijkt u met hun goed, wreekt u over het landverraad, over de dwingelandij, over de verdrukking en baadt u, op uwe beurt, in den stroom van weelde!
Het was, wanneer men tusschen de zwarte drukregels las, of men dáár een ander bloedig schrift zag, hetwelk het volk tot den moord ophitste.
De oproep van Verrières had in de straten nog weinig ontroering doen ontstaan, in vergelijking met die welke daardoor binnen de vier muren werd te weeg gebracht.
Het laatste vertrouwen in Frankrijk verdween, gelijk eene vallende ster in den nacht.
Wel scheen de petit général een zeker ontzag voor de parochie-pastoors aan den dag te leggen; maar de oproep was niettemin als een donderslag in de sacristij gevallen en men verborg, zooveel mogelijk, de gewijde en andere kostbaarheden.
De afzichtelijke Bult had het vertrouwen nog des te meer geschokt, door het schenden der woning van den bisschop Nelis en door dezen prelaat, op eigen gezag, ter dood te verwijzen.
Eene lichtekooi, zoo schrijft generaal St. Eustache aan generaal Dumouriez, heeft hij (Verrières) bij een voornamen geestelijke ingekwartierd, en die courtisane heeft zich aan de walgelijkste feiten schuldig gemaakt.
| |
| |
In de kloosters was de angst ten toppunt; die oproeping was eene bedreiging van plundering en moord.
De weêrlooze zusters, gedurende zooveel eeuwen toonbeelden van weldadigheid, knielden gansch den dag voor het altaar, alleen van Hoogerhand nog redding verwachtende.
Bij elken klop op de poort van haar vreedzaam verblijf, dachten zij dat het uur der verdelging ging slaan.
De adel verborg adelbrief en wapenschild, begroef even als de rijke burger zijne schatten, verliet heimelijk de stad, of nam ten minste maatregels voor het toekomende.
Men wist immers dat de lijst der aangeklaagden reeds was opgemaakt; dat alwie naam, aanzien, rang of fortuin bezat, met een zwart kruis aangeteekend stond!
De burgerij was reeds geprest, geplunderd, gebrandschat, doch nu scheen de uitschudding volkomen te zullen zijn.
Voorwaar, de trainards in het vervallen huis, met welke wij den lezer vroeger deden kennis maken, hadden wel gelijk, de komst van den petit général, als eene gewichtige gebeurtenis te verkondigen!
Thierry, op zijn zwart mager paard gezeten, diep in zijnen mantel gedoken, de roode Jacobijnen muts op het hoofd, scheen de triomfeerende booze geest te zijn....
Hij haatte het volk nog des te meer, nu hij zag dat het met afkeer het plakschrift voorbij ging, terwijl hij integendeel zijnen meester verzekerd had, dat die taal welkom aan het volk zijn zou.
| |
| |
De ellendeling bromde eene verwensching tusschen de tanden, en wierp een dreigenden blik op de prachtige kathedraal, die zich statig voor zijn oog verhief en wier toren tot aan de wolken scheen te reiken.
Op dat oogenblik klonken de tonen van het klokkenspel, en 't scheen hem toe dat die tonen, geesten uit het verledene waren....
Thierry's hart klopte, even als toen hij eenige weken te voren met de vlag op den toren wilde klimmen; hij gaf zijn mageren hengst de sporen en deze rende voort, als wilde hij, even als zijn meester, die tonen ontvluchten.
De klokketonen zou de citoyen eens versmachten, die toren zelf eens onder zijne vuist verbrijzelen!
Op den hoek eener straat stond de oude Marten Davits, die den ruiter met de roode muts naöogde; want de klokkenist had gebeefd toen hij het gelaat van den vliegenden man, al was 't dan ook maar met eenen oogopslag, had gezien.
Dat gelaat was hem niet vreemd.
‘Wie is die ruiter?’ vroeg de oude man aan een kleinen trommelslager, die, met zijne trom op den rug, insgelijks stil hield om den ruiter na te staren.
‘Dat is de citoyen Thierry-Brutus,’ was het antwoord.
Een nevel viel den eerlijken Davits over de oogen.
‘'t Is de adjudant van generaal Verrières,’ ging de knaap voort.
Maar Meester Marten hoorde niet meer; hij waggelde voort, terwijl de kleine trommelslager, fluitend heen ging.
| |
| |
Ja, ja, die man was zijn zoon wel! Het vader-oog had Huibert wel herkend, al was het dan ook jaren geleden, dat het zijn wezen niet meer voor zich had gezien, en al had de tijd dat gelaat dan ook sterk veranderd.
Lokker had de waarheid gezegd.
Maar die zoon was de citoyen Thierry, dien hij door Cordonnet zoo herhaalde malen had hooren brandmerken, als een der grootste schurken van het leger; hij was het dus wel, die in de vervolgingen van Blond-Marieke betrokken was geweest en welke Publicola eindelijk met den kogel had geboet!
En toch, hoe schuldig ook, wenschte de oude vader zijnen zoon weêr te zien.
Wie weet, of hij hem niet op den goeden en eerlijken weg zou terug brengen!
Daarbij, die zoon was machtig en hoog in rang, en wie weet wat hij, op de smeeking zijns vaders, voor dezes vrienden zou kunnen doen, want er waren geruchten in omloop, dat Link en zijne dochter, Dalk en zijne vrouw, dat Cordonnet zelf op de lijst der verdachten geplaatst waren - en dat was ook zoo.
Meer dan dat!
Indien de vader die lijst, door den zoon zelf geschreven, voor oogen had gehad, zou hij een doorgeschrapten naam gezien, en onder de inktschrap....... zijnen eigen naam hebben gelezen.
De schurk had inderdaad de beschuldiging neêrgeschreven, maar er had, Goddank! nog eene stem in
| |
| |
hem gesproken, en de pen had de monsterachtige aanklacht doorgehaald.
Laat ons ten minste hopen, dat eene andere hand niet menschelijker geweest was, dan die des zoons!
Toen Meester Marten van zijne bedwelming als bekomen was, richtte hij zich naar de refugie van de St. Michels-abdij, op den Oever, in welke de petit général zijn verblijf had gevestigd.
Eene horde, aan eene dievenbende gelijkend, ging de poort in en uit; de schildwacht leunde tegen de poort en rookte zijne pijp, zonder zich om de binnentreders te bekommeren.
Rechts van den ingang bemerkte men de vensters van een groot vertrek, waar de wacht zich gevestigd had.
Er werd gezongen, gedronken, gespeeld, getierd, gewoeld - soms wel eens slag geleverd; het was daar de herhaling, zoo niet erger, van de tooneelen in het verlaten huis aan den steenweg.
Eene lange ijzeren kachel, veel langer dan de langste republikein, stond er deels gloeiend; rond deze zaten of lagen de Sansculottes op banken of op stroo, of wel zij stonden recht en zagen naar een paar gedruisch makende kaartspelers, die de trom voor tafel deden dienen.
De gekalkte muur van de wachtkamer, was zwart bemorst met teekeningen in houtskool.
De oude Doche, met wien citoyen Thierry zich verzoend had, terwijl hij Pasque achter de traliën had doen steken, - de oude Doche, nu weêr in het corps illustre opgenomen, was de teekenmeester geweest.
| |
| |
Er stonden vrijheidsboomen op den muur, met gebladert alsof het schapenwachten waren, republikeinsche soldaten, zoo stijf als waren zij uit eene plank gezaagd, paarden met vierkanten romp, een pluimbos voor staart en hanepooten voor loopers.
Wat vooral de aandacht trok, waren de tooneelen uit de geschiedenis der laatste dagen.
Men zag er den grooten citoyen, Publicola, wreedaardig vermoord, met geweren als pijpenstelen en kogels als twaalfponders.
Verrières, die den nieuwen vrijheidsboom op de Groote-Markt plantte, en met vingers als vijftandige vorketten, op de koperen adelaars wijzende, als zijnde die metalen zinnebeelden de schuld, dat de boom slechts met moeite werd opgericht.
Uit den mond van den petit général kronkelde een wimpel, waarop men de woorden las, op dat oogenblik en in eene republikeinsche verontwaardiging, uitgesproken: c'est la faute de ce maudit volatile.
En om dat volatile te straffen, had de willekeurige Bult zijne Sansculottes bevolen, die adelaars neêr te halen, welk tafereel Doche had afgemaaid, door eene soort van groote vleêrmuizen rond de spillebeenen van den kleinen generaal te zaaien.
Er waren galgen, waaraan bisschoppen en monniken bengelden - bisschoppen, die met den mijter op het hoofd en den staf in de hand aan de galg hingen: een bewijs dat zij niet door Doche waren gehalsrecht, die hen zeker wel van dien kostbaren ballast zoo ontdaan hebben.
| |
| |
Het wiemelde daar van republikeinsche spreuken en opschriften tegen de gekroonde dwingelanden, tegen de gemijterde volksverdrukkers en alle soorten van hemelhuzaren, zooals Doche de priesters en monniken noemde.
Gij begrijpt lichtelijk, dat rosse Krelis in den omtrek dwaalde en de muurschilderingen van Doche reeds schier van buiten kende.
Nu had Krelis voor de tiende maal door de ijzeren traliën van het venster liggen loeren, en eerst, toen hij Marten Davits bemerkte, die op een tiental stappen van de wacht bleef staan, onzeker of hij de abdij zou binnentreden, sprong de jongen hem te gemoet en, fier dat hij Meester Davits van dienst kon zijn, riep hij hem toe:
‘Meester Davits, zoekt gij iemand?’
‘Ja, Krelis; weet gij niet waar ik citoyen Thierry vinden kan?’
‘Citoyen Thierry? Is het anders niet? De eerste deur rechts. De adjudant is zoo even op zijn houterig zwart paard thuis gekomen.’
‘Gij zegt, de eerste deur rechts?’
‘Wel ja! Misloopen kunt ge toch zeker niet!’ zegde de knaap spottend.
De oude man kwam vooruit, en toen de schildwacht, een afschuwelijke kerel, die in eene soort van sargie gedraaid, tegen den muur leunde, hem barsch vroeg wat hij verlangde, herhaalde hij den naam des adjudants, en werd de aanduiding van Krelis bevestigd.
Krelis wipte zich op een lagen scheidsmuur, zette
| |
| |
zich daarop te paard en was wel besloten, niettegenstaande de koude, dáár den ouden Davits af te wachten. Hij hoopte wel op eenige duiten voor den hem bewezen dienst.
Meester Davits trad eenen gang binnen en klopte op de hem aangewezen deur.
Wel hoorde hij beweging in de kamer, doch niemand antwoordde op zijn geklop.
Eindelijk waagde 't de goede man de deur te openen en binnen te treden.
Voor hem, aan de tafel, zat een persoon, met den rug naar de deur gekeerd; hij bladerde in papieren, welke op de tafel verspreid lagen.
‘Wat wilt ge?’ vroeg de adjudant, zonder zich om te wenden.
‘Huibert....’ zegde bevend de oude Davits.
Bij dat woord sprong de jonge man plotseling recht, als hadde hij zich onverwacht eene angel in den voet getrapt. Koortsachtig wendde hij zich om, en toen hij zijn ouden vader voor zich zag, werd hij hoogrood en bedwong eerst, na een oogenblik, zijne ontroering.
Het denkbeeld van alle betrekking te loochenen, zooals hij met voorbedachten rade sedert lang besloten had te doen, kwam levendig in hem op; maar in tegenwoordigheid van den ouden man, die alleen, bevend en bleek, grijs en verouderd voor hem stond, had hij den moed daartoe niet.
‘Ja, gij zijt mijn Huibert wel....’ mompelde de vader; tranen welden in zijne oogen op en hij stak de bibberende handen naar den zoon uit.
| |
| |
Huibert keerde zich snel om.
‘Gij hebt vergeten, wat gij eenige jaren geleden zegdet, gij hadt geen zoon meer.’
‘'t Is waar; maar ik heb door uw afzijn alleen zwaar geboet; ik had u moeten vergeven, niet vervloeken.’
‘Ik was onplichtig aan het mij ten laste gelegde feit.’
‘Ik wil het gelooven Huibert; ja ik ben gelukkig dit te gelooven. Vergeef aan uwen ouden vader die dwaling, en laat het vrede zijn tusschen ons beiden.’
Huibert deed een afwijzend gebaar met de rechter hand.
De oude man bedekte het aangezicht met de twee handen, en zakte langzaam voor den zoon op de knieën.
Het hart van den zoon klopte sneller; hij deed zich geweld, om eene opkomende ontroering meester te worden; dáárin gelukte hij.
‘Nu, richt u op,’ zegde hij, ‘ik wil niet dat dit tooneel hier door iemand gezien worde. Gij hebt hier tusschen de vier muren Huibert Davits niet weêrgezien; ik ben voor u, zoowel als voor anderen, citoyen Thierry-Brutus, verdediger der ééne en onverdeelbare republiek, adjudant van den machtigen generaal Verrières, en geroepen om hier, in deze domme, bijgeloovige, verpaapte en aristocratische stad, de grondbeginselen van vrijheid en gelijkheid te doen zegepralen. Sta op, zeg ik u; uw zoon is dood, wat verlangt gij van citoyen Thierry?’
De nieuwe adjudant stapte misnoegd door de kamer en liet zich eindelijk weêr, met den rug naar den ouden man gekeerd, in den leuningstoel vallen, die voor het vuur geschoven was.
| |
| |
Meester Marten richtte zich langzaam op, verwonderd, met stomheid geslagen over zoo veel hartvochtigheid, hetwelk de republikeinen van dien tijd, stoïcijnsche deugd noemden.
‘Gij wilt uw vader niet meer herkennen, Huibert?’ vroeg de oude man.
‘Hij zelf heeft de banden verbroken....’
‘Maar als de vader u schuld bekende, Huibert?.... Och, gij weet niet, kind, wat ik in die jaren uwer afwezigheid geleden heb; hoe dikwijls ik naar u verlangde, en toen ik de verzekering van uwen dood meende te hebben, hoeveel Missen ik ter uwer zielrust heb doen lezen.’
Een spotlach plooide de lippen van den ontaarden zoon.
‘God voert u levend voor mijne oogen terug, en ik tel nu al het geledene niet meer,’ hervatte de vader, na eene poos. ‘Ik wil alles vergeten, indien gij mij weêr als uwen vader wilt aanzien.’
De oude man weende; Huibert zag strak voor zich in de vlammen en zegde, maar toch geschokt:
‘Ik wil ongekend zijn en ongekend blijven.... Wie heeft u mijne aanwezigheid alhier verraden? Was het Blond-Marieke niet?’
‘Neen, gewis niet.’
‘Dan was het Lokker?’
‘En indien het Lokker was.... Wat kwaad zou er in gelegen zijn?’
‘Die schurk! Ik zal tot belooning, zijnen naam op de lijst der aristocraten en verdachten doen schrijven.’
| |
| |
‘Lokker heeft niets misdaan, Huibert. En dan, Lokker een aristocraat!....’
‘Daar ben ik alleen rechter over! Ik ken, gij weet het wel, mijne vijanden; zij hebben mij lang genoeg het leven verbitterd, en nu ik eenmaal tot de macht gekomen ben, nu zal ik hen ook onder mijnen voetzool verpletteren.’
En Huibert stampte met den voet op den vloer dat de vensters dreunden.
‘En wat hebben zij u gedaan, Huibert?’
‘Daar ben ik geen rekenschap over verschuldigd.’
‘Gij zegt, dat ik uwe vijanden ken! Ik kan dus raden wie op de lijst der verdachten geschreven staan; ik weet ook dat de generaal veelvermogend en de republiek almachtig is; maar wat gij weet, zoo wel als ik, is, dat niemand plichtig is aan het verraad, waarvan men hen beschuldigt.’
‘Daarover beslissen wij alleen.’
‘Dat weet ik; maar indien die menschen u inderdaad kwaad hebben gedaan, Huibert, toon u dan grootmoedig, op het oogenblik dat gij tot de macht gekomen zijt. Vergeef het u aangedane leed....’
Citoyen Thierry lachte spottend.
‘Kan ik iets voor hen doen?’ ging de grijsaard voort, ‘spreek en ik zal mij volgaarne opofferen. Wat verlangt gij, Huibert?’
‘Wat ik verlang?....’
‘Blond-Marieke heeft nog langen tijd na uw vertrek, ik weet het, eene innige toegenegenheid voor u bewaard, doch een huwelijk tusschen u en haar....’
| |
| |
‘Zijt gij dwaas? Wat scheelt mij die blonde kwezel? Maar toch zal zij met kapitein Cordonnet niet trouwen, die haar op dit oogenblik zijn hof maakt! Ik zal hunnen en uwen wil altijd en overal weêrstreven; ik zal aan allen doen gevoelen, wat ik kan, wie ik ben. Ziet gij dit stuk papier?’ en de zoon nam een in vieren gevouwen blad papier van de tafel op en hield het zegepralend in de hoogte. ‘Dat is de lijst der verdachten, der betichten, der.... veroordeelden, want het eerste woord beteekent het laatste. Zoohaast generaal Verrières uit Brussel zal zijn teruggekeerd, zal ik de bom doen barsten!’
‘Huibert, Huibert!’ snikte de oude man; ‘heb erbarming met uwen armen vader. Zeg mij, wat ik voor hen kan doen?’
‘Niets; zelfs uw naam heb ik slechts met moeite van de lijst doen schrappen.’
‘Mijn naam? Gij weet wel, dat men uwen ouden vader niets kan ten laste leggen, dan misschien al te streng getrouw te zijn aan eer en plicht. Zijne onschuld moet als eene getuigenis te meer zijn, dat ook zijne vrienden onbekwaam zijn eenig verraad te hebben gepleegd.’
‘Dat zal geoordeeld worden! Men zal beginnen met dezen en genen aan te houden, hen van hunne betrekkingen scheiden, ongetwijfeld naar Frankrijk over brengen....’
‘Dat zult, dat kunt gij niet toelaten, Huibert....’
Citoyen Thierry, nog altijd in zijnen leuningstoel voor het vuur zittend, trok de schouders op, toen de oude klokkenist die woorden uitsprak.
| |
| |
‘Er is een middel om alles te beletten....’
‘En dat is?’
‘Ik heb zulks in handen, doch ik geef mijne diensten geenszins voor niet.’
‘Ik versta u niet, Huibert.’
‘Link zal tien duizend, Dalk twintig duizend francs betalen, en ik maak mij sterk de zaak in het vergeetboek te doen schuiven.’
‘Tien duizend, twintig duizend francs?.... riep de oude man onthutst.’
‘Zijn zij niet rijk?’
‘Voorzeker; maar, Huibert, een eerlijk man verkoopt zijne diensten niet.’
‘O, 't is niet gansch voor mij,’ liet de citoyen er snel en, inderdaad zoo wat bedremmeld op volgen, maar al wat ons omringd, staat met open handen en open oogen. Men kan de oogen niet anders blinden dan door geld; men kan de handen niet anders vullen dan met klinkende munt.
‘En is dat eerlijk, Huibert?’
‘Wat lach ik om uwe eerlijkheid! Er zal overigens een tijd komen, en hij is nader bij dan gij denkt, dat noch Link, noch Dalk voor eenen losprijs zullen vrij te koopen zijn. De republiek heeft recht op hun algeheel bezit, en wie weet, op hun hoofd.’
De oude man huiverde bij het hooren dier woorden; toch gaven zij hem iets van de hem eigene vrijmoedigheid terug. Op een verwijtenden toon, zegde de klokkenist:
| |
| |
‘Huibert, ik begrijp nu, wie vroeger reeds het aanbod van de loskooping aan Mijnheer Dalk heeft gedaan! Zoon, zoon, hoe kondet gij toch zoo diep vallen?’
‘Uwe sermoonen zijn hier te veel. Gij kunt, zoo gij wilt, aan die twee vijanden der republiek, het voorstel doen, zonder echter wel te verstaan te zeggen, door wien het u werd opgelegd. ‘Breng mij dezen avond antwoord, en wee u! zoo die twee personen en hunne verdere familie-betrekkingen, aan de hand der republiek mochten ontsnappen. Geen woord over het geheim dat u hier werd toevertrouwd, geen woord aan kapitein Cordonnet, of ik zal onze samenspraak loochenen, en, zoowaar ik leef, ik schrijf weêr met eigen hand, uwen naam op de lijst der verdachten.’
Meester Davits gevoelde al het hatelijke dezer woorden.
‘Gij wilt alzoo uwen vader medeplichtig maken in uwe eerloosheid indien hij zwijgt, gij wilt hem schandvlekken en aanklagen, indien hij spreekt!’
‘Dat is woordenzifterij; gij kunt het voorstel aan uwe vrienden overbrengen, ofwel het vonnis ongehinderd laten voltrekken. De keus is gemakkelijk.’
‘De keus is zeer moeilijk; hij is meer dan dat, hij is doodend voor uwen ouden vader. Er zou maar éénen weg zijn, dien hij zou moeten betreden....’
‘Ik begrijp u...’
‘Ja, ik zou aan mijne vrienden moeten zeggen: gij zijt bij de republiek aangeklaagd, gij zult vervolgd en
| |
| |
gemarteld worden, maar indien gij citoyen Thierry de hand vult, zult gij vrij zijn - en die citoyen Thierry is.... mijn zoon.... Ja, zoo zon een eerlijk burger van onzen stempel moeten spreken, al zouden die woorden hem dan ook naar het schavot brengen en zijnen familie-naam, door de schandelijke handelwijs van den zoon, voor eeuwig brandmerken.’
Citoyen Thierry was opgesprongen; zijn oog fonkelde, niet om het verwijt, maar wel om den tegenstand, dien hij ontmoette. Een oogenblik later, bedaarde hij echter en met iets ijskoud in den toon der stem, zegde hij nadrukkelijk:
‘Dat zult gij niet doen; gij hebt uw leven te lief.’
‘Gij bedriegt u, ik zal het doen en in vrede zijn met mijn geweten. Kapitein Cordonnet....’
Het vervolg der zinsnede bleef den ouden man in den gorgel steken; want de zoon greep den vader bij de keel, en, achteruit gaande, viel de klokkenist op den steenen vloer. De naam des kapiteins was den trainard zoo hatelijk! Marten Davits richtte zich moeilijk op, en zat nog op de knieën, toen de deur geopend werd en Cordonnet binnen trad.
De kapitein stond een oogenblik op den dorpel der deur stil, en toen hij Meester Davits herkende, deed hij eenen stap nader en richtte den ouden man op.
Nu eens staarde hij den adjudant scherp in de oogen, dan weêr liet hij een ondervragenden blik op den ouden man vallen.
| |
| |
Toch ontwaarde hij wel aan het wezen en aan de gedwongene houding van citoyen Thierry, dat er iets buitengewoons tusschen die twee personen moest voorgevallen zijn, en hij bespeurde dit nog te meer, toen hij zag dat de oogen van den ouden klokkenist rood en gezwollen waren.
‘Ik vraag u niet, wat er hier tusschen u beiden is voorgevallen,’ zegde Cordonnet; ‘ik wil evenmin weten in welke betrekking gij, citoyen Thierry, tot dien braven man staat; maar vergeet niet, dat ik hem onder mijne bescherming genomen heb, en dat ik niet zal dulden, dat er een haar van zijn hoofd gekrenkt worde.’
Een bittere glimlach speelde om den mond van den adjudant.
‘Ik heb aan citoyen Cordonnet geene rekenschap te geven van mijn doen en laten,’ zegde Thierry, en kruiste uitdagend de armen op de borst. ‘Als citoyen Cordonnet hier zijne zending volbracht heeft, kan hij rechtsom keert maken.’
Cordonnet staarde met vlammend oog op den uitdager.
‘Toch wil ik u wel zeggen, ging Thierry voort, dat ik dien citoyen daar eene zoo groote gunst bewezen heb, dat hij, tegen mijnen wil, op de knieën viel om mij zijnen dank te betuigen. Niet waar citoyen?’
‘Ja, 't is waar, 't is waar!’ mompelde de oude Davits, en zijne stem beefde van ontroering.
Kon hij dan toch zijnen zoon aanklagen, hem schandvlekken en misschien den dood doen ondergaan, die
| |
| |
Publicola was ten deel gevallen? Wat het niet beter te pogen, hem andermaal op den eerlijken weg terug te brengen?
Cordonnet zweeg; maar in zijn vlammend oog lag een diepe haat voor den schurk te lezen.
‘Uwe gunsten zullen zich niet ver meer uitstrekken, citoyen!’ zegde de kapitein met een onbeschrijflijke bitterheid in den toon der stem. ‘Uw rijk was van korten duur en uw gezag is gebroken.’
Thierry werd bleek.
‘Ziedaar, lees en oordeel!’ en de kapitein reikte den adjudant een geschrift over. ‘Uw meester, generaal Verrières, is dood; gisteren is hij plotseling te Brussel gestorven. 't Was slechts door hem, dat gij eenig gezag bekomen had, en nu de hand van den petit général verstijfd is, wordt ook de uwe met lamheid geslagen.’
De handen van Thierry beefden zoodanig, dat het papier zich krakend bewoog en hij schier de schikkingen niet lezen kon, welke hem werden voorgeschreven, opzichtens de overvoering van het lijk naar Antwerpen.
De trotschheid van een oogenblik te voren was gebroken; de reus gevoelde dat hij weêr zwak kind, de leeuw dat hij haas werd.
Cordonnet wachtte geen antwoord af; hij wendde zich om en verliet het vertrek. Ook Meester Davits, wilde hem volgen, toen op den dorpel de hand van citoyen Thierry hem plotseling op den schouder viel.
‘Geen woord, geen woord van hetgeen er hier tusschen ons beiden is voorgevallen!’ beet hij den vader toe.
| |
| |
‘Geen woord, of gij zult de schuld zijn van mijnen dood.’
Dan stiet hij den ouden man buiten, sprong naar de tafel, greep eenige papieren, wierp ze in de vlammen, en onder deze stukken bevond zich de lijst der verdachten.
Een oogenblik aarzelde Thierry, toen hij voor eene oude kas stil stond.
Dáár had de generaal wellicht het een of ander opgesloten, dat hem, Thierry, nog zou kunnen dienen; de generaal was dood en zou hem geen rekenschap meer kunnen vragen van 't geen er verdwenen was.
Wie zou hem daarbij kunnen verdenken? Waren er daar in den omtrek niet honderd schurken voor een, deel makende van het corps illustre, die men met volle recht als de plichtigen van eenen diefstal zou kunnen aanhouden?
Citoyen Thierry deed, met de behendigheid van iemand die zijn vak volkomen verstaat, het slot springen en de kastdeur vloog open.
Er lagen daar assignaten in massa, doch Thierry stiet ze weg; er lagen papieren, welker inhoud hem wel moest bekend zijn, want zijn oog vlamde toen hij er de hand op sloeg en ze in zijnen binnenzak deed verdwijnen; er lag in eene der laden, klinkend geld - het verdween even snel; eenige juweelen, door den petit général, in naam der republiek, in beslag genomen, welke Thierry insgelijks verbeurd verklaarde.
De deur der kas werd weêr snel gesloten; niemand had den diefstal bemerkt: wij bedriegen ons! Rosse
| |
| |
Krelis, die nog altijd schrijlings op den muur zat, en juist door het getralied venster in de kamer loerde, was de getuige, dat de ontrouwe adjudant de oude kas had geplunderd.
Het nieuws van den dood van den bultigen generaal, verspreidde zich bliksemsnel door gansch de abdij.
In de wachtkamer bracht zij eene wezenlijke ontsteltenis te weeg.
Eenige minuten later snapte de oude Doche de kamer binnen, waar Thierry nu weêr, als in diepe gedachten verzonken, voor het vuur zat.
De oude trainard klopte den adjudant op den schouder, en fluisterde hem op een duivelschen toon toe:
‘De Bult is dood; hebt gij de oude kas dáár reeds geïnspecteerd?’
‘Wat bedoelt gij?’
‘Is er dáár niets, dat ons zou kunnen dienen?’ en er liep den ouden galeiboef eenen spotlach over het wezen.
Thierry zag nadenkend in den kolengloed, en trok als onverschillig de schouders op.
‘Wij mogen de kans zóó niet laten voorbijgaan,’ hervatte de grijze Doche. ‘Och, wat maalt gij om het verdwijnen van dat kleine monster!’
De adjudant zweeg.
‘Zeg mij, citoyen Thierry, is het niet mogelijk met die geheimzinnige kas in kennis te geraken?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde de adjudant op een huichelenden toon; ‘ik kan mij over dat alles voor het oogenblik niet bekommeren.’
| |
| |
Thierry nam snel hoed en mantel en ging uit.
Doche stond alleen in de kamer, hij toefde er eenige seconden; maar die seconden waren voldoende om hem te beschuldigen en den adjudant vrij te spreken, indien er ooit een haan kraaide over zijn bezoek in de oude kas - zoo dacht Thierry ten minste.
Verrières, die den 8 Januari naar Brussel was teruggekeerd, na den dag te voren den nieuwen vrijheidsboom te Antwerpen te hebben geplant, was den 9 Januari inderdaad in gezegde stad, overleden.
Die tijding was als een steen, die Antwerpen van het hart werd gerold; het was alsof iedereen op nieuw adem schepte, zoo had de aanwezigheid van dat kleine wanschepsel, aller harten beklemd.
De geschiedenis spreekt van een drieregelig puntdicht, dat de drie belangrijke gebeurtenissen van den 7, 8 en 9 Januari kennen deed. Was rosse Krelis er de dichter van? Dat blijft een geheim; maar vooraleer hij de refugie der abdij van St. Michiel verliet, stond er op de poort geschreven:
Maendag den boom van vryheyt geplant,
Dynsdag de Falcons in brant,
En woensdag den Bult van kant.
‘Thierry,’ zegde Doche, toen de oude boef, na eenige uren afwezigheid, den adjudant weêr ontmoette: ‘Thierry, weet ge hoe de generaal gestorven is?’
‘Neen.’
| |
| |
‘Men zegt, in het midden van een prachtig feest, omringd door vrienden en vrouwen, en lustig den romer, met champagne-mouçu gevuld, ledigende.’
‘Een vroolijke dood, voorwaar!’ grinnikte de adjudant.
‘Men zong opgeruimd republikeinsche liederen; men juichte over de grootheid der republiek; men zwoer den val der Koningen, den dood aan de gemijterden en gekroonden.’
‘Dat laat zich begrijpen.’
‘Eindelijk stond de petit général op en daagde, indien er een God daar boven bestond, zoo als men beweert, dien God uit, om zich met hem te meten. Hij verklaarde hem den oorlog even als aan Capet en Frans II. Razend braakte hij vervloeking op vervloeking tegen elk denkbeeld van godheid uit. Op eens suizelt Verrières, wordt doodbleek en valt als neêrgebliksemd op den grond. In het midden van de feestzaal lag een akelig verwrongen lijk.’
‘Dwaasheid!’ grijnslachte Thierry. ‘Wie toch heeft u dien oud-wijvenpraat wijs gemaakt?’
‘Men zegt dit overal.’
‘En dat gelooft die oude, ongeloovige Doche?’
‘Ja, ik beken dat ik mij nooit van het kinderdenkbeeld heb kunnen losmaken, dat er boven toch iets is, dat ons nadien....’
‘Gij zijt gek, Doche....’ Maar citoyen Thierry zelve was door de tijding, die de oude Doche aanbracht, getroffen en hij verzonk een oogenblik in gedachten.
‘Als godloochenaar gestorven!’ mompelde Thierry
| |
| |
eindelijk. ‘Des te beter! Het lijk zal herwaarts worden gevoerd, en de petit général zal deze domme en bijgeloovige stad nog met schrik en ontzetting slaan, gelijk hij deed in zijn leven.’
‘Wat bedoelt ge?’
‘Zij, die hem gehaat en vervloekt hebben, zullen hem nog eeren na zijnen dood; zij zullen hem eer bewijzen, hulde bieden in de straten; de godloochenaar...., door de geestelijkheid, gevierd en bewierookt worden, en als eene eeuwige uitdaging van het zoogezegd almachtig Opperwezen, zullen wij hem, in de kathedraal zelve ter aarde bestellen....’
Citoyen Thierry's wezen was bleek van haat, maar zijn oog vlamde.
De dood had al zijne ontwerpen, gekende en ongekende, in zijne vaderstad, verijdeld; de schurk was overtuigd, dat hij hier niet langer kon stand houden; doch alvorens heen te gaan, wilde hij nog eens al het venijn uitbraken, dat hij in zijne slangenziel verzameld had.
Doche lachte. Wat gaf hem de wraak, indien zij toch geene klinkende munt opleverde!
|
|