| |
| |
| |
XI.
Gij wilt mijne geschiedenis en ook die van Djik kennen, van den matroos des Ariëls, die mij straks zoo hartelijk de hand kwam schudden? Wel, ik zal die volgaarne vertellen Dit zegde op zekeren avond kapitein Cordonnet tot het gewone gezelschap in het huis van Meester Link.
Doch, laat ons liever de aanwezige personen aanduiden.
Vooreerst was er Juffer Link tegenwoordig, die wel is waar over haar naaiwerk gebogen zat, maar toch herhaalde malen steelsgewijze naar den kapitein opzag, sterk genegen om aandachtig te luisteren; verder wijzen wij u den klokkenist, die nog altijd even stil en somber is, sedert hij in onzekerheid over het lot van zijnen zoon verkeert; den heer des huizes en eindelijk Mijnheer Dalk, die een zeer levendig belang in den republikein stelt, en genegen is om met de
| |
| |
republiek ten volle te verbroederen, op voorwaarde dat al de Sansculottes zoo inschikkelijk zijn als Cordonnet.
‘Mijn vader,’ zegde de kapitein, ‘was een koninklijke fregats-kommandant; mijne lieve moeder was uit uw land, uit Vlaanderen afkomstig, en ik herinner mij nu, dat hare levenswijze veel met de uwe overeenstemde.’
Blond-Marieke hief het blauwe oog op en haar hart klopte van aandoening. De toon, waarop de jonge kapitein van zijne moeder sprak, was innig en zij wist het wel, dat hij, die met eerbied en liefde van zijne moeder spreekt, geen verloren man is!
‘Ik herinner mij, dat wij, in mijne kinderjaren, te Duinkerken, dicht bij de haven woonden, en dat ik te dien tijde zeer goed het patois der zeelieden, een soort van gebroken Vlaamsch sprak - iets, wat ik sinds dien gansch vergeten heb. Mijne moeder verkoos die plaats, omdat ze, van uit de kamer van ons huis, de schepen zag aankomen en in de haven terug keeren.
Van die plaats had zij de Alcyon, de fregat over welke mijn vader het bevel voerde, naar de Indiën zien vertrekken, om de fransche Antillen tegen de hebzucht der Engelschen te verdedigen; daar zat zij gedurig op den uitkijk, in de hoop dat het vaartuig andermaal behouden de haven zou binnen loopen.
Ik was destijds te jong om den toestand mijner moeder te beseffen: afgescheurd van hare familie, gescheiden van haren echtgenoot, moet zij veel verdriet hebben onderstaan. Ik herinner mij nu, dat ik dikwijls hare oogen vol tranen zag.
| |
| |
De wilde knaap dacht er echter niet aan, naar de reden van die smart te vragen. Ik leefde als het ware aan de haven, aan boord der schepen, in het touwwerk der masten, en de oude zeebonken dachten niet anders, of ik zou een goede maat zijn geworden.
Nu eens kwam ik echter met gescheurde kleêren, dan met gekneusde lidmaten, met een blauw oog, een bloedenden neus of een doornat pak thuis - en geen van al die lessen waren in staat, om mij den weg naar het watervlak te verleeren.
Dat griefde mijne moeder; zij was, zooals ik zegde, eene Vlaamsche van oorsprong, zacht van gemoed, huiselijk, godsdienstig en ze had, geloof ik, aan mijne wieg wel gedroomd, dat ik eens priester worden zou; maar nooit, dat mij de geest van het avontuurlijke zeeleven, zoo als mijnen vader, zou bezielen.
Ook was zij zeer boos op den kleinen Djik, den zoon van den zeilmaker, die altijd met een zeer onnoozel gezicht en de handen in de broekzakken, op den hoek stond te loeren, om, zoohaast ik uit het venster zag, zijn psst, psst! te laten hooren.
Djik had altijd wat nieuws, wat aantrekkelijks; nu stond hij daar met een net op den eenen schouder en beloofde mij eene rijke vischvangst, als ik met hem wilde gaan, dan had hij roeispanen en wees mij de kleine boot zijns vaders, die aan een grooten havenpaal gemeerd lag; ofwel hij beloofde mij een gansch nest met meeuwen-eieren, een' zak vol schelpen - en de hemel weet wat al kinderschatten meer.
| |
| |
Djik wist alles wat er in de haven gebeurde en gebeuren zou. Nu kende hij den hond van dezen of genen scheepskapitein, die behendiger was in het kunsten maken dan de beste koorddanser, en die zoo veel verstand had, dat hij des noodig den stuurman aan het roer kon vervangen; dan wist hij een schip, waar, om dit of dat uur, een matroos werd afgestraft, of waar het scheepsvolk de schoonste liedjes van gansch de haven zong.
Djik had nog een ander talent: hij bootste op eene zeer juiste wijze, den zang der vogels, het kraaien van den haan, het kakelen der kippen, het blaffen der honden na, en dit gaf hem, in mijn oog, een aanzien dat hem verre boven al de jongens der haven plaatste; daarbij was hij sterk, vocht als een leeuw en zwom als eene eend.
Mijne moeder was boos op Djik en verbood mij den omgang met dien rabauw; maar 't hielp niet, en als ik vandaag beloofde dien helschen Djik niet meer te zien, had hij mij den volgenden dag alweêr in deze of gene zijner verleidelijke netten verward.
Djik's omgang had voor mij daarenboven eene andere aantrekkelijkheid: 't was de zeilmakerij zijns vaders, die, bij de laatste uitreis de Alcyon had opgetuigd en dus, naar ik meende, in zeer nauwe betrekking met mijn vader stond.
Zonder zeilen kon eene fregat niet over zee; dat waren om dus te zeggen de vleugelen van de Alcyon, en dewijl Djik's vader de zeilen gemaakt had, was
| |
| |
het mij ook klaar als de zon, dat de oude meester de beschermer was van mijn's vaders schip.
Daarbij had Djik's vader mij en zijn zoon, mede aan boord genomen, toen mijn vader vóór de afreis, de fregat inspecteerde en ik had hem hooren zeggen: “gij zijt de knapste zeilmaker dien ik ken!” en toen Djik's vader bij die woorden het hoofd fier oplichtte, scheen het mij toe, dat de kerel voor 't minst een paar voeten grooter werd.
Doch mijne moeder deelde in die bewondering niet, en zij nam ten slotte het besluit mij naar Vlaanderen, haar vaderland, te zenden om er, van Djik's invloed bevrijd, door een harer ooms te worden opgevoed.
Mijn oom bewoonde, op een half uur afstands van Oostende, een oud landhuis, door een grooten hof, uitgestrekte landerijen en bouwhoeven omgeven; van waterrat werd ik landrat.
Mijn oom was een oud ambtman der stad, ongehuwd en, meer verslingerd op de uitwerksels van dit of dat mest, dan op Virgilius en Horatius, verstond hij mijne opvoeding op eene gansch eigenaardige wijze: dat wil zeggen, dat hij zich in 't geheel niet om mij bekommerde.
Ik verveelde mij doodelijk in dat eenzame huis, dat zoo'n akeligen weêrklank had als ik riep; op die effen landvlakte, welke niet leefde, golfde en bulderde gelijk de zee; met die koeien, welke ik niet mocht drijven, die paarden waarop ik niet rijden mocht; onder die rijk beladen fruitboomen, waarvan ik geen appel rooven
| |
| |
durfde - want oom waschte mij ongenadig bij ieder misdrijf de ooren.
Van een kleinen marskramer, die met allerhande snuisterijen het land afliep, en dien ik tamelijk goed verstond, tengevolge den omgang met de Duinkerksche zeelieden, vernam ik eens, dat, als ik recht, altijd recht door liep, ik eindelijk aan de zee zou uitkomen - en ik weet niet welken hevigen lust ik had om het levende water terug te zien, het water met zijne schelpen, visschen en meeuwen!
“Gaat gij naar de zee?” vroeg ik den jongen.
“Ja, dat doe ik zeker,” was 't antwoord; “want hier is geen duit te verdienen; ik heb nog geen enkele schaar of mes aan den man kunnen brengen, en in de stad aan de zee, zijn veel scheepslieden en die koopen wat beter dan hier de boeren.”
“Dat wil ik wel gelooven.”
“Nu, als ge meê gaat, zullen wij dezen weg volgen, en ge zult straks aan de haven wat meer pret hebben dan hier; want er ligt een Fransch schip en er is een jongen op, die, o zoo wonderlijk! fluiten kan.”
“O, dat moet Djik zijn!” riep ik, en nu ging het er op een drafje op los, zoodat de kleine koopman mij niet volgen kon.
Ook verloor ik hem weldra uit het oog. Wat gaf mij die kleine jood met zijne scharen en messen? Djik was in de haven en ik werd, als de naald naar den magneet, derwaarts getrokken.
In de haven van het kleine stadje lagen eenige
| |
| |
kleine schepen: dingetjes die notendoppen schenen te zijn, vergeleken bij de fregat van mijn vader; maar mijn hart klopte toch, toen ik de masten, al schenen zij dan ook maar boonstaken te wezen, ontwaarde.
De kleine koopman had de waarheid gezegd. Pas was ik het water genaderd of ik hoorde in den top van eenen mast, eenen haan kraaien.
Ik hield mijne hand boven de oogen, om ze tegen het scherpe licht der zon te vrijwaren en zag naar boven, om te onderzoeken van waar die stem kwam.
Djik zat boven in den mast, zoo omtrentals een haantje op eenen kerktoren.
“Djik, Djik!” riep ik en toen hij naar beneden zag en mij herkende, schoof hij als een bliksem zoo snel naar beneden, om bij zijnen vriend Marc te zijn.
“Ik dacht wel,” zei Djik, “dat ik u hier zon terug zien.”
Waarom dacht Djik dat? Ik heb het hem niet gevraagd, maar ik weet wel dat de eerste woorden welke ik hem zegde, deze waren: “Ik ga niet meer naar mijnen brompot van eenen oom terug; ik blijf bij u.” Hoe de zoon van den zeilmaker in Oostende gekomen was, vroeg ik hem niet. Onze ontmoeting kwam ons zoo natuurlijk voor, dat wij alle verdere uitlegging onnoodig dachten. Later wist ik, dat Djik het vaderlijke huis ontloopen was, en, aan boord van het kustschip zijns broeders, zijne eerste reis - wij dachten het zoo - rond de wereld deed.
“Neen,” herhaalde ik, “teruggaan, doe ik niet meer.”
“Nu, dat is goed,” zei Djik, en even als toen hij
| |
| |
te Duinkerken was, wist hij reeds al het merkwaardige der kleine haven, en wij slenterden er rond, vergezeld van den grooten hond des patroons, die behoorlijk, op het kommando, Djik's schoenen, muts of baadje droeg, en die voorwerpen enkel vallen liet, om tegen dezen of genen hond zijne borstelige haren te gaan opzetten.
“Dezen avond,” zei de zoon van den zeilmaker, “gaan wij samen naar den vuurtoren, die ginder op het strand staat, en waar mijn oom wachter is, en morgen gaan wij onder zeil en trekken naar Duinkerken terug.”
De vuurtoren - dat lachte mij toe, en ik was vaster dan ooit aan Djik verkleefd, omdat hij weêr een wonder meer te zien gaf.
't Is nu straks vijf en twintig jaren geleden, en nog zie ik dien vuurtoren, dien wij stout opklouterden; ik zie nog het licht dat dne zeeman tot baak moest dienen; ik bevind mij nog in de tegenwoordigheid van dien ouden grijzen zeerob, met zijnen geölieden mantel aan, zijnen zuidwester op, aan wien de wacht was toevertrouwd.
Ik herinner mij nog, hoe hij op en af den trap ging, om naar het licht te zien, en zich dan weêr grommend beneden in zijn klein schuilkamerke neêrzette, om bij den flauwen schijn van een lampke, in een groot boek met perkamenten omslag, te lezen.
De oude rob was niet tevreden over mij en beknorde Djik dat hij mij ophield, en alzoo mijne familie in de grootste onrust zou doen verkeeren, maar toen
| |
| |
de oudste broêr van Djik, een oogenblik op den vuurtoren was geweest en hem beloofd had, mij gezond en frisch thuis af te zetten, was hij een weinig beter gezind en liet toe, dat wij met hem op en af den toren klouterden.
Des avonds stak de storm op; de zee stond hol; zij schuimde, klotste en bulderde tegen den voet des torens; de regen sloeg kletterend tegen de groote lantaarn van den baak; de bliksem verlichtte bij poozen de schuimende en brullende zee en de donder rommelde ontzettend.
De oude wachter was zeer kalm; de helsche Djik lachte en vroeg me telkens, of ik dat nu niet recht pleizierig vond? Maar ik, ik was bang bij het hooren van al die woeste geluiden, en, in een hoekje van de schuilkamer gezeten, parelden mij de tranen uit de oogen.
Op dat oogenblik, had ik liever bij mijn norschen oom, op zijn landgoed, gezeten; daar toch spookte het zóó niet als in dien akeligen toren.
Geruimen tijd zat ik daar alleen; want Djik was met zijn oom naar boven geklommen. Ik hoorde menschenstemmen buiten op het strand en boven op den toren; ik schrikte, niet alleen bij den fellen donderslag, maar ook bij het kanonschot, dat zich tusschen het onweêr mengde.
Ik begreep niets van dat alles; maar ik haatte op dat oogenblik den boozen Djik, die mij daar op die plaats gebracht had en ik jammerde om mijne moeder.
| |
| |
De verwarring van dat woest en vreemd gedruisch, duurde geruimen tijd voort, toen Djik als naar beneden kwam gerold en mij toeriep, dat er een schip, een groot schip in nood was; dat het op eenigen afstand van de kust had staan draaien op de golventoppen gelijk een tol, en eindelijk, pardoef! in den kabeljauw's-kelder was gezonken.
Nu was men aan 't redden en Djik snelde naar buiten, hoe pikdonker het dan ook mocht wezen, maar ik, ik bleef bevend in mijn hoekje zitten, tot dat de deur geopend werd, en twee of drie zwarte mannen, even wonderlijk toegetakeld als de wachter op den toren, een' man, een lijk misschien, binnen droegen.
Men legde hem op eene bank neêr, en wat er gebeurde weet ik niet, maar dit weet ik, dat er een oogenblik nadien een matroos binnenstormde, die angstig, koortsachtig uitriep: “Is de kommandant gered?” en toespringende knielde hij bij den schipbreukeling en schreeuwde hem toe, als om hem van gene zijde des grafs terug te roepen: “kommandant Cordonnet, kommandant Cordonnet!”
Ik vloog op, drong door de omstanders en op het lichaam vallende, kermde ik: “vader, vader!”
De Alcyon, van de Antillen komende, was vergaan; slechts weinigen van het scheepsvolk hadden zich kunnen redden; maar mijn vader was een van dezen, en toen hij tot het bewustzijn kwam en mij herkende, klemde hij mij aan zijn hart, zonder te begrijpen, hoe hij daar, op die plaats, zijn kind mocht omhelzen. Neen,
| |
| |
toen was ik niet meer kwaad op Djik, neen, waarachtig niet!
Nog denzelfden nacht wist mijn vader gansch mijne geschiedenis; hij beknorde mij niet; hij zegende integendeel het wonderlijk toeval, en hij, die vroeger zoo koel, zoo streng voor mij was, wist niet hoe hij nu zijne vaderliefde jegens mij zou uitdrukken.
Aan boord van het kustschip van Djik's broeder, keerden wij naar Duinkerken terug. Mijn vader was, gij begrijpt dit lichtelijk, mismoedig, neêrslachtig in den vollen zin des woords.
Met zijne fiere fregat, de vlag in top, gezwollen zeilen en gapende kanonnen had hij de haven verlaten, en nu zou hij, beroofd van alles, naakt uitgeschud, op een ellendigen kustvaarder, aan welks boord hij schier uit medelijden was opgenomen, in diezelfde haven aanlanden!
Dat was niet alles: de tocht naar de Indiën was niet gelukkig geweest: de Engelschen hadden de Fransche macht in die streken gansch vernietigd, Kanada bemachtigd en zich van de schoonste koloniën der Antillen meester gemaakt.
Waren het die gebeurtenissen welke het karakter mijns vaders nog versomberden, ook andere brachten hiertoe veel bij.
Mijn vader vertrok naar Parijs; hij was aan het hof geroepen en mijne moeder vreesde eene ongenade, maar in stede hij in ongenade viel bij het hof, viel het hof integendeel in ongenade bij hem.
| |
| |
Streng in zijne grondbeginsels, doorvoed met de denkbeelden van zijnen tijd, tot de nieuwe school, welke sedert lang de oude samenleving ondermijnde, behoorende, kwam mijn vader te Parijs aan, toen het koningdom, door den wulpschen en verkwistenden Lodewijk XV, allen luister verloren had.
Tot dan toe had mijn vader den troon willen eerbiedigen en den Koning, uit den grooten orkaan die allengs opsteeg, willen redden; maar toen hij het hof van nabij zag, waar schurken en courtisanen de heerschappij hadden, waar een losbandige Koning troonde, welke gansche nachten in slemperijen doorbracht, terwijl het volk, mager en uitgeput, zijne laatste penningen, in dien alles verzwelgenden maalstroom, ten offer moest brengen - toen keerde hij ook der dynastie den rug toe.
Om zijne groote diensten, door Lodewijk XV tot den adelstand verheven, wilde hij niet langer ridder Cordonnet zijn; hij brak zijn wapenschild, smeet zijne adelbrieven in de vlammen, bezocht druk de philosophische kringen, wierp zich in de geestes-beweging des tijds, en was een van die welke de omwenteling voorbereidden, die nu is uitgebarsten.
Kort nadien keerde hij in Duinkerken terug en hield er zich schier uitsluitend met de studie bezig. Bij dage las hij, in een klein kabinet gezeten, waar de portretten van Voltaire en gansch zijnen hofstoet, de wanden versierden: - dat waren zijne heiligen, zegde hij. - Mijne moeder bleef in haar vertrek en meer dan eens toonde zij mij heimelijk het kruisbeeldje,
| |
| |
mij toefluisterend, dat ik die beeltenis nooit verloochenen mocht: ik geloof dat zij bedoelde, zooals mijn vader.
Ik bekommerde mij om dat alles echter niet; of liever, ik begreep dien strijd tusschen beiden niet en ging nog altijd met Djik visschen, varen en schelpen rapen, toen mijn vader mij op zekeren dag riep en mij aankondigde, dat hij mij naar Parijs zond om er te leeren wat den vrijen mensch betaamt te kennen.
Het afscheid smartte hem; zoo koel en streng hij vroeger voor mij was, zoo gehecht was hij aan mij, na het voorval op den vuurtoren. Mijne moeder weende lang en kuste mij dikwijls met eene vurigheid, welke mij bevreemde. Was de afwezigheid van eenige jaren dan zoo verschrikkelijk?
Toen ik vertrok stelde mijne moeder mij heimelijk een klein verzegeld pakket ter hand, en smeekte mij het daarin besloten voorwerp als een heilig aandenken te bewaren. Dat beloofde ik en die belofte was mij heilig; maar mijn vader vond het pakket, reeds vóór ik vertrok, en terwijl ik waande nog in bezit van mijnen schat te zijn, was deze reeds verdwenen. Lang nadien heeft hij mij eens gezegd, dat dit pakket niets anders bevatte, dan een klein gebedenboek en een kruisbeeldje.
We vertrokken met de postkoets, en ik was heel fier, dat ik nu ook zelf mocht plaats nemen in dat groote, zware rijtuig, hetwelk ik zoo dikwijls juichend met Djik had achterna geloopen, en bij welks aankomst wij ons altijd aan het hotel bevonden, waar het zijne
| |
| |
passagiers afzette; wij hadden daar den schijn de dampende paarden naar den stal te mogen leiden, terwijl die goede beesten integendeel den weg beter kenden dan wij.
We waren daar, aan het hotel, zoo dachten wij, twee onmisbare personen geworden, en, om den postillon in de verlegenheid te brengen, verborgen wij ons soms achter de beenen van dezen of genen en hadden dol veel pleizier, als wij den vroolijken man hoorden roepen: “En waar is Djik, en waar is Marc nu?”
Maar als er veel passagiers, en dus veel drukte, waren, dacht de postillon niet aan ons en we straften hem dan door de paarden niet te leiden, die, dubbele teleurstelling! met gebogen kop en dampend alsof ze gekookt waren, alléén naar den stal heen stapten, en ons schenen te zeggen: “als onze meester u niet noodig heeft, wij ook kunnen u missen.” Doch die beleediging hadden de welgedresseerde paarden ons maar eens of tweemaal aangedaan....
Djik stond dicht bij den wagen, waarin mijn vader en ik reeds plaats hadden genomen; hij durfde echter niet familiair zijn met mij, zooals altijd; want hij had een diep ontzag voor den scheepskommandant, die in de Indiën geweest was, en er “zooveel Engelschen had vermoord als wij visschen”; hij vergat daarbij nooit, dat zijn vader eens de eer had gehad de Alcyon van nieuwe vleugels te voorzien.
“Dag Djik!” riep ik, toen de wagen reeds rolde en terwijl ik mij uit een der vensters van het rijtuig bukte.
Djik zegde geen woord; maar knikte mij ook goeden
| |
| |
dag, en hij had blijkbaar groot verdriet dat zijn kameraad heen ging. Het donker oog van Djik - ik herinner het mij, alsof het gisteren gebeurde - hetwelk anders zoo helder, zoo levendig was als een kooltje vuur, was nu mat en droomend. Daar zat een goed hart in dien zwarten krullekop!
Het zal u smarten, mijne goede vrienden, als ik u zeg dat ik ten eenemale, volgens de toen heerschende denkbeelden, werd opgevoed.
De spotzieke geest van Voltaire drong overal door; de philosophie der verloochening was uit de salons, in de straat afgedaald en nam plaats in de scholen.
Ik beken nu, en nog maar sedert eenige dagen, er was overdrijving in dit alles: Voltaire was een afbreker zonder stichter te zijn; zijn denkbeeld was niet liefde tot de Godheid, maar enkel haat tegen de oude wereld; hij had geen altaar, om datgene te vervangen hetwelk hij afbrak!
De wijsgeer werkte tot de afbraak der oude wereld door middelen, die door de strenge deugd verboden werden: hij werkte door de leugen, het bedrog, valsche beschuldiging, en stichtte bij de massa het ongeloof, dat niet voortspruit uit het onderzoek, maar uit de losbandigheid der zeden.
Ik heb uw familie-leven gezien, uwe zeden, uwe gebruiken, uwe neigingen, uwe instellingen en ik beken dat, indien zij hier en daar hervormingen vragen, zij niettemin met geen geweld moeten neêrgeworpen worden.... Daarin heeft de republiek ongelijk.
| |
| |
En toch, daarheen streeft men - blind is hij die het loochent. Ik heb te veel Vlaamsch bloed in het hart, om niet te zien dat wij hier in ons ongelijk zijn....’
Aller harten klopten van voldoening bij die woorden: Cordonnet was, in zekeren zin, met allen in overeenstemming. Na een oogenblik hervatte de spreker zijn verhaal:
‘Men zal zeggen: Cordonnet is geen republikein meer! Ja, ik ben en blijf der republiek genegen; ik zal haar getrouw zijn; maar de waarheid niet willen zien, is zich zelf verzwakken en doen dwalen.
Doch laat ons daarover zwijgen. Mijne moeder heeft wel laat in mij, den triomf behaald over de wijsgeerige denkbeelden mijns vaders....
Toen ik, op school ziek geworden, door mijne moeder werd afgehaald, om onder haar oog zelve verzorgd te worden, en zij, aan mijn ziekbed gezeten, sprak van geloof en godsdienst, glimlachte ik; want pas de kinderluren ontgroeid, dacht ik reeds een groot wijsgeer, een koel ontleder, een fijn spotter te zijn, met alles wat niet in het bereik van mijn begrip viel.
Mijne moeder leed om dat alles; zij weende als ik lachte met haar gezegde, dat alleen de goede God mij nog redden kon.
Ik herinner mij nog levendig, dat ik op Palmzondag bleek en vermagerd voor het venster zat, hetwelk uitzicht had op de haven. 't Was een vroolijke zondag, des te vroolijker, omdat de klokken zoo lang en helder hadden gebeierd.
| |
| |
Het kleine vaartuig van Djik's broeder lag, op eenigen afstand voor mij, aan kant. Aan zijnen mast wapperde de vlag, gewis om reden van den feestdag, en des morgens zeer vroeg, was het scheepje zuiver gewasschen en geborsteld, even als al de matrozen der haven.
Omtrent den middag kwam ook Djik langs mijn venster, zoo netjes in zijn matrozenpak, dat ik hem benijdde.
Toen ik op de ruiten tikte en de jongen omzag, bemerkte ik dat hij een zeer schoonen palmtak in de hand had, en tusschen het lint van zijn kleinen hoed, van blinkend wasdoek, een dergelijk groen takje had gestoken.
De jongen groette mij met de hand en zette zijnen weg naar het scheepje voort. Als eene kat zoo vlug, klouterde hij in den mast, stak den palmtak naast den wimpel en wuifde mij van verre, door met zijnen hoed te zwaaien, zijnen feestgroet toe.
Mijn vader, die juist aan het venster stond, bulderde zijne gramschap uit, tegen hetgeen hij het bijgeloof van den zeeman noemde, en zou dien palmtak wel uit den mast zijn gaan halen, zoo wrevelig was hij.
Den volgenden dag voer Djik's broeder uit, en ik zag nog geruimen tijd den groenen palmtak in den mast - het zinnebeeld van hoop en vertrouwen.
Den dag na het uitvaren brak een vreeselijke storm los; de wind huilde, gierde en joeg de baren met schuimende toppen bekroond, ten hemel.
Er was iets verpletterends, iets verdelgends in de
| |
| |
natuur, dat den meest ondervindingrijken zeeman deed sidderen. De familie van den zeilmaker - om andere huisgezinnen bekommerde ik mij niet - was als radeloos; zij kwam op het strand en keerde weenend naar huis terug; want gansch onze familie zat voor het venster, en wij zagen den ouden zeilmaker en zijne vrouw herhaalde malen langs onze woning spoeden.
Mijn vader was op het strand gegaan, om redding te brengen, daar waar zij mocht noodig zijn; en toen hij doornat thuis kwam, zegde hij ons, dat man en muis in zoo'n helsch weêr zou omkomen. De avond was even akelig en des nachts joeg de storm mij den schrik door het hart; want ik dacht meer dan vroeger aan Djik.
Er moesten offers zijn, dat was zeker.
Inderdaad, den volgenden dag vernam men droevige tijdingen; vier vaartuigen uit de haven van Duinkerken waren vergaan; verscheidene lijken waren op het strand aangespoeld; maar 's avonds keerde het vaartuig van Djik's broeder, nog altijd met den groenen tak in den mast, wel geteisterd, maar behouden in de haven terug.
Al de zeelieden spraken van die terugkomst als van een wonder, en schreven de redding aan den gewijden palmtak toe; mijne moeder deelde in dat gevoelen; ik was heimelijk haar denkbeeld genegen, maar mijn vader spotlachte.
Den volgenden dag zag ik een tooneel, waarvan het aandenken mij altijd levendig is bijgebleven.
De bemanning van het behouden vaartuig, bij welke
| |
| |
zich de oude zeilmaker, de vrouwen en kinderen gevoegd hadden, gingen allen op eene rij, langzaam, blootshoofds, blootsvoets en ieder met eene brandende kaars in de hand, langs ons huis; zij deden eene pelgrimagie naar de kapel van de Patronesse des zeemans, en gingen er den palmtak uit den mast, aan haar ten offer brengen.
Nooit ben ik meer ontroerd geweest dan toen ik dit zag: allen gingen, met het hoofd gebogen en biddend, en Djik zelf, anders zoo wild en ondeugend, sloeg geen oog naar ons huis op. Ik had gaarne eens op de ruiten willen tikken, maar ik durfde dien optocht, zoo eenvoudig en toch zoo ontroerend, niet storen. Daarbij, Djik scheen mij toe op dat oogenblik een ontzagwekkend persoon te zijn, dien ik moest eerbiedigen.
De menschen, die dezen stoet zagen voorbij gaan, ontblootten het hoofd, anderen knielden neêr, nog anderen volgden de vrome pelgrims.
Mijn vader, die voor het venster stond, wendde in gramschap zich om, ging heen en sloeg de deur der kamer driftig toe. Nauwlijks was hij heen gegaan, of mijne moeder, die ook voor het venster stond, boog de knieën en zegde mij:
“Marc, laat ons met die brave menschen bidden.”
De stoet was voorbij; maar ik oogde hem, met een kloppend hart, achterna.
Toen eenige dagen nadien de voorjaarszon koesterend scheen, werd het venster geopend en ik ademde de zeelucht in, welke mij frisch en versterkend toewaaide.
Djik ging op eenigen afstand voorbij, en mijn vader
| |
| |
riep den levendigen krullekop onder het venster. Hij dreef zoo wat den spot met de belofte, met de processie en plaagde Djik, dat hij uit louteren schrik, gedurende den storm, gebeden had.
De knaap antwoordde onder het heengaan, want het scheen wel dat hij over dat alles niet gaarne hoorde spreken:
“Och, kommandant, gij zelf hebt meer dan eens op de knieën gezeten, als 't u op den grooten plas begon te nijpen.”
Mijn vader kreeg eene kleur als bloed, lachte gedwongen, wendde zich om en ging grommelend heen....
In mijne jongelingsjaren zag ik Djik schier niet weêr; ik reisde in den vreemde, en toen ik eindelijk in het vaderlijke huis terug keerde, ontwaakte Frankrijk in volle omwenteling.
Lodewijk XVI had de Staten-Generaal, de geestelijkheid, den adel en den derden staat bijeen geroepen. Ik had, in het terugkeeren naar het ouderlijke huis, den 5 Mei 1789, den plechtigen optocht der drie orden gezien, waarin de Koning en de Koningin nog in al hunnen feodalen glans schitterden; ik had het gejuich des volks en de welgemeende woorden van Lodewijk XVI gehoord, toen hij de zitting der Staten opende en ik keerde tot mijnen vader terug, met de tijding dat het zoo lang en heimelijk reeds woelende Frankrijk, eindelijk de rust wilde en bekomen zou.
Mijn vader schudde ontkennend het hoofd en hij had gelijk.
De verkeerde richting van het hof, boven; de
| |
| |
gedurige werking der omwenteling, beneden, deden weldra het volk in oproer komen en de alarmklok, te Parijs geluid, weêrklonk tot in de afgelegenste hoeken van Frankrijk.
Op eenen avond trad ik in de studeerkamer mijns vaders; mijne moeder zat in eenen hoek te weenen, terwijl mijn vader integendeel, koud en ernstig zijn reiskoffer maakte.
“De omwenteling is te Parijs losgebroken,” zegde hij mij; “wij vertrekken dezen nacht. Het vaderland vraagt onze hulp. Laf is hij, die op dit oogenblik achter blijft.”
Toen het eerste licht van den morgen doorbrak, waren wij gereed; mijn vader stak mijne moeder enkel de hand toe; ik, ik vloog haar om den hals, kuste haar vurig, keerde nogmaals, reeds aan de deur zijnde, terug om haar te zeggen, dat ik haar lief had en welhaast zou terugkeeren.
Wij kwamen te Parijs, hetwelk in eene koortsachtige spanning verkeerde. De gewezen soldaat, de man, gekend om zijne strenge beginselen, de edelman, die zijn wapenschild verbrijzeld en zijn brevet verscheurd had, was welkom in de zich vormende clubs.
Ik heb schier al de groote gebeurtenissen, aan de zijde mijns vaders, bijgewoond; slechts daar waar het volk de Autrichienne beleedigde en hoonde, ging mijn vader heen en sleepte mij als het ware met zich: “men beleedigt geene vrouw!” zegde hij.
Ik heb den derden staat, na eene hevige worsteling de overhand boven de geestelijkheid en den adel zien bekomen; ik heb het wankelende koningdom zien vallen en
| |
| |
het volk, als eene bruisende zee, na het verbreken van den koninklijken dam, alles zien waterpas maken. Ik ben te wapen gekomen wanneer de alarmklok geluid werd, en heb Parijs in geestdrift en alzoo in al zijne groote en wilde schoonheid, in brand en bloed, dus in al zijne verschrikkelijkheid, gezien.
Mijn vader bleef nimmer ten achter; hij was een der aanleiders, toen het ministerie Necker weggezonden zijnde, het volk in het Palais-Royal samenschool en Camille Desmoulins, met de pistool in de vuist, op eene tafel geklommen, door twee of drie woorden, het volk tot handelen deed overslaan.
De kreet: “te wapen!” weêrklonk alom, en Parijs scheen een donderende vulkaan te zijn, gereed om zijn vernielend vuur uit te braken.
Eenige dagen nadien bekwam de omwenteling een regelmatig karakter. De klokken luidden alarm, het geroffel der trom riep de burgers te wapen; men zocht geweren, om zich tegen de Duitsche en Zwitsersche huurtroepen te verdedigen.
De grond van Parijs braakte als het ware, gewapende mannen - afzichtelijk in lompen gekleed, soms half naakt, dorstig naar plundering en bloed, vreemd aan elk grondbeginsel, maar gereed om te strijden: ik zag er, om u in het kort alles te zeggen, Publicola, Pasque, Doche, Thierry en ander geboefte.
Ik ontmoette mijn vader voor het huis, waar wij onzen intrek hadden genomen: hij had eene roode Jacobijnen-muts op het hoofd; op zijnen schouder rustte
| |
| |
zijn jachtgeweer; in zijnen gordel staken twee pistolen en een ponjaard.
“Haal uwe wapens, Marc,” zegde hij. “De groote dag breekt aan. De zon welke opkomt zal glinsterend van vuur, lekkend van bloed zijn!” en er lag een duivelsch genot op zijn aangezicht verspreid.
Eene huilende bende kwam langs ons huis. “Naar de Bastille!” was aller kreet. De bende bestond uit eene wilde mengeling van personen: grijsaards met sneeuwwitte haren, blond gelokte knapen, vrouwen woest en dol, mannen van allen stand en rang.
Er marcheerden daar plunderaars, naast mannen van overtuiging; dieven en losgebroken gevangenen, naast eerlijke menschen; rijken en getitelden, naast armen en miskenden, naast het republikeinsche volk.
In het midden van die bulderende menigte, daverde de straat onder de wielen van het kanon, door werkvolk voortgetrokken en op welks affuit, nu deze dan gene dolzinnige getild werd; was het niet deze of gene lichtekooi, dan was het de afschuwelijke bloedhond Verrières.
De aanval tegen de aloude staatsgevangenis, en welke als de personificatie der dwingelandij aangezien werd, was die van een volk, brandend van haat. De bende werd slechts achteruit gedrongen, om met des te meer geweld en huilend om bloed, terug te komen, en in dat gedrang had ik mijn vader, aan wiens zijde ik altijd gestaan had, uit het oog verloren.
Het kanon donderde, de kogels floten, eene brullende
| |
| |
vlam steeg uit het wachthuis der sombere gevangenis, het voorwerp van den volkshaat, op en de mitraille kwam eensklaps eene verschrikkelijke en bloedige opening in de rangen des volks maken.
Toen de damp opklaarde zag ik, op eenige stappen van mij, de roode muts mijns vaders in de dichte volksmenigte, of beter gezegd in de duizende pieken en bajonnetten, bewogen als een korenveld door den wind, verdwijnen.
In de pieken en bajonnetten, zeg ik - want mijn vader werd door een forschen kerel op de schouders gedragen, en toen ik hem in een naburig huis terug vond, had hij eene breede wonde in de zijde en zag mij met brekende oogen aan.
De man, die hem met - vaar zijns levens op enomen en belet had, dat hij onder de voeten des volks en de hoeven der paarden verpletterd werd, was - gij raadt het wellicht reeds - was niemand anders dan Djik, die, sedert ik hem het laatst zag, een flinke, sterke zeebonk was geworden.
Ik drukte hem vriendschappelijk de hand, want dank aan hem, kon ik toch mijnen vader in mijne armen zien sterven....
Djik was door mijne moeder naar Parijs gezonden, om nieuws over haren echtgenoot en haren zoon in te winnen. Hij kon er dus zeer juiste aan de brave vrouw overbrengen.
Helaas! dat nieuws moet haar diep geschokt hebben, want toen ik eenige weken nadien naar Duinkerken
| |
| |
weêrkeerde, vond ik het huis, waar wij altijd gewoond hadden, gesloten en slechts na herhaalde malen geklopt te hebben, werd de deur geopend.
Djik stond voor mij op den dorpel,
“Waar is mijne moeder, Djik?” vroeg ik.
“Niet meer hier,” was het antwoord.
“Waar is zij? spreek, Djik.”
“Op het kerkhof. Kom!” ging de jongeling voort, en wij stapten snel door de stad heen, ten prooi aan eene diepe ontroering.
Bij een steenen kruis, op het kerkhof, hielden wij stil, en Djik heeft me daar de laatste woorden mijner moeder herhaald, die mij sedert eenige dagen hevig schokken en in mijnen geest eene groote omwenteling te weeg brengen....’
Cordonnet zweeg; hij bleef een oogenblik denkend voor zich staren en was niet genegen, den draad zijns verhaals andermaal op te vatten.
‘Gij ziet wel,’ hervatte hij plotseling, luchtiger en opgeruimd, ‘dat die Djik in schier al de groote gebeurtenissen van mijn leven gemengd is, en nu ik hem hier, op de Schelde en aan boord van den Ariël, onder het kommando van kapitein Moultson, terug vind, denk ik niet anders, of er moet andermaal iets merkwaardigs in mijn leven plaats hebben.
Doch, inderdaad, ik vertrouw op Djik; hij was altijd mijn beschermgeest en zal het nog zijn....’ en bij die woorden lachte kapitein Cordonnet gulhartig.
|
|