Op den toren
(1869)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
X.Eene der kamers van het huis het gouden Kompas werd slechts, sedert eenige dagen, op de teenen binnen getreden: er lag daar een zieke, die rust behoefde. De zieke was Cordonnet, die bij het beleg van het kasteel, door eenen kogel aan het hoofd was gekwetst. In stede van hem in het hospitaal te laten verzorgen, had Meester Link verlangd, dat zulks in zijn eigen huis zou geschieden. Men was inderdaad te veel aan dien edelen man verplicht, om hem niet alle zorgen toe te wijden welke zijn toestand vereischte. In den aanvang scheen zijne wonde gevaarlijk; welhaast bemerkte men dat zij geene kwade gevolgen zou hebben, en eenige dagen diepe rust den gekwetste ten eenemale zouden opbeuren. | |
[pagina 186]
| |
Blond-Marieke vervulde, met eene buitengewone lieftalligheid, de rol van zieke-dienster, en beneden stond nu eens Mijnheer Dalk, dan eens Lokker of wel Meester Davits te wachten, om naar den toestand van den gewonde te vernemen. Kapitein Cordonnet was de afgod van het huisgezin en den vriendenkring geworden. Men was op het einde der maand November 1792. Het Kasteel was in de handen der Franschen gevallen; de Oostenrijkers hadden de sterkte slechts kort, maar eervol verdedigd; den 30 November had generaal Molitor gekapituleerd. De troepen werden krijgsgevangen genomen; de officiers, met behoud hunner degens, weggezonden. Op den feestdag der H. Barbara zong men in de prachtige Kathedraal een plechtig te Deum, en de Fransche artillerie-afdeeling, met haren oversten aan het hoofd, deed er de brooden wijden, voor het feestmaal op dien dag bestemd. De republiek had, op sommige oogenblikken, met den godsdienst nog niet gebroken, en aan dezen den oorlog nog niet verklaard. Gansch de stad had die ontruiming, door eene schitterende verlichting, feestelijk gevierd, en nog grooter werd de geestdrift, toen den 8 December een Fransch smaldeel, de fregat Ariël en zes of acht andere, kleinere vaartuigen, onder het kommando van kapitein Moultson, voor de stad verscheen en de opening der Schelde, door de nadeelige traktaten tusschen Oostenrijk en de | |
[pagina 187]
| |
Bataafsche Republiek gesloten, feitelijk kwam bekrachtigen. En die blijde gebeurtenis was door eene prachtige verlichting ter Beurze gevierd. ‘Ja, was heerlijk!’ zegde Juffer Link, toen Cordonnet haar over de plaats gehad hebbende plechtigheden ondervroeg, en welke hij, ter oorzake der verwonding niet kon bijwonen. ‘De Beurs scheen mij toe een tooverpaleis te zijn en het vuurwerk een regen van robijnen, smaragden en diamanten.’ ‘Dan hebt gij zonder twijfel de twee handen open gehouden?’ ‘Och neen,’ antwoordde Blond-Marieke met een schalkschen glimlach, ‘'t waren Fransche diamanten!’ Kapitein Cordonnet lachte om de zinspeling. ‘Inderdaad, de republiek brengt u voor het oogenblik slechts vergankelijke edelgesteenten aan; maar later, citoyenne, zal Antwerpen zijne straten nog met juweelen in plaats van staatsteenen beleggen.’ Juffer Link lachte schaterend en aan de uitdrukking van haar wezen te zien, had zij een scherp antwoord voor den al te vurigen republikein gereed; de vrees van hem wellicht te kwetsen hield haar echter tegen. Haar lach alleen was niettemin een zeer gepast antwoord. Kapitein Cordonnet, die in den ouden armstoel zat, zag met een oog, blinkend van voldoening, op het lieve en geestvolle kind, dat hem als eene goede zuster, diende. ‘En is Juffer Link dan nog niet bekeerd ten voordeele der ééne en onverdeelbare republiek, welke haar | |
[pagina 188]
| |
land van eene drukkende dwingelandij heeft verlost? Niet bekeerd?....’ Het meisje schudde lachend het hoofd. ‘Ik was de tusschenkomst der Franschen zeer genegen,’ zegde zij, ‘vóór dat ik wist hoedanig die tusschenkomst zou worden toegepast. De republiek geeft ons een regen van schijn-diamanten, maar zij neemt onze natuurlijke juweelen weg; zij belooft ons de vrijheid en broederlijkheid, en geeft ons een schrikbewind.’ ‘Uw ijver drijft de zaak wel wat verre!’ ‘Verre? En wat zijn dan al die kwellingen, welke uwe broederlievende soldaten, den armen burger aan doen; en de schattingen, welke er geheven worden, vooral die van drie honderd duizend francs van generaal Miranda; en de oplichtingen 's nachts van eerlijke burgers, en de gruwelijke dingen door den Bult Verrières, bij het openen der Jacobijnsche club in de Sodaliteit, uitgekraamd?’ ‘Verrières is een monster, zoo afschuwelijk van ziel, als afschuwelijk van lichaam.’ ‘En gij wilt dat ik de republiek eere, die aan zulke monsters, de uitvoering van haar gezag toevertrouwt?’ Het meisje glimlachte bitter. Cordonnet zweeg en zag strak voor zich: inderdaad, de kwellingen, de plagerijen, de geld-afpersingen, de schurkerijen van allen aard hadden in de laatste dagen, zóódanig toegenomen, dat zijn eerlijk hart er meer dan eens walg over gevoelde. Met Publicola was de laatste schurk niet verdwenen! | |
[pagina 189]
| |
Neen, neen, 't was zóó niet dat men het hart der Belgen, voor de republiek, eigenlijk voor de inlijving huns lands bij Frankrijk, kon winnen! En die waarheid, door den mond van het blonde meisje gezegd, had eene tooverkracht te meer op den jongen kapitein. ‘En wat zoudt gij dan verlangen, citoyenne? vroeg de kapitein. ‘Juist het tegendeel van hetgeen uwe Nationale Conventie schijnt te beoogen, die ons nog met dit en dat vleit en streelt, even als een kind hetwelk men paaien en voor zich winnen wil.’ ‘Beken toch, dat het kind tamelijk stout en ondankbaar is.’ ‘Neem me niet kwalijk, kapitein, moeder republiek is ook meestal eene stiefmoeder, die ons woorden geeft voor daden, papier voor geld; die ons met deze hand de souvereiniteit in handen geeft, en met de andere, de macht der gekozenen kortvleugelt.’ De kapitein glimlachte. ‘Welnu, welken wensch moet ik, namens de welsprekende citoyenne aan de Nationale Conventie overmaken?’ ‘Uwe Conventie is gelijk de afgodsbeelden: zij heeft ooren maar hoort niet, zij heeft oogen, maar ziet niet.’ ‘Misschien zal ze gewilliger worden op den eisch eener zoo moedige citoyenne.’ ‘Wilt ge weten wat onze wensch zijn zou, kapitein?’ ‘Welnu?’ ‘Dat de Franschen maar opkraamden en ons een | |
[pagina 190]
| |
eigen en vrij gemeene-best, naar eigen trant en eigen zeden, lieten vormen.’ ‘Ho, ho! En ben ik ook in die onbarmhartige ballingschap begrepen?’ ‘Neen,’ was het antwoord en een lichte blos overtoog de wangen van het meisje; ‘neen, kapitein Cordonnet mag wel hier blijven....’ En weg snelde zij; want ze had daar iets zoo wonderlijks gezegd, waarvan zij zelf, in den aanvang, al het gewicht niet begreep. Cordonnet verviel in diepe mijmering. Waarom herinnerde hem dat meisje zoo levendig aan zijne moeder, welke hem door den dood ontrukt werd, toen hij nog slechts een knaap was! Die ook was eene Vlaamsche van afkomst, en de jonge man herinnerde zich nu, dat zij, even als Blond-Marieke, dikwijls van haar land, van het oude vrije Vlaanderen sprak. Dat was hem nooit zóó voor den geest gekomen als nu, en 't maakte hem het gemoed week. En ook die taal, in welke het blond meisje soms met hare huisgenooten sprak, al verstond hij ze niet meer, boeide hem en hij luisterde vaak naar die klanken, als zoete klanken uit een lang verleden. Niet meer, zeggen wij, want hij had ze vroeger wel eenigszins verstaan. Immers zijne moeder sprak die taal soms met dezen of genen, uit het land harer geboorte, die het toeval haar deed ontmoeten. Er waren nog andere herinneringen welke zich opdeden, | |
[pagina 191]
| |
Als hij Blond-Marieke in het huishouden bezig vond, en met een waakzaam oog alles zag nagaan; als hij in haar, niet de vrouw naar de wereld, maar die des huisgezins vond; het middenpunt van alle geluk en liefde; als het ware de goede geest, rond welken allen zich schaarden - wonderlijk! dan dacht hij aan zijnen kindertijd en mompelde bij zich zelf: ‘Zoo ook was mijne moeder!’ Gansch dat huisgezin, bij hetwelk men Mijnheer Dalk en Meester Davits voegen moest, vormde als het ware een heiligdom van rust, vrede en liefde, terwijl buiten de volksstorm huilde en de wereld tot in haren diepsten grondslag geschud werd. 't Was als een vuurtoren in zee, tegen wiens voet de golven klotsen en schuimen, maar tusschen wiens muren de wachter rustig bij zijn lamplicht neêrzit, en met zijn blonden knaap op de knieën speelt en lacht. Dat oude, Vlaamsche familieleven had iets treffends, iets troostends, tooverachtigs zoet voor den jongen kapitein, zoo gewoon aan het gewoel der straat, het bulderen des volks, het gedonder van het slagveld. En van waar kwam nogmaals dat gevoel? Nogmaals van de herinnering uit vroegeren tijd. Eens op eenen avond, kort na zijne verwonding, lag hij op het ziekbed, en ofschoon hij beweegloos was, onderscheidde hij als door een nevelkleed, elk der personen rond zijne legersteê en hoorde hij wat er gezegd werd. ‘Ik vrees voor hem had de geneesheer gezegd, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde. | |
[pagina 192]
| |
Meester Link stond aan het voeten-eind van het bed, en sloeg den redder van zijn kind met een bedroefd oog gade. ‘Ik vrees voor hem!’ herhaalde de dokter en ging heen, en Meester Link volgde hem om hem uit te laten, omdat de oude Martha, welke in eenen hoek der kamer zat en weende, dien plicht vergat. Toen allen waren heen gegaan, naderde Blond-Marieke met bedeesdheid het ziekbed, en boog zich over den lijder heen. ‘Hebt gij verstaan wat de dokter zegde?’ fluisterde zij. De zieke hoorde die woorden wel, maar kon niet spreken; hij hield de oogen gesloten. ‘Vrees niets,’ ging het meisje voort; als de geneesheeren u veroordeelen, dan is er nog een geneesheer hier boven, die u in zijne heilige hoede zal nemen. Heb vertrouwen in Hem.’ Zoo ook sprak zijne moeder; doch in den maalstroom der wijsgeerige denkbeelden en gebeurtenissen, had Cordonnet aan dien grooten geneesheer niet meer gedacht. Toen knielde Blond-Marieke naast het bed en, denkende niet gezien te worden, hief zij het betraande oog ten hemel en bad vurig den algoeden God. Eindelijk richtte zij zich op, zette zich naast het bed en hervatte haar naaiwerk. Zoo had Cordonnet, kind zijnde, zijne moeder aan zijn bedje zien knielen en bidden, wanneer zijn vader, die zich beroemde een vrijgeest te zijn, niet aanwezig was. | |
[pagina 193]
| |
De indruk van dat tooneel aan het ziekbed, hoe nevelig ook gezien, was hem levendig bij gebleven. Cordonnet begreep dat het blonde meisje, hetwelk in zijn geloof, in zijne hoop en liefde, door den woeligen geest der republiek gestoord werd, deze niet kon eeren en beminnen. En toen hij aan de beterhand was en zij eens, op zijn verzoek, een lied zong, koos zij een oud, Vlaamsch lied, dat hij, 't was wonderlijk, zijne moeder ook meende te hebben hooren zingen - en welke dit misschien deed, ten aandenken van haar verlaten vaderland. Cordonnet verstond de woorden van den zang niet, maar de wijze was zacht, melodie-vol en ademde den aartsvaderlijken geest der Vlaamsche zeden zelven. Daarbij, de stem van Blond-Marieke was zoo zoet, zoo indrukwekkend - en toen Meester Davits den zang op de clavecimbel accompagneerde, won zij nog in tooverkracht. Nog dacht de jonge kapitein op dit alles na, toen Meester Link binnentrad en Cordonnet verzocht beneden te willen komen, ‘om zoo wat,’ zegde hij, ‘met hem en Meester Davits, die juist was aangekomen, over de gebeurtenissen van den dag te kouten.’ De kapitein voelde zich sterk genoeg, om aan dat verzoek te voldoen; hij vond gansch het gezin voor het opene houtvuur vereenigd, en Blond-Marieke, dat haar lief hoofdje over het naaiwerk gebogen hield, scheen in de vergadering voor te zitten. ‘Weet gij wat mijn vriend Davits zoo even vertelt, kapitein?’ | |
[pagina 194]
| |
‘Goed nieuws?’ ‘Juist niet. Men verwacht binnen eenige dagen in onze stad, de bende Sansculottes van Verrières.’ ‘Hoe, dat laf gespuis komt hier in bezetting? Nu, dan beklaag ik de burgers; maar bovenal beklaag ik de republiek zelve.’ Blond-Marieke zag van haar werk op, en er scheen voldoening uit haren blik te stralen, omdat kapitein Cordonnet met haar dezelfde denkbeelden koesterde. ‘Is dat generaaltje dan zóó te vreezen?’ vroeg de klokkenist. ‘De hel, die men zegt, wangedrochten voort te brengen, kan nooit een monster hebben uitgebraakt, gelijk dat klein, krom en bultig kereltje. Ik heb Verrières te Parijs aan het werk gezien en kan u van die komst niets goeds voorspellen.’ Meester Link zag den kapitein bedenkelijk aan. ‘Verbeeldt u een kereltje van eenige voeten hoog, met verwrongen lichaam; met een oog, valsch als dat eener hyena; met grove gelaatstrekken, die van barschheid, geweld en bloeddorst spreken; met oneindig meer verwaandheid dan talent, maar voortvarend, stoutmoedig, onvermoeid in zijne ondernemingen. Als ik u zegde dat hij een mensch, die hem den weg versperde, even lichtvaardig met eenen kogel of eenen ponjaardsteek uit de baan zou stooten, als dat hij eene vlieg van zijne hand zou knippen, dan gewis zult gij wel begrijpen, dat eene valsche aanklacht, leugen en bedrog, voor hem geringe middelen zijn.’ | |
[pagina 195]
| |
Blond-Marieke liet het naaiwerk rusten en luisterde. ‘Zijn haat tegen al wat koning, adel en geestelijk is, kent geene palen. In de club der Cordeliers en Jacobijnen, waar het grootste schuim der omwenteling te zamen spoelt, speelde Verrières de eerste rol en had zich daar een grooten naam gemaakt, door dat hij reeds in 1791 eene oorlogsverklaring aan den koning had durven bekend maken.’Ga naar voetnoot(1) ‘Ja, zooals hij er hier eene deed aan Frans!’ onderbrak Link lachend. ‘Toen de Bastille ingenomen werd, zag ik dat kleine monster, als eene slang overal door heen kronkelen, en mij dunkt, ik zie hem nog, door half naakte werklieden op de affuit van een kanon geplaatst, en zoo in triomf voortgetrokken worden. Ik heb hem onschuldige geestelijken hooren aanklagen en verraden, adellijke vrouwen in de gevangenis zien werpen, en spottend met alle gezag, heeft hij immer de godverloochening op de lippen.’ Die bijzonderheden schenen de aanwezigen met stomheid te slaan. ‘Wat zijne bende aangaat, deze is samengesteld uit | |
[pagina 196]
| |
al het canaille, dat de maatschappij kan opleveren. Pasque, Doche, Thierry en Publicola, welke laatste eindelijk zijn leven van schurkerijen door den kogel heeft moeten boeten, zijn, ik zou schier zeggen, nog eerlijke menschen bij die, welke de Bult Verrières herwaarts voert, om, zooals men beweert, hier de kroon op de omwenteling te plaatsen.’ ‘God behoede ons!’ zegde de oude klokkenist, die niet wist dat zijn zoon Huibert zich onder den naam van citoyen Thierry verscholen hield. Toen Cordonnet dien naam uitsprak, had Blond-Marieke gehuiverd; want zij, zij alleen kende het geheim! Trouw had zij dit echter bewaard, om den ongelukkigen vader geen wezenlijken doodslag toe te brengen. En hij zelf, de brave Davits, durfde geene inlichtingen vragen naar zijnen zoon; hij vreesde dat hem de laatste hoop, op een eerzaam wederkeeren, zou ontnomen worden. Lokker weigerde te spreken, altijd zeggende dat hij zulks aan anderen overliet, en er waren oogenblikken, dat de oude man innig geloofde, dat Lokker zich bedrogen had. Laat hem nog zoo lang mogelijk in zijnen droom verkeeren, hoe pijnlijk deze dan ook wezen moge! Wat al de aanwezigen echter trof, was, dat kapitein Cordonnet zijnen spreektrant, opzichtens de republiek, gevoelig gewijzigd had. Nog altijd bleef hij de republiek als den besten en zuiversten regeeringsvorm aanzien; nog sprak hij over | |
[pagina 197]
| |
dat grondbeginsel met vervoering, met geestdrift; doch hij erkende dat de werktuigen niet met dat edel grondbeginsel overeenstemden, en hij had, in den korten tijd dat hij in België verbleef, den geest des volks genoegzaam doorgrond, om overtuigd te zijn, dat Frankrijk het hart van dat volk niet winnen zou, door middelen zooals zijne zendelingen hier aanwendden. ‘Waren Publicola, Doche, Pasque en Thierry geene handlangers van dien gevreesden Bult?’ vroeg Link. ‘Gewis.’ ‘Vreest gij dan niet, kapitein, dat het gouden Kompas andermaal gevaar lijdt?’ ‘Verrières is niet alvermogend en ik zal mij op generaal Dumouriez, en des noodig op de Nationale Conventie zelve beroepen, indien er eene nieuwe vervolging mocht ontstaan. Overigens, de les welke Dattignies heeft gehad, is duchtig geweest.’ ‘Maar gij zelf?....’ Cordonnet wierp het hoofd, met uitdaging en lachend, achterover. ‘Als ik dien Thierry-Brutus nog met eenen strop kan doen straffen, zal hij mij niet ontsnappen. Ik heb de overtuiging, dat het die ondankbare schelm is welke het verblijf van uwe dochter bij citoyen Dalk heeft verraden; dat hij aan dezen, nadien het storten van eenen losprijs voorsloeg, en....’ De kapitein, die bij toeval de oogen op Blond-Marieke vallen liet, zag dat zij doodbleek en plotseling daarna bloedrood was geworden. | |
[pagina 198]
| |
Hij was een man van doorzicht en fijn gevoel, en zweeg, terwijl het dochterke van Link snel opstond en kwansuis in den hoek der kamer, op een driekantig kastje, de porceleinen tasjes ging verzetten, alsof het uur van den thee reeds gekomen was. De schemering viel kort nadien, de avond kwam; de thee was reeds weg geruimd; de mannen rookten en dronken een glas keurig bier. De gezelligheid, het onderling vertrouwen was dien avond oneindig grooter geworden. Dien avond, toen hij alleen in zijne kamer, het gouden Kompas reeds lang gesloten en het licht uitgedoofd was, bleef Cordonnet geruimen tijd voor het venster staan droomen. De maan stond aan den wolkeloozen hemel en wierp een fantastisch licht over de puntige trapgevels der huizen, en op de vergulde bollen met vergulde stralen, die de toppen der gevels versierden. Uit den hoogen toren klonk langzaam de klokkentoon en beneden, in de straat, soms den voetstap van dezen of genen Lokker, misschien die wel van Lokker zelf. Daarna verviel alles weêr in rust. Cordonnet had zich sedert jaren aan dergelijke mijmering en in de stilte des nachts, niet verlustigd, of beter gezegd, die stilte trok nooit zijne aandacht. Wat hij altijd gezocht en schoon bevonden had, was het volk in gisting, in woeling, in geestdrift, in losbandigheid zelfs. Hij beminde de wilde poëzie van onstuimige clubs, | |
[pagina 199]
| |
het gebulder van het kanon, het leven des kamps, den val der Bastille, het overrompelen van 's konings paleis te Parijs, het vernederen der koninklijke wacht, het instorten van troon en altaar, de vlucht der bange koningen voor den machtigen blik des volks; hij vond de poëzie enkel in den strijd, in den gebraveerden dood, in het geweld voor een groot grondbeginsel. En nu? Nu hield hij een uur lang zijn oog op dat stille, nachtelijke tooneel gericht, door geen enkel wezen verlevendigd; doch zijn geest versierde en bevolkte het tafereel met wezens uit het verledene en het tegenwoordige - zachte, reine en vreedzame wezens, zooals zijne moeder was. Cordonnet wenschte dat het weder dag, neen, weêr avond werd en hij andermaal in den kleinen kring der familie Link zou neêrzitten, liever dan zijne republikeinsche ziel te gaan opbeuren en versterken door de redevoeringen, die in de club der Droits de l'Homme werden uitgesproken. Gewis, Cordonnet's stalen hart werd week; hij was geen strenge Sansculotte meer, en indien zijne vrienden tot in zijnen geest hadden kunnen doordringen, zouden ze gezegd hebben: Cordonnet wordt een aristocraat. Weinige dagen na den gezegden avond, kwam er andermaal gezelschap in het gouden Kompas, maar ditmaal was men in de groote kamer vereenigd. In den haard brandde een helder vuur, door de zorgen der oude Martha onderhouden; op de tafel stond | |
[pagina 200]
| |
het zilveren komfoor en verder rookgerief, glazen en flesschen - een bewijs, dat er iets voornaams ging plaats hebben. De vrienden waren beurtelings gekomen en zelfs Mijnheer Dalk was aan de tafel komen zitten, deftig zijne lange pijp rookend, en de voeten naar het krakende houtvuurtje uitgestrekt. De adel vergat in die dagen meer en meer den afstand, die er vroeger tusschen hen en de burgerij bestond, en deed zelfs zijn best om zich met het volk te verbroederen. Men vreesde het volk, dat door de republikeinsche woelingen zoo machtig werd! Doch wat Mijnheer Dalk betreft, wij hebben het reeds gezien, hij toch was de klove meer dan eens overgestapt en het stiet dien echten, Vlaamschen edelman niet tegen de borst, met den eerlijken Davits, met Cordonnet en Link, soms eenen kruisjas of een piquet te spelen. Ditmaal speelde men echter niet; men verwachtte schier met ongeduld, iets feestelijks. Alleen Cordonnet wist niet wat er zou plaats grijpen; hij wist enkel dat het kerst-avond was, en die dag in de Vlaamsche huisgezinnen altijd gevierd werd. 't Had hem wellicht heimelijk doen glimlachen; maar sedert eenige dagen was zijne zienswijze eenigszins gewijzigd, en zijn gemoed voor andere indrukken vatbaar. Nu liet zich een luid gestommel voor in den winkel hooren; 't was of een batailjon republikeinen op nieuw het gouden Kompas had overrompeld. ‘Ho, ho!’ riepen Link en Davits schier te gelijk; | |
[pagina 201]
| |
daar is de bende reeds!’ en beiden gingen snel buiten de kamer, waar zij door eene troep kinderen als het ware werden bestormd. 't Waren kinderen der familie en kinderen uit de buurt, allen feestelijk uitgedost, allen door Blond-Marieke uitgenoodigd om den kerst-avond te komen vieren. De kleinen jubelden en juichten, klampten zich aan de kleederen van oom Link en oom Davits vast, en poogden tegen hunne beenen op te klouteren. Nooit, op andere dagen des jaars, was het gouden Kompas zoo levendig! ‘Zoo'n kinderfeest is u vreemd, kapitein?’ zegde Mijnheer Dalk, die zich met dezen in de kamer bevond. ‘Inderdaad,’ gaf deze ten antwoord, zonder den titel van ‘Mijnheer’ te willen, zonder dien van ‘citoyen’ te durven gebruiken. ‘De kerst-avond is in onze landstreek een geëerbiedigd feest, zoowel voor de kinderen als voor de grooten, voor de armen gelijk voor de rijken. Men viert in huis de geboorte des Heilands, zooals wij deze straks, in de middernachts-Mis, in de kerk zullen vieren.’ Cordonnet's lippen plooiden zich tot een lichten glimlach; ongetwijfeld had hij, in een ander oogenblik, eenen pijl afgeschoten tegen de vooroordeelen en bijgeloovige gewoonten, die als nachtvogels voor het licht des republikeinschen dageraads zouden wegvluchten; doch juist stormde de groep de kamer binnen. | |
[pagina 202]
| |
Voor de kindertroep droegen Link en Davits in een houten bak vastgemaakt, een schoonen jongen mastenboom, die schier tot aan de zoldering reiken zou, en wiens takken met speelgoed, lekkernijen en stukjes witte waskaars waren versierd. Cordonnet verzoende zich eenigermate met het feest; want hij dacht, dat men den vrijheidsboom binnenbracht en er eene soort van Carmagnole zou gedanst worden. De tafel werd ter zijde geschoven, en de boom stond nu in het midden der kamer. De kinderen sprongen juichend in het rond en klouterden den ouden heer Dalk, als een goeden grootvader, op de knieën. ‘Hoe jammer!’ riep een lieve blonde knaap, die zich aan Mijnheer Dalk als vastklampte, ‘hoe jammer dat Mevrouw nu niet hier is!’ ‘Is 't waar, lieve, beste jongen?’ zegde de oude man goedaardig. ‘Mevrouw is onpasselijk; maar met haar hart is zij hier, geloof mij.’ En getroffen door de naïve oplettendheid van den kleine, kuste de edelman den knaap die daarna den ouden heer ontsprong, om naar den kerst-boom terug te keeren. Blond-Marieke en Meester Marten staken de eindjes kaars aan - want 't werd donker in het vertrek - en daar stond nu de donkergroene boom, helder verlicht en blinkend van kleuren, die straks al dat speelgoed, al die lekkernijen voor de lieve kleinen zou neêrschudden. Kapitein Cordonnet leunde aan de schouw en zag | |
[pagina 203]
| |
dat heerlijk, woelige en vroolijke familie-tafereel nieuwsgierig aan. Nu nam Meester Marten aan de clavecimbel plaats, en op de eerste tonen van het speeltuig zwegen alle de stemmen. De lieve stem van Juffer Link hief een Vlaamsch lied aan; Dalk en Link secondeerde zachtjes, want zij ook kenden sedert hunne jeugd de woorden van het schoone gezang. Al de kinderen stonden hand aan hand rond den boom. De oude Martha zelf was in de kamer en luisterde, met eenen zweem van voldoening op het wezen, naar de wijze en de woorden. Er heerschte een diepe eerbied in den kleinen kring; maar ook toen Cordonnet eenen stap dichter deed, zag hij, dat men de onderste takken van den boom had opgeheven, en het licht van boven straalde op eene kleine kribbe, waarin, tusschen blank lijnwaad en kanten, een kinderbeeldje lag, het hoofdje met een gouden straalkrans omgeven - en boven dat hoofdje, in de donkergroene takken, hing de blinkende ster, die eens de koningen der aarde naar het nederige Bethlehem had gevoerd. De zoete stem van Blond-Marieke zong de vijf regelen van ieder coeplet, en al de kinderen en ook de tegenwoordig zijnde mannen herhaalden den wedersanck:
O, Jesu, oversoete Kindekijn
Ic begeer U al geheel te sijn;
Ic en mach niet langer heeten Mijn.
| |
[pagina 204]
| |
Cordonnet bleef nog altijd op dezelfde plaats staan; hij verstond de woorden van het lied niet, maar hij bevroedde ze, en glimlachte niet meer. Het was alsof dat rein, kinderlijk geloof, dat eenvoudig geluk, dat kalm, huiselijk leven, hem andermaal de beeltenis zijner moeder voor oogen bracht. Toen de zang ophield, werd het kribbeke weggenomen, en ving het juichen der kinderen rond den glinsterenden boom weêr aan. De clavecimbel liet nu huppelende tonen hooren, en de kinderen trokken als het ware Blond-Marieke, Meester Link en Mijnheer Dalk in een grooten rondedans. De oude edelman legde de pijp neêr en een kind aan iedere hand nemende, ging hij lachend meê naar den kring. Ziedaar dan, dacht Cordonnet, die adel, welke als de tiran des volks wordt gescholden! Hij danst hand aan hand met de kinderen en de burgers, rond den vrijheidsboom van den Christen - en inderdaad, dat is de kerstboom; want van de geboorte des Heilands, dagteekent de wezenlijke ontslaving van den mensch. De kinderen zagen dat Cordonnet nog altijd op zekeren afstand bleef staan; twee of drie snelden naar hem toe: ook hij moest in den dans deelen. Wel stribbelde de kapitein wat tegen; maar hij had geen onbuigbaren wil meer en liet zich meêslepen. De republikein danste met den edelman en den burger, hand aan hand, rond de aloude en godsdienstige traditie, die hij eens gezworen had te verdelgen! | |
[pagina 205]
| |
Indien de ééne en onverdeelbare republiek het geweten hadde, zij zou dit misdrijf van kapitein Cordonnet met den dood hebben gestraft; maar de republiek had dáár, in dien familiekring, geene bespieders en haar oog kon niet door de muren dringen! En nu besliste het lot over het bezit van al het schoons, dat de boom deels in zijne donkergroene takken verborg. Het was Blond-Marieke die alles schikte, en lachend aan Mijnheer Dalk de kleine pop, aan citoyen Cordonnet den klater, aan Meester Davits een houten geweer bracht, die hun ten deel vielen - en al die groote menschen waren dien avond kind met de kinderen. Nu werd de kribbe weêr op hare plaats gezet; de heilige ernst van straks keerde terug en Blond-Marieke, de blauwe oogen met bezieling opwaarts geslagen, hief andermaal een godsdienstig lied aan:
Heiligh, heiligh, noch eens heiligh
Driemaal heiligh: eer zij Godt.
Buiten Godt is 't nergens veiligh.
Heiligh is het hoogh gebodt.
Wat was dat Blond-Marieke schoon, toen zij die hemelsche hymne van den grooten Vondel zong! Het kleine volk at in de gewone huiskamer wafelen met suiker en borrelde, toen het uur van slapen gaan gekomen was, juichend den winkel van het gouden Kompas uit, afgehaald door de knechts en meiden. | |
[pagina 206]
| |
't Was een heerlijk feest geweest voor de kleinen en daarenboven lag er buiten sneeuw, en konden zij heimelijk hier en daar eenen sneeuwbal doen vliegen. Ook Mijnheer Dalk en Meester Davits waren heen gegaan, en de oude Martha blies de lichtjes van den schoonen kersboom uit. 't Was de laatste die wellicht in de groote kamer haars Meesters zou pronken. De republiek en daarna de Fransche geest, hebben immers al die huiselijke gewoonten in Vlaamsch-België weggeveegd en het familieleven zelve schier gedood! Daaraan dacht de oude Martha niet, toen zij den boom weêr buiten de kamer sleepte, en er reeds op zinde, om, bij den volgenden kerst-avond, eenen meer beladen in de groote kamer te zien pronken. Omtrent middernacht klonken de klokken uit de torens der kerken van gansch de stad: het was een machtig beiaardspel dat heinde en ver weêrklonk. De jubelende kinderen hoorden die luide roepstemmen nu niet; ze sliepen rustig en droomden wellicht van kribben en kerstboomen; maar de volwassenen stonden op en gingen ter kerke. De stad was niet doodsch als een kerkhof gelijk op andere nachten: uit het sneeuwveld rezen de kerkgebouwen en kloosters met grauw-zwarte muren in de hoogte, maar die muren waren doorvlamd met verlichte vensters. De klokken in den toren, het orgel in de kerk, de wierook en de schel aan het altaar - alles verkondigde, met den zang der priesters en het gebed van het knielende volk, het hallelujah. | |
[pagina 207]
| |
Cordonnet had de dochter des huizes, in gezelschap van Meester Link, even als zoovele anderen, het huis zien verlaten en zich ter kerke begeven. Eene poos nadien sloeg hij zijnen mantel om, verliet het gouden Kompas, ging snel over het besneeuwde pad en hield voor de hoofdkerk stil. Zou hij binnen treden? Twee geesten, wel verschillend van karakter, worstelden in hem, terwijl hij op den hoek der straat tegen den gevel van een huis leunde. Aan de eene zijde dacht hij aan zijnen vader, met het woord republiek op de lippen, omstuwd wel is waar door de schrikbeelden van het tegenwoordige; maar ook door de tooverbeelden in de toekomst - die der onbepaalde regeering van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid; en voor het opdagen dezer lichtbeelden moest immers die oude, duistere nevel verdwijnen, moesten die trotsche tempels, zooals hij er nu een voor zich zag, als kaartenhuizen invallen, en zou die priesterheerschappij, met al hare mommerij, in het niet zinken! Maar van de andere zijde dacht hij aan zijne moeder, aan al het reine, eenvoudige, kinderlijke dat zij in zijn hart had gezaaid en dat nu eerst, aan den huiselijken, vlaamschen familie-haard gekoesterd, ontkiemde en vruchten beloofde. Hij dacht aan den kerstboom, aan de kinderen, aan Blond-Marieke; hij dacht aan hare liederen.... Er klonk echter een spotlach door zijn hart, daar vroeg eene stem: Cordonnet, zijt gij dan zinneloos geworden? | |
[pagina 208]
| |
Nu, 't was enkel uit nieuwsgierigheid, uit tijdverdrijf dat hij eens verlangde binnen te treden. De republikein stapte het portaal door en de kerk binnen. De kerk, met haar woud van kolommen, met hare hooge gewelven, was prachtig verlicht en door eene ontelbare, biddende menigte opgevuld. Cordonnet zag, luisterde met een kloppend hart, boog het hoofd, verborg schier het aangezicht in de plooien zijns mantels - en bad, zooals hij zijne moeder en Blond-Marieke had zien bidden.... |
|