| |
| |
| |
[Deel 2] Op den toren
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
| |
| |
| |
IX.
Het was den 25 November dat Berchem, aan den zuid-oostkant van Antwerpen en onder zijne wallen gelegen, eene buitengewone drukte opleverde.
De loopgrachten, uit welke de Fransche legermacht, het kasteel, nog door de Oostenrijkers bezet, zou aanvallen, waren langs dien kant der stad geopend.
De grond in den omtrek was ten allen kante omgewoeld en van plat, heuvelig geworden: de genie des oorlogs had er hoogten en diepten, kronkels en lijnen in gemaakt, al naar gelang de verdediging en de aanval zulks vereischten.
| |
| |
De kanonnen gaapten dreigend op de batterijen.
Alle huizen in den omtrek waren door de bewoners verlaten, min of meer zwaar beschadigd en nu door soldaten ingenomen, en dienden tot verschansing of verblijf.
De hagen der tuinen waren deels afgekapt, de takken der vruchtboomen gebroken, de schuttingen en muren neêrgehaald: puinen overal.
Verder op leverde Berchem het tooneel van een uitgestrekt bivak; schildwachten, patrouillen, heen en weêr trekkende soldaten, of wel die zelfs rond overgroote vuren in-een krompen van koude; kruitwagens, geweren in rotting, fourgons, keukens in de opene lucht; estafetten hier, hoofd-officieren daar, trompetters en trommelaars ginder, arbeiders overal.
Kortom, er heerschte eene beweging, waarin ieder Antwerpenaar een levendig belang zou gesteld hebben, indien hij niet door de vrees overmeesterd ware geworden, en immer met een kloppend hart niet ieder schot gehoord hadde, dat van de citadel, welke de stad bestrijkt, uitging.
Gansch de omtrek leverde een onbeschrijflijk tooneel van braak, plundering, brand en verwoesting op.
Voor dit oogenblik hebben wij ons met dat alles niet bezig te houden; wij begeven ons naar eene afgelegene woning van het dorp, waar wij een der helden van ons verhaal moeten terug vinden.
Het huis van ouden bouwtrant, was onbewoond en droeg het spoor, misschien meer dan eenig ander van de verwoesting der soldaten.
| |
| |
De ingangdeur, langs de voorzijde was wel is waar gesloten, doch als men eenen blik door het venster wilde werpen, zou men gezien hebben, dat zich daar eene wacht genesteld had.
Langs den gevelkant waren de vensters, in het benedenvak van het raam, dicht gespijkerd en eene schildwacht wandelde er daarenboven gedurig langs heen - zeker wel een bewijs, dat, aan dien kant, het huis goed moest bewaakt worden.
De kamer met dichtgespijkerde vensters, was tamelijk ruim en hoog, zooals de meeste woonkamers in den ‘goeden ouden tijd;’ er was niettegenstaande de gesloten vensters voldoende licht, want aan het bovenste vak der raam, waren geene blinden en was enkel door dikke, ijzeren staven beveiligd.
Een stoel en eene tafel waren al de meubelen, welke zich in de kamer bevonden.
Het water dreef van de ziltige muren; de vloer was in rooden steen; de wind speelde boven door twee of drie gebroken ruiten - en echter was er geen sprankel vuur in de kamer, tenzij in de pijp van den man, die, in eenen zwaren mantel gewikkeld, heen en weêr wandelde en zich eindelijk op den stoel neêrzette.
Het was Dattignies, bijgenaamd Publicola.
Wat had hij ook nog vuur noodig; de krijgsraad had hem veroordeeld tot den kogel en binnen weinige oogenblikken zou die straf worden uitgevoerd.
De kommandant Miranda wilde, dat er een treffend voorbeeld gegeven werd en de stroopers, plunderaars en
| |
| |
moordenaars, op eene voorbeeldige manier gestraft werden.
‘Maar Dattignies is niet alleen plichtig aan de laatste schurkerijen, aan het rooven der gemeentelijke- en armenkassen, aan het bestelen der kerken, het uitplunderen der boeren, het schaken van vrouwen en het heffen van losgeld!’ had men gezegd. ‘Hij noemt immers....’
‘Ja, hij noemt medeplichtigen,’ zoo had generaal Miranda vinnig deze opmerking onderbroken; ‘maar als ik al de schurken straffen moest, die zich aan dergelijke en ergere feiten hebben schuldig gemaakt, dan kan ik drie kwart van 't leger doen fusilleeren.’
Publicola boette dus voor al de anderen.
Voor een half uur had hij dat nieuws vernomen; doch hij wilde, hij kon er geen geloof aan hechten.
Doche was langs buiten, met toelating der schildwacht, tegen het venster opgeklommen, en het aangezicht voor eene gebroken ruit leggende, had hij Dattignies de tijding gebracht.
‘Dat weet ik reeds!’ antwoordde de kerel zonder de korte pijp uit den mond te nemen, terwijl hij opzag naar de verschijning van het hoofd voor het venster.
‘En het verontrust u niet?’
‘Neen, want ik kan dat niet gelooven.’
‘Waarom niet?’
‘Och, ik heb in mijn leven den dood reeds zoo dikwijls voor oogen gezien, en hij heeft me nog nooit aan 't lijf gedurfd.’
‘Maar ditmaal....’
| |
| |
‘Ditmaal zal er iets komen dat hem, even als vroeger, het passe zal toeroepen.’
‘Maar men graaft ginds reeds eenen kuil, om u eene eerlijke begrafenis te geven.’
Publicola hief de schouders op, klopte zijne pijp uit en stopte bedaard.
‘De ééne en onverdeelbare republiek is mij te veel dank schuldig, om mij enkel met een looden kogel te beloonen,’ zegde Dattignies.
‘De republiek, mijn beste, is dikwijls eene stiefmoeder, en ik weet niet of gij wel juist hare zaken hebt gedaan.’
Publicola fronste de wenkbrauwen, en zijn vlammenden blik naar boven werpende, wees hij op het roode litteeken.
‘Ja maar,’ antwoordde Doche,’ dit wischt dat andere niet uit, hetwelk gij op het rechter-schouderblad draagt.’
‘Schurk!’ mompelde Publicola, en zijn oog vlamde even hel als de nu aangestoken pijp.
‘Hebt gij niets te bevelen, voor dat gij hier afscheid neemt?’ vroeg Doche.
Dattignies hief de schouders op en deed een paar stappen door de kamer.
‘Ik vind het hier verduiveld koud en onaangenaam; Doche, ik wil uit dat vervloekte hol!’ en de reus greep met zijne twee handen de ijzeren staven van het venster vast, en schudde ze zoo hevig dat venster en muur daverden.
‘Onmogelijk!’
‘Zijt gij de schildwacht, Doche?’
‘Neen.’
| |
| |
‘Is 't iemand van ons?’
‘Neen.’
‘Zeg aan den soldaat, dat citoyen Publicola zich in deze badkuip verveelt en het vrije veld in wil.’
‘Hij zegt dat men u welhaast zal te drogen leggen.’
‘Schurk!’ herhaalde Publicola.
‘Dat is eene kleine variatie van Jemmapes, waar men u wilde te droogen hangen, en waar tak en strop gebroken zijn!’ ging Doche lachend voort.
Ook Publicola lachte bij die herinnering.
‘Even als ginder de strop brak, zal men hier met los kruit schieten,’ zegde Dattignies.’ Bied den schildwacht vijf honderd livres.’
‘De kerel schudt neen.’
‘Ik wil slechts een paar uren vrij zijn, om ter eere der ééne en onverdeelbare republiek, Cordonnet eenen kogel door het hoofd te jagen, en Thierry den kop in te slaan.’
‘Onmogelijk, 't is een incorruptible.’
‘Dan is hij eene uitzondering op den regel, Doche.’
Op dat oogenblik eischte de schildwacht, dat de oude Doche het venster zou verlaten, en toen de schele aan dat bevel niet spoedig genoeg voldeed, velde de schildwacht de bajonnet en dreigde hem neêr te steken.
Publicola hoorde den sprong van Doche, en klom nu op zijne beurt tegen de ijzeren traliën op.
‘Schiet den ouden schelm neêr!’ riep de Marseillees tot de schildwacht en lachte om Doche, die vervolgd door de puntige bajonnet, de vlucht nam.
| |
| |
Dattignies bleef eenigen tijd voor het venster staan; hij hoorde in de verte het gedruisch van het kamp, soms onderbroken door een kanonschot van het kasteel.
De drukte der belegering was zijne hoop op redding. Hoe en door wie zou die redding plaats hebben? Dat wist de veroordeelde niet; maar hij rekende er toch op. Te Jemmapes hadden hem de omstandigheden ook gered; in vroeger dagen waren dikke muren der gevangenis voor hem gespleten, zoo gemakkelijk als eene halfduimsche plank; boeien waren losgesprongen als waren zij van een spinneweb gemaakt; ijzeren staven hadden gebogen alsof zij van lood waren gegoten - want Dattignies telde reeds vele jaren dienst.... in de gevangenissen - en zou hij nu den krijgsraad gelooven, welke hem verklaarde, dat zijn laatste uur welhaast zou slaan?
Dattignies sprong van zijn standpunt naar beneden, en zong, om zich te verwarmen en met volle stem, de Marseillaise.
Pas had de veroordeelde een paar coupletten van het geestdriftige lied gezongen, of een ongewoon gedruisch deed zich buiten op.
De trommelslag, de regelmatige step van soldaten, en het kommando van een bevelvoerenden officier deden zich hooren.
Dattignies hield den adem in en luisterde. Dat gedruisch scheen hem toe, onheilspellend te zijn, want een akelig bleek overdekte zijn gelaat
Echter herstelde hij zich, toen de sleutel in het oude slot knarste en een officier binnentrad.
| |
| |
‘Dattignies,’ zegde de kommandant,’ ge weet dat gij veroordeeld zijt, om met den kogel gestraft te worden.’
De veroordeelde dampte dapper en zag den officier met een onverschilligen blik aan.
‘Geen enkele ware republikein zal dien moord plegen, citoyen!’ antwoordde hij nadrukkelijk.
‘Dat zullen wij zien. Hebt gij nog iets te schikken of te verordenen, voor dat gij ter dood gaat?’
‘Kom, gij gekscheert?’
‘Ik doe mijnen plicht.’
Dattignies' hart klopte; maar, dwaasheid! te Jemmapes was hij immers wel nader bij zijn einde geweest?
‘Ja,’ antwoordde Publicola grijnslachend; ik wil dat gansch het detachement, hetwelk mij begeleiden zal rond mijn graf de Carmagnole dansen zal.’
Vier manschappen waren niet voldoende om den veroordeelde de handen op den rug te binden; want Dattignies kon toch niet nalaten zich zelf af te vragen, of het dan toch inderdaad gemeend was?
Welnu, moest hij dan sterven, dan toch zou hij dit met opgeheven hoofd doen; dan toch zou hij toonen hoe een oud galeiboef, en nu een republikein van den echten stempel, zooals hij zich immer noemde, sterven kon.
Omringd door eene bende soldaten, trad Dattignies op de maat van den trommelslag voort: hij was blootshoofd, hield het hoofd eenigszins gebogen, fronste de wenkbrauwen, en had nog altijd de dampende pijp in den mond.
Rechts en links van hem stapten Doche en Pasque,
| |
| |
het geweer in den arm: zij maakten deel van het detachement, dat met de strafuitvoering was belast.
Geen van beiden waren juist in hun schik, en geen wonder! zij waren immers te innig in de zaak betrokken, om niet eens te denken, dat hun juist geene aangename taak was opgelegd.
Het touw, waarmeê Dattignies' handen geboeid was, hinderde hem: een oogenblik werkte al zijne spierkracht, en de touw viel achter zijne hielen neêr en rustig alsof er niets gebeurd was, nam de veroordeelde met zijne paars en blauw gewrongen hand, de pijp uit den mond.
‘Gij hebt de kunst om u, zonder iemand's hulp te ontbinden, nog niet afgeleerd,’ mompelde Doche.
‘Ik wil de handen vrij hebben, al was het maar om u beiden, rechts en links, in het aangezicht te slaan,’ antwoordde Publicola.
‘Men behandelt zijne vrienden zoo niet,’ zegde Doche.
‘Vrienden? spotte Dattignies, ‘die een kameraad naar de strafplaats geleiden!’
‘'t Is zeker uwe schuld niet, dat ook wij niet als veroordeelden naast u gaan. Gij hebt ons genoeg aangeklaagd, alsof onze dood uw leven had kunnen redden!’ mompelde Doche.
Publicola zweeg.
‘Kom,’ hervatte Doche, ‘vandaag gij, morgen wij: laat het vrede tusschen ons zijn.’
Doche nam, volgens zijne gewoonte, de pijp en begon te rooken.
Er werd halt gekommandeerd.
| |
| |
De bevelvoerende officier wilde op nieuw tot het boeien van den veroordeelde doen overgaan; op de verklaring van dezen dat die voorzorg nutteloos was, dewijl hij ze telkens als hij wilde, zou verijdelen, werd alleen een scherp oog in 't zeil gehouden.
De geweren omringden daarenboven Publicola zoodanig, dat hij tot dan toe geene kans zag om een fellen sprong te wagen en het hazenpad te kiezen.
Op den weg dien men volgde, schaarde zich een aantal nieuwsgierigen.
De soldaten aan het wachtvuur wendden zich om, om den veroordeelde te zien; anderen kwamen den stoet vergrooten.
Eene marketenster drong vooruit en reikte Publicola een glas cognac toe:
‘Moed, ouwe jongen!’ zegde de vrouw met haar mannelijk uitzicht. ‘Ik zal straks de Carmagnole ter uwer eere dansen.’
De veroordeelde dronk het glas half ledig, wierp het overige den soldaat, die hem den weg versperde, in het aangezicht en deed eenen sprong ter zijde om te ontvluchten.
Tien handen te gelijk grepen hem vast; zelfs Doche deed eene beweging.
‘Schurk,’ bulderde Publicola, en rukte hem de pijp uit den mond.
Op nieuw en steviger geboeid stapte de veroordeelde voort.
‘De lafaard!’ schreeuwde de marketenster, ‘hij is bang voor den kogel.’
| |
| |
‘Nu, nu, Dattignies,’ riep een ander; ‘maak maar geen bokkensprongen meer. 't Is meer dan verdiend.’
‘Ah, ça ira, ça ira, ça ira!’
zong de marketenster.
Nergens ontmoette Dattignies eenig blijk van sympathie: die reusachtige kerel toonde schrik voor den dood, en van dat oogenblik werd hem geene reddende hand meer toegestoken. Publicola was verloren.
Het leger was tuchteloos genoeg, om zich zelfs tegen den oppersten wil van zijnen bevelhebber te verzetten, en vijftig moorden hadden het geweten van den veroordeelde kunnen bezwaren, toch had hem eene enkele stoute beweging, een fier woord, eene blijkbare verachting van den dood, zonder twijfel, gered.
‘Ah, ça ira, ça ira, ça ira!’
zong al helderder de marketenster, en de troepen maakten choor met die dolzinnige bachante.
Publicola gevoelde nu dat hij ging sterven; hij stapte weêr met gebogen hoofd tusschen de bende voort en toen hij op eenigen afstand de strafplaats voor zich zag, knikten zijne knieën.
De pijp viel uit zijnen mond en Doche raapte ze snel op; hij zou er voortaan alleen de bezitter van zijn.
‘Doche,’ zegde Publicola met eene onvaste stem:’ Doche vriend, ze zullen me doodschieten.’
Doche zweeg; hij wenschte tien uur ver van daar te zijn.
‘Neem hier mijn tabakszak onder mijnen borstlap uit, Doche’ zegde Dattignies, ‘zoo.... Doche, vriend, zult gij over mijn hoofd heen schieten?’
| |
| |
De oude knikte.
‘En gij ook, Pasque?’
‘'t Zal wat helpen!’ spotte de rosse mompelend.
‘Uit oude vriendschap, Pasque?....’
‘Nu, ik wil wel....’
‘Ah, ça ira, ça ira, ça ira!’
lalde nog altijd de groep rondom den bleeken Publicola.
‘Ik verdiende niet, alleen te sterven!’ morde hij. ‘Ten minste Thierry zou als een hond moeten gehangen worden.’
Men kwam ter strafplaats; Dattignies zag den gapenden kuil, die zijn lijk moest ontvangen, den boom aan welken men hem zou vastbinden - en zijne haren rezen te berge.
Met geweld rukte hij andermaal de touwen los, welke zijne polsen omsloten, en zijne twee sterke armen uitstekende, riep hij:
‘Republikeinen, zult gij dan een trouwen strijder van de ééne en onverdeelbare republiek vermoorden!’
‘Ah, ça ira, ça ira, ça ira!’
zong men en die huilende stemmen verdoofden den jammerkreet van den veroordeelde.
Publicola zat op de knieën en andermaal geboeid; hij had den moed niet nog eens de uitvoerders der straf in het aangezicht te staren, noch eenen blik ter zijde, in zijn gapend graf te werpen; het hoofd zakte moedeloos op de borst en de rampzalige dacht aan God.
't Was een herinnering uit zijne eerste jaren, die hem nu, aan den boord des grafs, weêr levendig voor
| |
| |
den geest kwam en hem gedwee als een kind deed zijn.
‘Waar mikt gij op?’ vroeg Doche zacht aan Pasque.
‘Vlak op het hart,’ morde de onbarmhartige rosse.
‘'t Zij zoo!’ antwoordde de oude schurk.
‘Feu!’ klonk het kommando; tien geweren branden los en rochelend en gorgelend rolde Publicola op den grond.
Andermaal had de veroordeelde zich losgewoeld onder het kommando, en hij richtte zich nu met tien kogels in het lichaam recht, stiet een gebrul uit als een getroffen stier, zwaaide de twee armen als twee molenwieken boven zijn hoofd en viel onder het gemor van: ‘Vive la République!’ en met een zwaren bons, in den geopenden kuil.
De trommel roffelde, de omstanders zongen het afschuwelijk lied, en de kruitwolk dreef nog over de vlakte, toen de zware klompen aarde reeds op het lijk neêrvielen en den put dempten.
Er was recht geschied: er was een verschrikkelijk voorbeeld gegeven!
‘Jammer,’ zegde de marketenster, ‘dat men het lijk van den lafaard niet aan eenen boom heeft opgehangen, om het tot voedsel der raven te doen dienen. De lafaard! Hij vreesde den dood!....’
Een half uur nadien sprak men in het legerkamp niet meer over den gefusilleerde.
En al die ijselijke tooneelen vertelde rosse Krelis des avonds aan Marten Davits, op de tweede galerij des torens, van waar de oude klokkenist het beleg van het Kasteel gade sloeg.
| |
| |
Meer dan eens huiverde de oude man voor al het cynism, dat die knaap ten toon spreidde, en hij bad een Onze Vader voor de ziel van den misdadiger, op wien men het in Vlaanderen zoo gekende, sitôt pris, sitôt pendu, had toegepast.
En zijn Huibert?
Niemand wist tot dan toe, dat zijn zoon in die eerlooze schaking was betrokken geweest, tenzij Lokker, die wel zwijgen zou, en hij zelf. Blond-Marieke immers had gezegd dat zij den man, dien Cordonnet een pistoolschot achterna zond, niet kende. 't Kon dus zijn Huibert niet zijn....
Dien avond vooral was de oude man diep te moede. Om zijn zoon nog eens te zien, had hij gaarne zijn leven afgestaan, hij mocht dan ook nog zoo misdadig zijn.
Rosse Krelis bracht zeer gelukkig afleiding in die smartelijke denkbeelden.
Telkens dat er langs den kant van het Kasteel een lichtje in de duisternis ontvlamde, wekte hij door een luidruchtig: ‘zie, zie!’ de aandacht van den ouden man op.
Er kwam meer beweging in het kamp der Franschen, te oordeelen naar de vuurvonken - ongetwijfeld lonten - die er rond dwaalden.
Daar sist eene vuurstraal; een donderend schot volgt; de gloeiende bom beschrijft een halven vuurcirkel door de lucht en daalt op de Citadel neêr.
Een tweede, een derde, een vierde volgt: de hemel is licht van het vuur en zelfs de damp die den omtrek
| |
| |
vervult, schijnt eene golvende zee van vuur te zijn.
De gloed spreidt zich over de stad uit, en tot zelfs de toren staat daar, als was hij door eene ondergaande zon, maar oneindig heller, beschenen.
Een eindeloos gedonder, dat den grond schokt en in de straten der stad met knetterenden slag weêrkaatst, stijgt uit dat ijselijke vuurwerk op.
Van het kasteel wordt hevig geantwoord: 't is eene kruising van bommen.
En Krelis laat telkens eenen kreet hooren, wijst met den vinger de gloeiende cirkels achterna en beeft niet eens bij het aanhoudend gedonder, de knetterende schokken en slagen van het geschut.
Lichtelaaie vlammen stijgen plotseling aan verschillende zijden op: daar op het Kasteel, ginds ver in de richting van Berchem. De brand berst ten allen kante los.
‘'t Zijn als gloeiende steenovens!’ zegt Krelis, en de vergelijking is tamelijk juist.
Een onmeetlijk vuur rijst uit het midden der Citadel op, en jaagt eene nog onmeetlijker zwarte en door een vurigen glans overstraalde rookkolom, in de hoogte: de kazerne, westwaarts het wapenhuis, staat in vlam.
Helder onderscheidde men nu de poorten en wallen van het gevreesde bolwerk; gansch de stad was verlicht en de straks nog donkere Schelde, was nu als in eene rivier van vuur veranderd.
Het tafereel was zoo vreeselijk, zoo helsch, dat Marten Davits de handen voor de oogen sloeg, en onder het
| |
| |
kermen van: ‘Arm Antwerpen, mijn arm Antwerpen!’ op de knieën zakte.
Ook Krelis was nu door schrik bevangen, en de knaap riep ditmaal met eene bevende stem:
‘Ach, Meester Marten, 't is al vuur, al vuur wat men ziet!’
En beneden in de stad?
Er heerschte daar eene onbeschrijflijke paniek: huilend van schrik liepen de bewoners hunne huizen in en uit. Bij elken stap dien men deed, ontmoette men moeders, die met hunne jammerende kinderen de vlucht namen; wankelende ouderlingen, die in hunne daverende huizen niet durfden vertoeven; mannen, die uit vrees dat de bommen uit het Kasteel, op de stad zelve zouden geworpen worden, al wegvoerden wat draagbaar was.
De vijg ging zich eindelijk wreken over al den hoon, hem, zijne vlag en zijnen Keizer, door den ontembaren Vlaming toegebracht....
Iedereen vluchtte met kloppend hart.
Waarheen?
Overal hoorde men den ontzaglijken donder van het kanon; voor zich uit zag men overal den gloed van heb vuur, en als men het hoofd omwendde zag men overal den brand, zoo hoog opstijgend, alsof hij den hemel zelf in vuur wilde zetten.
Antwerpen scheen door eene volkomene verwoesting bedreigd - Antwerpen, dat het laatste van al de steden het dreigend kanon binnen zijnen omkring zien moest!
| |
| |
En die bedreiging deed het hart van een man vreugdevol kloppen, die, in de richting van het Kiel, aan den boord der Schelde stond, en het oog gedurig op dien verschrikkelijken vuur-oven gericht hield.
In zijnen mantel gewikkeld, leunde hij nu eens tegen den stam van eenen boom, of trappelde dan eens, om zich de voeten te warmen, heen en weêr; maar altijd staarde hij op de vurige zon, en luisterde naar de bonzende schokken van het kanon.
Op een paar stappen van hem was een paard aan den neêrhangenden tak van eenen boom gebonden.
Het dier was onrustig; het stak de ooren op, snoof uit de wijde neusgaten, en trappelde van schrik bij ieder, tienmaal weêrgalmend, schot.
Het kanon-gedonder verminderde; het hield eindelijk op; maar de brand woedde nog altijd voort.
Er klonken stemmen in de duisternis; de man in den mantel, bevrijdde zich de armen uit dezes plooien en er knakte iets tweemaal, gelijk aan het overhalen van den haan eener pistool.
Op den dijk der Schelde vertoonden zich eenige zwarte gestalten.
‘Qui vive!’ riep de aanleider der patrouille.
‘Liberté, fraternité ou la mort,’ antwoordde de man, die nu deels achter den boomstam verscholen stond.
Thierry, want hij was het wel, herkende zijne handlangers Doche, Pasque en andere trainards.
De jonge man trad nu op den dijk, en, op de stad doelende, zegde hij luchtig:
| |
| |
‘'t Gaat er warm toe, daar ginder.’
‘'t Is er gloeiend zelfs,’ antwoordde Doche.
‘Is de brand in de stad?’
‘Neen, de stad is ongedeerd.’
‘Jammer, ik wenschte dat zij uitbrandde als een wespennest,’ grijnslachte Thierry.
‘Ik dacht dat gij een Antwerpenaar waart?’ spotte Pasque. ‘Dat haat zijne eigene moeder!’
‘Omdat zij mij haat.’
‘Gewis, omdat zij eene eerlijke vrouw is en gij....’
Thierry wendde zich om, en hoorde het bittere, zelfs bloedige woord niet, dat de rosse, zijn gezworen vijand, uitsprak.
‘Het geschut houdt op?’ zegde hij, zich tot Doche, die wel wat handelbaarder was, richtende.
‘Men zal kapituleeren.’
‘Waar is citoyen Dattignies?’
De rosse spotlachte en Doche antwoordde ter zelfder tijd:
‘Die heeft vandaag onverteerbare blauwe erwten geëten.’
Thierry rilde; hij vreesde te begrijpen wat de oude zegde.
‘Zijn lijk zal reeds koud zijn op dit oogenblik.’
‘Hoe, men heeft hem....’ onderbrak Thierry-Brutus.
‘Met tien of twaalf kogels naar de eeuwigheid gezonden. 't Was overigens wel verdiend!’
‘Dat is het voorspel,’ liet Pasque er op volgen ‘de leveranciers zullen echter opgehangen worden, indien
| |
| |
zij zich ginder, aan dat haardvuur, durven vertoonen.’
‘En was er geene mogelijkheid, Doche, om Publicola te redden?’
‘Neen, hij was zoo laf als een haas. Ik zelf zou geen vinger verroerd hebben om zijn leven te redden.’
‘Gij waart misschien zelf wel bij de straf-uitvoerders?’
‘Ja dat waren wij,’ onderbrak Pasque.
‘Doch uwe kogels ten minste....’
‘Moeten hem vlak in het hart gevlogen zijn. Jammer, dat gij dáár niet in zijne plaats waart.’
‘Lafaards!’ mompelde Thierry.
‘Het voorbeeld is heilzaam geweest,’ zegde Doche; ‘Wij hebben beloofd eerlijke soldaten te worden, niet waar Pasque? en ons niet verder met u in te laten. Wij komen enkel ons aandeel halen in de duizend livres, die gij van de schaking hebt getrokken, en die Publicola met zijn leven heeft betaald.’
‘Maar ik heb niets ontvangen; gij weet zeer wel, dat de aanslag gedeeltelijk mislukt is.’
Thierry stond tegen eenen boom, en een halven kring van bajonnetten sneden hem den weg tot vluchten af.
‘Indien gij ontvluchten wilt’ sprak Pasque, ‘zal ik u neêrschieten als een hond.’
‘Ik heb geene duit van de duizend livres ontvangen. Ik verdien de dood, indien ik de waarheid niet zeg!’ bevestigde Brutus, die bleek was van schrik.
In een omzien was Thierry op den grond geworpen; men ontnam hem zijne pistolen, en Doche hoorde weldra klinkende munt in den leêren geldriem, dien de beambte
| |
| |
der leveranciën om het middel droeg. Den riem losgespen en hem ontnemen, was het werk van een oogenblik.
Uitgeplunderd, uitgeschud gehavend en gescheurd, tot zelfs van zijnen mantel beroofd, hadden zijne oude vrienden, zooals Pasque zegde, hem ‘kwitantie’ gegeven. Men stiet hem daarna te paard, maakte het dier los en met een fellen slag met den loop van het geweer, joeg men het in galop.
Pasque wilde den muskadijn nogmaals eenen kogel nazenden; maar Doche weerde het wapen af en voegde er bij:
‘Wij zijn, na die afrekening, immers eerlijke republiekeinen geworden!’
|
|