| |
| |
| |
VIII.
Het Boerenkwartier was een eenzaam gedeelte der stad, waar thans de dokken en entrepôts gelegen zijn. Het meest verlaten en onveiligste deel der stad van destijds, is nu het woeligste, het bedrijvigste en, zoo niet het veiligste, dan toch even veilig als de andere wijken geworden.
't Was destijds eene mengeling van stad en dorp: hier min of meer regelmatige, maar enge straten of beter gezegd stegen, met oude en weinig aanzien hebbende huizen; daar meer verspreid liggende woningen, langs welke een slijkerige weg liep, afgewisseld door een heuvelig plein met modderpoelen en watervlakten, in welke het riet welig opschoot; ginds kleine tuinen met gebrekkelijke afsluitingen, eenige boerenhuizen en stallen, en verder op weêr een paar reiën huizen, wier gevels
| |
| |
naar elkander bogen, als wilden zij beletten dat het zonlicht in de straat viel, en om 's nachts de duisternis nog des te akeliger te maken.
Er huisde eene wonderlijke mengeling van volk in het Boerenkwartier: 't was een slangennest, des te gevaarlijker, daar het omdolende volkje, Bohemers van allen aard, zijn optrek had en de toestand der wijk zelve zóódanig was, dat de policie des avonds haar voor een wezenlijken doolhof hield.
Het was eene kleine wereld met hare misdadige geheimen: met hare kroegen, verdachte huizen, speelholen en dieven-schuilplaatsen, waar de losbol zijn geld verteerde, de onruststoker zijne handlangers vond, de soldaat dobbelde en boncoeurde, zooals pater Poirters zeggen zou; de schipper u op een messengevecht uitdaagde, de straatmuziekant u de beurs sneed, de rabauw u voor een blinkenden knoop aan het kleed afwachtte en in de slijkpoelen deed tuimelen; waar de jongens zelf, in het schemer-uur, met een achterdochtig oog den onbekende, die zich in die wijk waagde, navolgden om hem te verraden.
De goede menschen, welke in die wijk als verdoold woonden, kwamen des avonds niet buiten en reeds vroeg was hunne deur, door ketting en boom, gesloten.
Als men, in eene der morsige stegen, een donkeren kleinen gang, over welken de huizen waren heen gebouwd, durfde binnentreden, zou men al tastende eene kleine binnenplaats hebben bereikt, en het licht door een venster hebben zien schemeren.
| |
| |
De maan, die van tijd tot tijd achter de zwarte wolken te voorschijn kwam, deed zien dat het gebouw, voor hetwelk men zich bevond, oud en bouwvallig was.
't Had, in den hoek der binnenplaats, eene deur, met eene stoep van vier of vijf trappen, langs welke eene ijzeren leuning; verder was het eene woning met twee puntgevels naast elkander - alsof het twee oudjes waren die, elkaâr den arm gevende, u te gemoet kwamen.
Als men aanklopte en er werd geopend, zou men zich voor een wijf van een vijftigtal jaren hebben bevonden, wier perkamenten vel, grijze stoppels aan de kin, scherpe donkere oogen, aan eene kaartlegster deden denken; en was men geen ingewijde, wist men niet dat achter die donkere muren, ook eene goed verlichte kamer, een minzamer gezichtje, een kleine billardtafel, damen schaakbord, blinkende glazen en roomers, schuimend bier en goeden wijn verborgen waren - men zou, bij het verschijnen van dat spook onmiddellijk zijn teruggedeinsd.
Nu, dat was juist wat men wilde, als men geen ingewijde bij de oude Puggel was.
Niettegenstaande wij dit niet zijn, treden wij binnen en een donkeren trap op, en wij bevinden ons in eene tamelijk ruime kamer.
Op eene tafel met vier zware, gedraaide pooten, brandt een waslicht; gelukkig knettert en blaakt er in den haard een klein houtvuur: zonder dat zouden wij moeilijk alle hoeken der kamer kunnen doorsnuffelen.
De muren waren wit gekalkt en er hing hier en daar
| |
| |
een enkel schilderijtje, zoo zwart, dat het slechts eene zwarte vlek op den witten wand scheen te zijn.
Vier of vijf stoelen, eene zitbank en een bed met vier stijlen, aan welke, in het vierkant, groene saaiën gordijnen hingen, waren al de meubelen welke men opmerkte.
De zoldering was hoog en had zware balken, waarop een paar saterskoppen gesneden waren, die heel onvriendelijk naar beneden keken.
In den hoek naast den haard, zat eene vrouwelijke gestalte in een gedoken, en toen ze de handen van voor het aangezicht liet wegvallen, herkende men Blond-Marieke, dat de rood geweende oogen haar boven richtte.
Waar bevond zij zich? Het goede kind wist het niet. Hoe was zij in dat vreemde huis gekomen? Zij wist het evenmin.
Juffer Link herinnerde zich enkel het verschikkelijke geval op den steenweg, en verder nog dat zij zich in een onbekend huis, omringd door gehavende soldaten, had bevonden, waar men haar eenen roomer wijn had gegeven.
Eerst hier, op het bed, hetwelk zij plotseling verlaten had, was zij tot het bewustzijn terug gekeerd.
Naar de deur ijlen en deze schudden om ze te openen, naar het venster snellen en dit ingslijks willen openrukken, was haar eerste werk geweest; maar venster en deur weêrstonden duchtig.
Het meisje had geroepen - niemand antwoordde in den aanvang op hare stem, tot dat ze, met ingehouden adem luisterend, eindelijk eenen stap op den trap hoorde.
| |
| |
De deur werd geopend, en 't was het weinig aantrekkelijke figuur van vrouw Puggel dat binnenkwam.
‘He, he, lief gevangen duifke,’ zegde de oude lachend. ‘gij maakt een leven om heel het huis af te breken?’
En het wijf lachte.
‘Laat mij gaan, laat mij gaan!’ kreet het meisje in tranen.
‘Wees gerust, lief kind, er zal u hier geen kwaad geschieden.’
‘Och, zeg mij dan, waar ik mij bevind, ik smeek het u.’
‘Bij brave en eerlijke menschen! Nog eens kind lief, verontrust u niet. Er zijn hier personen, die over u waken.’
‘Maar wat heb ik dan misdaan, om zóó behandeld te worden! Wat zullen Mijnheer en Mevrouw Dalk ongerust zijn!’
‘Ze zijn verwittigd, lief kind. Er is hier een vriend van uw vader, die zich in persoon daarmeê zal belasten. Maar, in 's hemels naam huil zoo niet. Ge zult de kinderen in de buurt wakker maken.’
En de oude, die met de armen in de zijde stond, lachte andermaal om de vrees van het meisje.
‘Och ik bid u,’ snikte Blond-Marieke met tranen in de oogen, ‘laat mij gaan!’
‘En waar zoudt gij in den donkeren avond heen gaan, kind lief?’
‘Onverschillig.’
‘Maar gij weet wel dat de omtrek niet veilig is.’
‘Ik verkies den stikdonkeren nacht boven deze kamer. Zeg mij dan ten minste waar ik mij bevind.’
| |
| |
‘In de stad.’
‘Verre van mijns vaders huis?’
‘Dichtbij!’ zegde de oude na eene korte aarzeling. ‘Als gij wijs zijt, zult gij dezen avond nog bij uw vaderke zijn, arm kind.’
Er was iets spottends in die woorden; maar Blond-Marieke nam ze voor goede munt aan en zij wischte de traantjes weg, die hare schoone oogen overwolkten.
Marieke liet zich op eenen stoel neêrzakken, en haar afgebeuld hoofdje leunde in hare beide handen.
De oude had, middelerwijl, brood, kaas en wijn op de tafel gezet; doch het meisje weigerde iets te nemen.
Duizende schrikbeelden verdrongen zich in haren geest.
‘Wie houdt mij hier gevangen?’ vroeg zij andermaal en met bevende stem.
‘Gevangen?’ en de oude lachte. ‘Maar wie heeft u dat ingeblazen? Gij waart aangehouden en beschuldigd van zeer zware feiten, van welke ik altemaal niets versta; maar men heeft u uit de handen der soldaten gered en u hier in veiligheid gebracht - en nog mort gij.... Foei, zoo ondankbaar moet gij niet zijn.’
‘En wie was dan mijn redder?’
‘Wie anders dan ik?’ zegde eene mannelijke stem aan de deur. Deze werd open gestooten en citoyen Thierry-Brutus trad binnen, wierp zijnen hoed op eenen stoel en bleef voor Blond-Marieke staan, haar vlak in het aangezicht starende.
De oude Puggel was heengegaan en had de deur achter zich toe getrokken.
| |
| |
‘Kent ge mij niet meer, Juffer Link?’ zegde citoyen Thierry altijd in het vlaamsch.
Blond-Marieke had zich opgericht en zag angstig den rijzigen jongen man aan. Het was of er een vizioen voor haar stond.
‘Zijt gij het, Huibert?’ stamelde zij en week tot in den hoek der kamer achteruit. ‘Behoort gij tot de dooden of tot de levenden?’
De nieuwbakken citoyen lachte met deze vraag.
‘Wees gerust,’ zegde hij en hoffelijk naderend om hare hand te grijpen, 't geen echter mislukte; ‘ik ben nog springlevend en niet genegen reeds dienst te nemen in het legioen der spoken en schimmen.’
‘Kom, Huibert, kom en red mij uit dit huis!’
‘Onmogelijk, hier alleen zijt gij in veiligheid. Morgen zal ik u waarschijnlijk naar het gouden Kompas kunnen terugbrengen.’
‘Morgen? En ik zou hier den nacht moeten doorbrengen?’
‘Ben ik geen goede beschermer?’ zegde de jonge man, zich aan de tafel zettende, het rechterbeen over het linker slaande, en in eene houding, welke reeds het bewijs gaf van geringen eerbied voor de persoon, tegenover welke hij zich bevond.
Het meisje antwoordde niet en sloeg de oogen neder.
‘Mij dunkt, dat Blond-Marieke wel vertrouwen zou kunnen hebben in Huib Davits, met wien zij dikwijls zóó vrienschappelijk op den toren kwam spelen!’, hernam de citoyen met een lichten glimlach.
| |
| |
‘Die Huibert van toen, is de Huibert van vandaag niet meer.’
‘Neen, van knaap is hij man geworden; maar zoo als hij het dochterke uit het gouden Kompas toen reeds behoedde, zoo heeft hij haar ook nu beschermd en 't is dank aan hem, dat zij zich waarschijnlijk morgen in vrijheid zal bevinden. Is die bewezen dienst niet een beter onthaal waard, dan Juffer Link zoo even bewees?’
‘Ik dank u, Huibert, voor hetgeen gij voor mij deed,’ mompelde Marieke. ‘Mijn vader en ook de uwe’ - en zij drukte op dat woord - ‘zullen u met mij dankbaar zijn.’
‘Neen, daar reken ik niet op: die toch hebben niet vergeten wat men mij voor jaar en dag ten laste legde, namelijk van eenige doode schenkels te hebben omgeroerd.’
Eene rilling liep Blond-Marieke over de ledematen, met zoo veel cynismus was dit gezegd.
De citoyen scheen te bemerken, dat hij te verre gegaan was en zich verraden had. Hij hervatte:
‘Eene dwaasheid, aan welke ik niet schuldig was.’
‘Des te beter, Huibert,’ zegde het meisje, dat inderdaad wat meer betrouwen had bekomen, sedert de aanwezigheid van dien afgedwaalden vriend harer jeugd. ‘Des te beter, en moge God u met uwen vader verzoenen!’
De lippen van den citoyen plooiden zich tot eenen glimlach; Thierry sloeg de oogen neêr en trommelde met de vingers op de tafel.
| |
| |
‘Die verzoening met beiden zult gij bewerken, ter vergelding van hetgeen ik nu voor u deed,’ hervatte Huibert, maar toen hij die woorden uitsprak, durfde hij de oogen niet oplichten.
‘Dat zal ik,’ zegde Blond-Marieke.
‘Er was een tijd,’ ging de citoyen met den driekleurigen sjerp voort, terwijl hij opstond en met den elleboog op de schouwplaat kwam leunen, ‘er was een tijd, dat onze twee vaders eene zekere verwachting van ons beiden koesterden....’
Juffer Link staarde den spreker, niet zonder nieuwen angst in het oog, aan. Als vriend uit den kindertijd had Huibert haar eenige geruststelling ingeboezemd; als gewezen verloofde sidderde zij voor hem.
‘Wij waren bestemd om te zamen bruiloft te vieren,’ ging de citoyen voort. ‘De zoon van den nederigen klokkenist, was tot echtgenoot bestemd voor de rijke dochter van het gouden Kompas. De stand scheen wel wat ongelijk, maar de liefde tusschen beiden vereffende alles. Hebt gij nog wel eens aan die dagen gedacht?’
Blond-Marieke bedekte met de eene hand de oogen, als om de gevoelens en indrukken te verbergen, welke haar bestormden.
De jonge man wilde zacht de hand wegnemen en ze in de zijne laten rusten; doch het meisje trok ze driftig terug.
‘Ik heb vroeger wel aan die dagen gedacht,’ antwoordde Marieke.
‘Uit ter oogen, uit ter harte!’ spotte Huibert.
| |
| |
‘Ik kan niet veinzen, Huibert; mijn vader meende het goed met u en zijne bedoelingen waren oprecht; maar uw gedrag, laat mij toe openhartig tot u te spreken, was niet dat van een braven burgerjongen.’
Eene fijne spotlach was het antwoord op dat vrijmoedig en tevens zacht gezegde.
‘Of wat men een braven burgerjongen noemt, dat is te zeggen, een domme schapenkop, die op zijn dertigste jaar nog met den klater speelt en zijn kerkboek spelt!’
‘Huibert, Huibert!....’ riep Marieke zacht en verwijtend.
Die waarschuwing werd in den wind geslagen. De citoyen draafde voort:
‘Neen, zeg, dat Huibert Davits geene genade vond in de oogen van die kortzichtige Antwerpsche pruiken, omdat hij een jongen des lichts en der beschaving was; een bestrijder van het blinde vooroordeel en het domme bijgeloof, dat men in de kerken verkondigt!’
‘Zwijg, zwijg, ik bid er u om....’
‘Zoo als ik denk, zal de jongelingschap, binnen vijftig jaren algemeen denken: de zoon van den klokkenist zal de voorlooper zijn van la milice de l'avenir, en terwijl wij nog rond de blakende brokken van troon en altaar dansen, zal zij zelfs schier niet meer weten, dat er troon en altaar bestaan hebben. Wat wilt gij daar tegen doen; 't is immers de loop van ons wereldje!’
Blond-Marieke had de oogen met de twee handen bedekt; eene poos nadien zegde zij zacht:
‘Huibert, ik dacht straks dat gij tot betere ge- | |
| |
voelens waart teruggekeerd. Nog slechts een oogenblik geleden, had ik nog eene goede herinnering van den vriend mijner jeugd; nu is het goochelbeeld verbroken.’
‘Dacht gij vroeger inderdaad aan mij?’ vroeg Huib verwonderd.
‘Ja, dat deed ik dikwijls, en toen ik de verzekering bekwam dat gij dood waart, hoorde ik jaarlijks, op den dag van uw verdwijnen, eene Misse ter uwer ziele-lafenis.’
‘En nu haat gij mij, om eenige dwaze woorden zoo even uitgesproken?’
‘Ik haat niemand, maar ik denk niet meer aan u, zoo als ik te voren aan een goeden vriend mijner kinderjaren dacht.’
Citoyen Thierry had weêr plaats genomen aan de tafel, en in dezelfde houding welke hij straks verlaten had.
Indien hij nog het minste eerlijk gevoel gehad hadde, zouden die weinige woorden van het meisje hem getroffen hebben; hij wendde zich integendeel halvelings om, ontkurkte de wijnflesch, wierp den stop de kamer in, goot, over de tafel stortend, zijn glas vol en dronk het in eenen teug ledig.
't Was in zijne rol, 't viel in zijne ontwerpen, den wanhopigen verliefde, den huichelaar te spelen; maar 't was hem niet mogelijk dit tot het einde vol te houden. Hij voelde zich gekwetst in zijne eigenliefde, en drift en hoogmoed spraken welhaast luid in hem.
‘En niettemin moet gij niet vergeten, dat gij ten eenemale in mijne macht zijt.’
| |
| |
‘Ik begrijp het.’
‘Dat ik enkel uit vroegere...... achting jegens u, in uwe aanhouding tusschen beiden getreden ben, en reeds meer voor u deed, dan gij mij ooit vergelden kunt. Gij vergeet misschien dat ik u morgen in vrijheid kan doen stellen, of wel u naar de gevangenis en verder naar eene der vestingen in Frankrijk doen voeren, zonder ooit de hoop te mogen koesteren, uw land en uw vader terug te zien.’
‘Ik geloof het.’
‘Ik kan zelfs u het schavot doen beklimmen....’
‘Ik weet het Huibert; maar toch kan ik niet tegen mijn hart en geweten spreken en u doen gelooven wat niet is. Ik ben bang voor u....’
De republikein grijnslachte.
‘Rekent gij mij in staat om u naar de ballingschap, naar de gevangenis, naar het schavot te zenden? Kom, dat alles zijn dwaze woorden geweest. Ik wil mij met u verzoenen, Marieke!’
En citoyen Thierry stond op en naderde het meisje, dat nog altijd in den hoek stond en den onbeschaamde met opgeheven hoofd, fonkelend oog en de handjes tot vuisten gebald, afwachtte; want zij duchtte iets afschuwelijks van dien ontaarde.
De wanhoop brengt, in het uiterste oogenblik, wij zullen niet zeggen moed - want dat is iets beraden en kalm - maar eene overspanning, eene kortstondige koortsachtige opgewondenheid te weeg, in welke men alle gevaar over het hoofd ziet en trotseert, en
| |
| |
in dien toestand was de zwakke vrouw, een oogenblik te voren nog zoo gelaten, nu gekomen.
‘Lafaard!’ riep zij met eene mannelijke stem uit, en hare vuist, die op de borst van den citoyen te recht kwam, deed hem terugdeinzen en wankelen.
Thierry-Brutus trok eene zijner pistolen uit den gordel en de haan knakte tweemaal.
Een doodelijk bleek overtoog het wezen van Blond-Marieke; met een bangen schreeuw zakte zij op den vloer neêr en bleef bewusteloos liggen.
Thierry legde het wapen op tafel en naderde zijn slachtoffer; de schurk grinnikte als een duivel.
Op dat oogenblik liet zich beneden een hevig gestommel hooren, doormengd met mannen- en vrouwenstemmen.
Men bonsde hevig op de deuren en als Thierry zich niet vergiste, onderschepte hij het militaire kommando.
Citoyen Thierry luisterde en, altijd achterdochtig, klopte zijn hart hoorbaar.
De mannenstemmen hadden de overhand; het kommando dat eerst moeilijk te onderscheiden was, werd nu duidelijk; het werd blijkbaar dat het huis der oude Puggel door soldaten overrompeld was.
In haast greep hij de pistool van de tafel, sprong naar het venster, opende de blinden, daarna het venster zelven scheen zich te vergewissen, hoe donker het ook zijn mocht, dat hij den sprong wagen kon; daarna keerde hij naar Blond-Marieke terug.
Het gestommel op den trap werd heviger; men naderde de kamerdeur.
| |
| |
Hevig schudde Thierry den arm van het meisje, om haar tot het bewustzijn terug te brengen.
Eene zware vuist viel op de deur en eischte dat zij geopend wierd, ‘in naam der republiek.’
Thierry boog zich snel over Blond-Marieke en beet haar toe, met doordringende maar met ingehouden stem:
‘Indien gij mij verraadt, zijt gij een kind des doods!’
Het gedonder hield aan, geweerkolven bonsden op de waggelende deur.
‘In naam der republiek, open de deur!’ klonk het nu met meer klem dan vroeger.
De man met den driekleurigen sjerp was bleek van schrik; plotseling greep hij zijn hoed en de pistool op tafel, blies het licht uit en beklom het opene venster.
Op het oogenblik dat hij den sprong waagde, vloog de deur open en de schijn van het vuur wees den weg dien de ellendeling gekozen had.
Kapitein Cordonnet, want hij was het, naderde snel het venster, toen een zware slag hem deed vermoeden, in welke richting de vluchteling zich bevond.
De nacht was donker; de regen kletterde tegen de glasruiten.
Een daverend pistoolschot klonk in de duisternis; een scherpe schaterlach beantwoordde het schot: de kogel was dus ijdel geweest.
De kamer, waar zich Juffer Link bevond, was door een aantal personen overweldigd: wij ontmoeten er rossen Krelis, niet weinig trotsch op het heldenfeit dat hij gepleegd had; Lokker, Marten Davits, Link en
| |
| |
Mijnheer Dalk, en er ging een zesvoudige kreet op, toen men het dochterke uit het gouden Kompas in den hoek der kamer ontdekte.
Wie de gelukkigste van allen was, liet zich in waarheid niet onderscheiden. Elkeen wedijverde om het meisje tot het bewustzijn terug te brengen.
Meester Link kon schier geen woord spreken en hield zijne weêrgevonden dochter voortdurend in zijne armen geklemd, als vreesde hij dat men ze hem andermaal zou ontrukken. Hij riep haar bij haren naam en overdekte hare koude wangen met warme kussen.
Rosse Krelis hield de nu weêr brandende kaars in de hoogte en verlichtte alzoo dit tooneel.
Allengs kwam het meisje bij en opende de oogen; zij herkende haren vader, haren vrienden en stamelde: ‘Gode zij dank!’
‘Gij waart niet alleen in deze kamer?’ zegde kapitein Cordonnet.
Juffer Link schudde het hoofd.
‘Kent gij den persoon, die zich hier bevond?’
Het meisje aarzelde en wierp eenen oogopslag naar den ouden Marten Davits die, op de eene knie voor haar gezeten, de minste harer bewegingen bespiedde.
‘Kent gij dien persoon niet?’ hervatte Mijnheer Dalk.
‘Was het de citoyen Thierry niet?’ vroeg de kapitein met nadruk.
‘Ik ken dien niet!’ mompelde zij snikkend en sloot de oogen.
| |
| |
Zij had door die woorden een groot offer aan de achting en vriendschap gebracht, welke zij den ouden Davits toedroeg.
Beneden had een veel woeliger toonee plaats gehad en 't was niettemin door eenen veel beteren uitslag bekroond dan wel dat van boven.
Kapitein Cordonnet was, op bevel van generaal Miranda, van vier gewapende soldaten vergezeld, om zoo mogelijk, den dader der schandelijke schaking aan te houden en vooral, om Dattignies op te zoeken, indien hij, zoo als men vermoedde, aan het eerlooze feit schuldig was.
Fier als een veldheer die zijn leger naar den zegepraal leidt, ging rosse Krelis met eene brandende lantaarn vooruit.
Van tijd tot tijd stond de knaap stil, vergewiste zich waar hij zich bevond, hield de lantaarn in de hoogte om zoo doende, des te beter het huis te herkennen, waar hij Juffer Link had zien binnen smokkelen, en stapte dan weêr moedig door.
‘Het is hier!’ zegde hij ten laatste en nadat Lokker eenen blik op den ingang geworpen had, deed hij een lang gerekt ‘ha!’ hooren, ten teeken dat hij dat huis zeer goed kende en wist wat er in den achterbouw zoo al verscholen zat.
De deur van den donkeren gang, die toegang tot de ons bekende plaats verleende, was niet gesloten.
Stil trok de bende den gang in en hield er stand: alleen Lokker naderde de deur en klopte op eene
| |
| |
gansch eigenaardige wijze, en welke klop binnen 's huis zeer goed gekend scheen te zijn.
‘Wat wilt gij zoo laat?’ vroeg men langs binnen.
Lokker legde de mond voor het sleutelgat.
‘Ik kom met een belangrijk nieuws voor de citoyenne...’
‘Voor welke... citoyenne?’
‘Die hier dezen avond is binnen gebracht. Ik heb eene tijding voor.... Haastig, open haastig!’
Er werd een grendel weg geschoven; er viel eene ketting en de deur ging met eene spleet open.
‘Gij zegt?....’ hervatte de stem van binnen.
‘Dat ik binnen moet zijn!’ antwoordde Lokker schamper en zijn reusachtig lijf viel met zoo veel geweld tegen de deur, dat zij open vloog.
In een omzien was het huis door Cordonnet en zijne soldaten ingenomen.
Rechts in den gang verleende eene kleine deur toegang tot eene kamer, met eene zekere pracht gemeubeleerd; de wanden waren in goudleêr behangen en op bepaalde afstanden waren tegen den muur armblakers met stalen platen, waarin het licht weêrkaatste, aangebracht.
In het midden der kamer stond eene lange tafel, en boven dit meubel hing een glimmende, koperen kroonkandelaar, die op gegeven oogenblikken, een helder licht moest verspreiden.
Langs den muur stonden banken met leêren zittingen en vergulde spijkerknoppen; van denzelfden aard waren de stoelen met hooge leuningen, die nu wanordelijk in het vertrek verspreid stonden.
| |
| |
Op de tafel stonden ledige kruiken, flesschen, glazen en een uitgedoofd komfoor; er lagen gebroken pijpen; speelkaarten en teerlingen.
Aan den muur brandden nog enkel een paar kaarsen; de gasten waren dus reeds heen gegaan.
In den hoek der kamer sliep eene jonge dienstmeid op eenen stoel, en op de bank onder het venster, lag eene groote kerel uitgestrekt die, aan zijne kleeding te oordeelen, tot het leger behoorde.
Men behoefde hem niet van nabij te beschouwen, om hem te herkennen: het was inderdaad Dattignies, citoyen Publicola. De hoed lag op den grond en men kon alzoo het litteeken des te beter zien; zijne kleeding was in wanorde en aan zijn wezen te zien moest hij smoordronken in slaap gevallen zijn.
Het onstuimig binnen treden der soldaten had hem, zoo min als de dubbele schreeuw der oude Puggel en der jonge dienstmeid, uit den slaap opgewekt.
Eerst toen, op last van Cordonnet, de soldaten hem vastgrepen, schoot hij wakker, richtte zich in zijne volle lengte op, had met een enkelen blik zijnen toestand verkend en berekend, en brullend deed hij een der soldaten, door eene forsche beweging van zijnen arm, achter over tuimelen.
‘Dattignies,’ zegde kapitein Cordonnet; ‘op bevel van den citoyen generaal blijft gij mijn gevangene, tot dat dit huis zal onderzocht zijn!’
‘Ha, ik herken u, schurk van een Cordonnet!’ bulderde de officier, en andermaal eene hevige beweging
| |
| |
doende, wilde hij naar eene zijner pistolen grijpen; want zijn degen was hem reeds door Cordonnet ontnomen.
De forsche hand van Lokker greep Publicola bij de keel, en naarmate de hand zich omkeerde, werd het aangezicht van den citoyen paars en blauw en steeg er een dof geratel uit zijnen gorgel op.
‘Indien gij u niet gewillig toont, citoyen, zal ik u doen boeiën!’ zegde Cordonnet.
‘Gij hebt mij als een lafaard in mijnen slaap overrompeld!’ schreeuwde Dattignies, toen Lokker hem losgelaten had. ‘Gij zult mij dien hoon met den dood bekoopen!’
Met eene krachtige beweging wendde de reusachtige kerel zich om, en dreigde een oogenblik de vier of vijf personen welke hem omringden, door een te schudden als een handvol geweerkogels.
Alleen de sterke vuist van Lokker belette, dat Publicola gebruik maakte van zijn wapen tegen Cordonnet.
In een omzien zat de reus nu op de bank, met de handen op den rug geboeid; zijn oog schoot vlammen, het schuim stond op zijnen mond en van tijd tot tijd stiet hij een gebrul uit als een gewonde stier.
Hij vloekte op Thierry, op Pasque, op Doche die hem lafhartig, zoo dacht hij, hadden verlaten; misschien wel voor eenige zilverstukken verkocht, en in zijne razernij klaagde hij vooral Thierry-Brutus aan.
Gelukkig voor den ouden Marten Davits, dat niemand, hij zelf niet, zijnen zoon onder den naam van citoyen Thierry-Brutus kende.
| |
| |
De huisgenooten zochten insgelijks in het verraad hun heil en baden, smeekten en weenden dat hun geen leed zou geschieden; want ‘zoo waar als er een Lieve Heer boven ons is,’ schreeuwde de leelijke Puggel, ‘ik weet niets van de zaak! Ik heb de Juffer eerlijk behandeld! In welke jammerlijke positie, die deugnieten eene eerlijke vrouw en een eerlijk huis toch kunnen brengen!’
Terwijl men boven de dochter van Link verloste, hielden de soldaten de wacht bij Publicola.
Allengs bedaarde de woeste kerel en deed toen een beroep op den geest van gelijkheid en broederlijkheid in het leger; hij beloofde geld, veel geld en zijne machtige bescherming, indien men hem in vrijheid wilde stellen; hij klaagde Cordonnet als een aristocraat, als een verrader der republiek aan - doch die soldaten ten minste, kende hunnen plicht.
Niet allen waren Doche's en Pasque's!
Toen Juffer Link het huis der oude Puggel verlaten had, kwam de beurt aan den gevangene: met geweld moest men hem doen gaan en waren zijne handen niet geboeid gebleven, men zou er nooit in gelukt zijn, hem aan de wacht over te leveren.
Rosse Krelis was de laatste die het huis der oude Puggel verliet; hij nam eerst de vrijheid, een glas half vol wijn, dat nog op tafel stond, ledig te maken, en daarna, met zijne beslijkte klompen op de leêren zitting der bank te klouteren, om aan de waskaars van eenen armblaker zijne korte pijp aan te steken, hetgeen de booze Puggel hem met een klap om de ooren
| |
| |
betaald zette, en welke straf de deugniet op zijne beurt vergold, door vier of vijf glazen van de tafel te slaan, en de oude zelve, al het harde zijner klompen tegen de schenen te doen gevoelen.
einde van het eerste deel.
|
|